Archieven: Verhalen

‘We moesten altijd lachen om die dikke Duitsers met korte broekjes de sportvelden’

Als we vanaf de Corantijnschool door het Rembrandtpark lopen, zien we de flat waar Henk Nonnekes nu woont al boven de bomen uit. We zoeken zijn naam op en bellen aan, met de lift gaan we naar de 11e verdieping. Wat Thom, Stijn en Max meteen opvalt, is het geweldige uitzicht vanaf deze hoogte. Over het park, helemaal tot aan de Westermoskee en de Westertoren. Henk Nonnekes woont al 43 jaar in deze flat, maar tijdens de oorlog woonde hij in de Jan van Galenstraat.

Hoe was het begin van de oorlog?
Achter mijn huis was het toen nog niet bebouwd. Er waren landerijen en de Admiralengracht was nog een soort moeras. Over de Hoofdweg heb ik de Duitsers binnen zien komen, als jongetje vind je dat best spannend. In het begin ging het leven eigenlijk gewoon door. Ik ging eerst naar de Visserschool, maar later moesten we naar de Columbusschool, toen liepen er varkens in onze gymzaal. Tijdens de oorlog ging ik naar de Mulo, maar later was er helemaal geen school meer omdat er geen eten en verwarming was. Ik heb ook wel meegemaakt dat we moesten schuilen voor granaten. Als er vliegtuigen over kwamen, moest je voorzichtig naar buiten kijken want we moesten alles verduisteren. Ik heb een keer gezien dat er mensen werden doodgeschoten op straat, uit wraak. Wij moesten dan verplicht toekijken. Maar er gebeurde toch ook wel eens grappige dingen. Zo moesten wij altijd lachen als we op de sportvelden dikke Duitsers met korte broekjes zagen.

Wat is er met uw ouders gebeurd tijdens de oorlog?
Mijn vader moest eigenlijk werken in Duitsland, maar een vriend die op kantoor werkte heeft zijn papieren zoek gemaakt. Toen moest mijn vader onderduiken. Mijn moeder was huishoudster bij de joodse familie van Emden. Zij hadden een winkel aan de Kalverstraat. Bij hen thuis aan de Vondelstraat kwamen veel verzetsmensen over de vloer. Een keer was er een overval; ze waren op zoek naar iemand. Mijn moeder en een paar anderen zijn toen een week vast gehouden in dat huis, want ze hoopten dat de man die ze zochten langs zou komen. Die man had echter een speciaal fluitje en als hij daar geen antwoord op kreeg, wist hij dat hij niet naar binnen moest gaan. De vrouw van Emden had ook een vals paspoort als verpleegster, die lag in een lamp. Mijn moeder heeft dat paspoort toen stiekem gepakt en in kleine stukjes opgegeten zodat de soldaten het niet in handen kregen. Ze vertelde me later altijd hoe moeilijk de pasfoto weg was te krijgen.

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
Er was geen voedsel en geen gas en licht. We hadden een potkachel en daar gingen houtsnippers in. Met mijn moeder heb ik nog een leegstaand huis gesloopt voor het brandhout. We zijn ook naar Halfweg gelopen om linnen te ruilen voor meel. Dan maakten we koekjes van suikerbieten of we kregen van de gaarkeuken soep met schillen van tuinbonen. Ik hielp op de landerijen, dus we hadden wel wat groente. Er stonden altijd landwachten bij bruggen te wachten om die groente weer af te pakken van de mensen. Ik deed dan ’s avonds alle tassen op een boot en ging stiekem naar de overkant. Je realiseert je dan niet dat je eigenlijk veel gevaar loopt. Na de bevrijding was ik net op tijd weg toen ze gingen schieten op de Dam. Ik ging liever naar de Canadezen kijken op de Berlagebrug. Het is gek om zo’n heftige oorlog mee te maken. Ik hoop dat het nooit meer komt, want het is geen pretje. Nu mag je zeggen wat je wilt en die vrijheid moet je koesteren.

Brandeisfotografie.nl

Henk Nonnekes heeft speciaal voor de kinderen wat spullen geleend. Zo liggen er stapels oude boeken en hij heeft voor iedereen prenten gekopieerd die de jongens mee mogen nemen. Als we weggaan, lopen we nog langs zijn heiligdom: de ruimte waar hij zelf kaarten maakt. Als we weer in de lift naar beneden staan, zegt een van de jongens: “Ik mis hem nu al.”   

Archieven: Verhalen

‘Ik zeg nog wel eens tegen m’n zus Thea: weet je nog van het stukje kaas’

Madelie, Lana, Dounia en Amine rennen door de hal van het appartementencomplex waar Joop en Hennie Bongers wonen. Ze hebben er duidelijk zin in. Binnen worden de schoenen uitgeschopt alsof ze thuis zijn. De kinderen zitten op de Corantijnschool en wonen op en rond de adressen waar Joop en Hennie tijdens de oorlog hebben gewoond; Dounia woont vlakbij hun huidige adres. En hun juf Karin woonde – blijkt tijdens het gesprek – precies tussen Joop en Hennie in!

Denkt u vaak aan de oorlog?
Joop: Ja heel vaak. Ik moest toen de oorlog uitbrak voor het eerst naar school. Dat wilde ik helemaal niet, de speeltuin op het Columbusplein was mijn terrein. Daar wilde ik blijven, lekker met m’n schepje. Het voelde alsof ze me m’n vrijheid afnamen. Mijn moeder probeerde me nog te lijmen met een speelgoedtreintje. Toen later een neef bij ons thuis op het treintje stapte, begon voor mij de oorlog. Het was kapot, alles zou kapot gaan in de jaren die volgden.

Waren er ook leuke momenten?
Joop: Die waren er ook, vooral in ons gezin. Mijn moeder heeft een keer urenlang in de rij gestaan voor kaas. Pas aan het eind van de dag kon ze een mooi rond kaasje kopen, op de bon. Ik zie ons nog zo zitten met m’n ouders, mijn oudere zus en m’n broertje, aan de kleine ronde tafel, bij de erker, het maanlicht scheen naar binnen. Iedereen pakte om de beurt een stukje. Ik zeg nog wel eens tegen m’n zus Thea: weet je nog van het stukje kaas.

Wat was er eng in de oorlog?
Joop: Op de plek waar we nu wonen, stonden in die tijd luchtdoelkanonnen. Dit was polder, een moerassig gebied met grasland. De kanonnen schoten vanaf hier naar vliegtuigen van de vijanden van de Duitsers. Boven het Columbusplein zagen we hoe een vliegtuig werd neergeschoten en hoe de piloot eruit sprong. Ook eng was de NSB’ er in onze buurt, in de Hudsonstraat. Hoe je die herkende? Aan z’n bolle wangen! Die mensen hadden wél te eten, hun huis lag vol aardappels, boter en van alles. Die NSB’er fietste een keer op het plein toen twee mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten, die tegen de nazi’s waren, hem van twee kanten neerschoten. Op een ladder werd ie weggedragen. Mijn vrouw Hennie, toen nog gewoon een buurmeisje van me, zag hem langs hun huis afgevoerd worden. En eng was die keer dat ik broodjes, kuggies noemde je dat, van een vrachtwagen op het Balboaplein zag vallen. In de drie scholen die daar toen stonden, zaten de Duitse soldaten. Tijdens het lossen vielen er twee broodjes af. Ik pakte ze onder m’n arm en nam ze snel mee, maar een soldaat zag het. Weet je wat ie deed? Hij knikte. Het was goed. Veel soldaten wilden ook helemaal geen oorlog voeren. Die waren liever thuis bij hun familie.

Hoe was de bevrijding?
Hennie: Dat herinner ik me nog! Iedereen was vrolijk, mensen dansten op de straat, het was één groot feest, terwijl mensen nog niks hadden, er was nog honger ook. Maar iedereen was zo blij. Je zag vliegtuigen van de geallieerden – de Engelsen, Amerikanen, Canadezen – overvliegen. Het was een gezellige tijd.
Joop: Mensen waren sowieso in die tijd, in de oorlogsjaren vooral, aardig voor elkaar. Je omhelsde elkaar, hielp elkaar, gaf eten weg als dat kon.
Joop: Aan het eind van de oorlog had mijn moeder een paar centen. Ze stelde voor: of voor papa voor de radio of voor speelgoed. We kozen voor de radio.

Jammer is dat men er niet van geleerd heeft. Ze zeiden na de oorlog, dit nooit meer. Toch kwam er weer oorlog, in Vietnam, in Korea… Oorlog begint met afgunst, met jaloezie. Let daarvoor op, hoor.

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder deed meteen het raam open en riep: ‘Oh Cees, Cees, je leeft, je leeft!’ ’

“Ik voel me eigenlijk best verwend nu.” Dat zei Robyn van de Corantijnschool toen ze hoorde wat voor verschrikkelijke dingen Gerda en Antonia de Groot allemaal hebben meegemaakt tijdens de Tweede Wereldoorlog. Robyn, Sophia en Aysu interviewden op hun school de zussen De Groot over hun oorlogservaringen. Wat deze ontmoeting extra bijzonder maakte, is dat Gerda en Antonia tijdens de oorlog ook op de Corantijnschool zaten. Het was voor het eerst in meer dan zeventig jaar dat de zussen weer door de gangen van hun oude school liepen.

 

Brandeisfotografie.nl

Wat is het ergste wat jullie tijdens de oorlog hebben meegemaakt?
Gerda: Dat mijn vader werd weggehaald. Dat heeft mij heel erg geraakt. Zelfs als ik daar nu over praat, heb ik het daar nog steeds moeilijk mee. Dat was traumatisch.
Antonia: Hij moest naar Duitsland om te werken in een fabriek. Hij werd meegenomen door de Duitsers, want hij wilde niet mee. Toen zijn ze hem komen halen. Mijn moeder bleef achter met drie kleine kinderen, dat was heel verdrietig. Toen mijn vader werd meegenomen, dachten wij dat hij nooit meer terug zou komen.
Gerda: Na de oorlog reed er opeens een hele grote legertruck met zo’n groot rood kruis onze straat in. Mijn vader sprong er uit. Mijn moeder deed meteen het raam open en riep: ‘Oh Cees, Cees, je leeft, je leeft!’ Hij was heel blij om weer bij ons te zijn.
Antonia: Ik zei tegen m’n moeder: ‘Wat moet die man hier? Waarom is die man hier? Die man moet weg!’ Ik was klein en ik sliep bij mijn moeder. Maar toen mocht ik opeens niet meer naast mijn moeder slapen. Weg met die man, dacht ik. Ik was in 1941 geboren dus ik wist helemaal niet wie die man was, want hij kwam in 1946 terug. Ik wist helemaal niet dat dat mijn vader was.

Hoe was het in de Hongerwinter?
Gerda: Het was heel erg. Ga maar eens twee dagen niet eten, dan voel je wat honger is. Je krijgt pijn in je lijf. Het is afschuwelijk. Gelukkig gingen we met naar zo’n gaarkeuken. Daar kregen we soep en daar was je dan hartstikke blij mee. Dat vulde toch nog een beetje je maag. We waren vaak allemaal bij mijn oma op de Sloterkade en dan werd alles gedeeld. Het was heel goed dat de oorlog op een gegeven moment was afgelopen, anders hadden we hier niet meer gezeten. Ik weet ook nog dat je tijdens de oorlog met Kerstmis naar de kerk ging en dan kreeg je na het einde van de mis een sinaasappel. Dat was zo’n luxe! Die sinaasappel werd thuis dan gedeeld, want die at je niet alleen op. Op een gegeven moment aten we alles wat eetbaar was. De linnenkasten werden leeggehaald en die ruilden we dan bij de boeren voor voedsel.
Antonia: Mijn moeder ging op de fiets, zonder banden, naar Noord-Holland om eten te ruilen. Als onze moeder weg was, moest Gerda op mij passen. Dan hadden we toch een honger. We zaten op de trap te wachten en dan trappelden we op de treden van de honger. We maakten er gewoon een liedje van.
Gerda: Ook kan ik me nog herinneren dat ik met mijn moeder mee ging naar de Haarlemmermeerstraat, in de dure buurt, om te bedelen. Al was het maar één boterham of één aardappel, maar er waren ook mensen die gewoon de deur dichtdeden.

Kenden jullie mensen NSB’ers?
Antonia: Ja, de broer van mijn vader, omdat zijn vrouw van Duitse afkomst was. Die oom mocht nooit meer terugkomen in de familie bij ons. Hij werd gelijk helemaal genegeerd. Zelfs ook toen hij heel ernstig ziek was, heeft nooit iemand meer naar hem omgekeken. Vroeger waren de mensen keihard. Die vonden dat als je iets verkeerd deed, dat je dan de rest van je hele leven verkeerd was. Nu krijgen mensen gelukkig nog een tweede kans. Maar als je vroeger iets fouts deed, was het meteen klaar over. Omdat mijn vader in Duitsland heeft moeten werken, wilde hij ook niets meer te maken hebben met zijn eigen broer. Mijn vader vond dat zijn broer medeplichtig was aan de oorlog door zijn lidmaatschap van de NSB.

Archieven: Verhalen

‘‘Dit zijn je ouders en je moet met ze mee.’’

Mevrouw Groenteman was 1 jaar toen de oorlog begon en ze was Joods. Ze woonde samen met haar ouders in de Geleenstraat. In het begin van de oorlog kregen haar ouders een oproep om zich melden, om te gaan werken. Maar haar moeder vertrouwde het niet. Toen zijn ze ondergedoken. Maar niet samen. Mevrouw Groenteman ging ergens anders naartoe.

Welk onderduikadres kunt u zich nog herinneren?
‘Ik was nog heel erg jong toen de oorlog uitbrak. Eigenlijk kan ik me niets meer herinneren van mijn onderduikadressen. Behalve het laatste adres in Rijnsburg.
Daar woonde ik bij een heel Christelijk en ook lief en warm gezin. Tante Cor was een hele lieve vrouw, ome Kees was een strenge man. Ik wist dat ik me moest verstoppen en dat ik ondergedoken was, maar hoe het precies zat wist ik niet. Naar buiten gaan mocht alleen op zondag en naar school ging niet. Dat vond ik eigenlijk helemaal niet erg, want dan kon ik fijn bij tante Cor blijven, helpen afwassen en samen met haar dingen doen.
Op zondag gingen we met zijn allen naar de kerk. Maar dan moest ik wel een hoedje op. Want ik zag er heel anders uit. Ik had zwarte krullen en de kinderen van tante Cor hadden rood haar. Ze zeiden dat ik een nichtje uit Oegstgeest was.’

Wat is u nog meer bijgebleven van die onderduikouders?
‘Het gezin waar ik ondergedoken zat, was streng gelovig en er moest dan ook altijd worden gebeden voor het eten.
Op een dag, toen er nog voldoende eten was, had tante Cor een zuurkoolschotel gemaakt.
Zuurkoolschotel! Mijn lievelingseten. Tante had de schotel op de kachel neergezet en iedereen ging bidden. Tijdens het gebed knapte de schotel en al die zuurkool viel op de grond. Ik vloog op, dook richting de schotel en probeerde nog te redden wat er te redden viel. Dat kon ome Kees niet waarderen. Want opstaan van tafel tijdens het bidden was ten strengste verboden. Dus moest ik voor straf zonder eten (dus zonder zuurkool) naar boven.’

Wat vond u het ergste van de oorlog?
‘Het klinkt misschien gek, maar het ergste van de oorlog vond ik dat hij voorbij was. Een maand na de bevrijding stonden er opeens een vreemde mevrouw en meneer voor de deur in Rijnsburg. Er werd mij gezegd: ‘Dit zijn je ouders en je moet met ze mee’.
Ik was erg teleurgesteld omdat ik ze heel anders had voorgesteld. Dat ik met ze mee moest vond ik helemaal niet leuk. Het was erg fijn bij tante Cor en ik wilde dus niet weg.
Mijn vader zei later dat ik op het moment dat ze voor de deur stonden, ik meteen in hun armen rende en bij hen op schoot ging zitten. Maar dat was niet zo, ik rende juist weg, de tuin in. Ik heb me toen verstopt achter de kassen bij de bloembollen. Ze hebben mij met z´n allen moeten zoeken. Uiteindelijk ben ik meegegaan. Maar ik moest wel heel erg wennen, ik miste de gezelligheid van het leuke gezin.Tijdens het eten wilde ik altijd bidden omdat ik dat bij tante Cor had geleerd. Mijn eigen ouders vonden dat gek: ‘Hoezo moeten we God bedanken voor het eten. Je moeder heeft het eten toch gemaakt?’’

Archieven: Verhalen

‘Een bruidsboeket hing nog boven het bed.’

 

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik ben geboren in de Kromme Mijdrechtstraat, maar wij verhuisden toen ik 4 was naar Driehuis. Toen de oorlog begon gingen de Duisters een verdedigingslinie maken om de Engelsen tegen te houden en toen moesten wij evacueren. Iedereen die daar niet werkte, moest terug naar zijn oude woonplaats en zo gingen wij weer naar Amsterdam. Dat was eind 1942.
In het huis waar wij terechtkwamen bleken net Joodse mensen te zijn weggehaald. Die hadden bevel gekregen om zich te melden en dat hadden ze niet gedaan. Het was een jong stel, dat net getrouwd was. Ze vluchtten, maar werden in Rotterdam op het station gearresteerd. Ze zijn toen meteen naar Duitsland weggevoerd en nooit meer teruggekomen. Later hoorde ik dat zij in Bergen-Belsen zijn vermoord.
Het is natuurlijk heel triest. Alle meubels stonden er nog. Een bruidsboeket hing nog boven het bed, dat was heel sinister. Ik heb hier nog foto’s. Zoals een foto van het label aan hun huissleutel: ‘Huissleutel van de Jood Elisabeth Levie (..) voortvluchtig nadat hun evacuatie was bevolen en te Rotterdam gearresteerd.’’

Had u broers en zussen?
‘Mijn broer mocht niet naar buiten. Hij was ouder dan ik en kon opgepakt worden door de Duitsers. Hij zat ondergedoken in huis. Als er gebeld zou worden, dan kon mijn broer ergens onder de trap schuilen en we hadden ook schuilplekken voor de spullen. Mijn broer had een heel klein kristalradiootje. Radio Oranje kon je daarop ontvangen. Hij schreef dan op wat voor berichten er waren. Met carbonpapiertjes kopieerde hij die berichten en die gingen dan naar verschillende mensen. Dat moest heel stiekem.’

Wat at u in de oorlog?
‘We hadden een pannetje en daarmee ging je naar de gaarkeuken. Dan kreeg je aardappelschillensoep. Soms stond je in de rij bij de bakker, maar dan was het op als je aan de beurt was. Soms moest je wat op de zwarte markt kopen. Mijn moeder kocht een keer een brood voor veertig gulden.
We aten ook suikerbieten, die werden gekookt en die pulp kon je dan weer opbakken en dan had je een soort pannenkoekje. Mijn moeder werd eens ’s nachts wakker en toen zat mijn vader met een pan op bed te eten van die pulp, zo’n honger had ie.
Mijn broer en wat vrienden hebben zich een keer verkleed als meisje, omdat ze van plan waren eten langs de IJssel te zoeken en jongens konden worden opgepakt. Wij hebben toen ontzettend gelachen. Uiteindelijk zijn ze zo niet naar buiten gegaan.
Mijn broer ging op de fiets naar Wieringermeer, naar boeren, om kleding en beddengoed te ruilen voor eten. Hij kwam thuis met een schaaltje tarwe. Dat zag er zo mooi uit, dat was voor ons net goud.’

Kunt u de Bevrijding herinneren?
‘Ik had een aantal weken geelzucht, maar was net een beetje opgeknapt toen de bevrijding kwam. Ik ging de straat op om de Canadezen te verwelkomen. Er stond een soldaat op een jeep een koekje te eten. Ik deed mijn arm omhoog om te zwaaien en tikte tegen dat koekje. Toen had ik opeens een petit beurre in mijn hand. Dat heb ik snel naar huis gebracht: ‘Kijk, ik heb een koekje!’ We hebben er allemaal een stukje van gegeten.’

Archieven: Verhalen

‘‘Vertel nooit je echte naam!’ ’

Meneer Eljon was 3 jaar toen de oorlog begon. Hij is Joods en moest onderduiken, zonder zijn ouders. Waarom zijn ouders hem hadden ‘weggegeven’ was voor hem niet te begrijpen.

Ben u wel eens gered door iemand waarvan u het niet verwachte?
‘Ik moest onderduiken. En ging zonder mijn ouders naar tante Greta in Haarlem. Tante Greta was getrouwd met een niet-Joodse man, dus daar was je veilig dachten we. De buren van tante Greta waren NSB’ers. Deze buren wisten dat ik een ondergedoken Joods kind was. Op een dag belden deze buren aan om te waarschuwen. Ze zeiden: ‘Dat kind moet weg want er komt morgen een huiszoeking. Wij nemen hem wel even in huis’. Omdat zij NSB’ers waren, zouden ze zeker worden overgeslagen bij de huiszoeking. Toen ben ik ’s avonds, in het donker, via de achterkant van het huis over een hoge betonnen schutting getild: ‘Heb je hem?’, ‘Ja geef hem maar een zetje.’ Ze gaven me een duwtje en de buren vingen me op. De volgende dag was er inderdaad een huiszoeking bij tante Greet en haar man maar ze vonden geen Jack. Ik zat veilig op de zolder bij de ´foute´  buren.’

Ben u ook wel eens verraden?
‘Jazeker. Ik was ondergedoken en had een nieuwe naam, Henkie Mulder.  Mijn pleegmoeder kreeg te horen dat iemand me had verraden en dat ik opgehaald zou worden. Hoewel ik in dat gezin geen fijne tijd had en haar helemaal niet aardig vond, heeft ze wel mijn leven gered. Want zij twijfelde geen moment en zei tegen de bakkersknecht aan de overkant: ‘Ga naar school en haal Henkie meteen op’. Ik moest onmiddellijk bij het hoofd van de school komen, er was geen tijd te verliezen. Snel kroop ik in de bak en de klep ging dicht. Het was pikdonker. Terwijl de knecht met de kar wegfietste, kwam van de andere kant de auto met de Duisters richting school.
De fietstocht duurde heel lang. Ik was bang in het donker dus ik deed voorzichtig de klep open. De bakkersknecht zei: ‘De klep mag pas open als IK het zeg!’ En hij klapte het weer dicht. Na een lange tijd fietsen deed hij de klep op een kier zodat ik naar buiten kon kijken. Ik zag de weilanden en wist dat ik ver weg was van de school en mijn oude onderduikadres. Voorlopig weer veilig.’

Hoe was het om uw moeder weer te zien?
‘Ik was in Friesland ondergedoken toen de bevrijding kwam. Het Rode Kruis probeerde alle ondergedoken kinderen weer bij hun echte ouders te krijgen. Ze vroegen aan mij: ‘Vertel maar je echte naam, dan kunnen we uitzoeken of je ouders nog leven en waar ze zijn.’
Maar tante Greet had aan het begin van de oorlog gezegd: ‘Vertel nooit je echte naam!’ Dus dat deed ik dan ook niet. Ze hebben me gesmeekt en geslagen, ze hebben van alles gedaan om te zorgen dat ik vertelde hoe ik echt heette, maar ik deed het niet. Ik bleef maar zeggen: ‘Ik weet het niet, ik weet het niet.’ Toen is een verpleegster van het Rode Kruis met mij achterop de fiets naar Sneek gereden en daar in een lokaal zaten 20 vrouwen. Die vrouwen waren allemaal op zoek naar hun kinderen. Ze zeiden tegen me: ‘Ga maar naar je moeder toe.’
Op stoel nummer 17 zag ik haar zitten en wilde meteen naar haar toe rennen. Maar dat mocht niet.
Ik moest bij nummer 1 beginnen. Bij nummer 17 aangekomen sprong ik meteen op schoot bij mijn moeder en pakte haar vast. Ik had haar zo gemist. Ik heb me daarna nooit meer zo hecht met haar gevoeld als op dat moment.’

Archieven: Verhalen

‘’Eigenlijk was ik veel te jong voor zulke grote geheimen.’ ’

Wij interviewden mevrouw Klouwen. Haar vader zat in het verzet en zij hielp hem met klusjes.

Wat deden uw ouders in het verzet?
‘Mijn vader zat in het verzet. Ook mijn oom en zijn buurman zaten bij het verzet. Ze regelden bonkaarten. Dat waren bonnen waar je onder andere eten mee kon kopen. Ook regelden ze valse paspoorten voor mensen die zaten ondergedoken en hielpen ze Joodse mensen onderduiken.
Tegenover ons in de straat woonde een Joods gezin. Toen de oorlog begon werd de man opgepakt, waardoor de vrouw met haar kind achterbleef. Toen zij werden opgehaald om naar de Hollandsche Schouwburg te gaan, heeft zij kans gezien om te ontsnappen en heeft bij ons aangeklopt voor hulp. Als Joodse mensen waren weggehaald, werd hun huis leeggehaald door Puls. Bij onze overburen was dat waarschijnlijk vergeten. Mijn moeder kwam met het idee dat het niet heel gek zou zijn als de overbuurvrouw in haar eigen huis zou onderduiken met de rest van haar familie. Mijn vader zorgde voor eten en had een schuilplaats voor ze gebouwd voor het geval er iets zou gebeuren.’

Wat vond u ervan dat uw ouders in het verzet zaten?
‘Ik vond het heel logisch dat mijn ouders in het verzet zaten. Ik wist niet beter. Zelf heb ik ook meegeholpen. Ik moest codeberichten doorgeven aan andere verzetsleden. Dan moest ik bijvoorbeeld zeggen: ‘De buurman is ziek’. Wat het betekende, wist ik niet en dat was misschien ook maar beter. Ook bracht ik de verzetskrant ‘Het Parool’ rond. Nu is dat een dikke krant, toen was het slechts één A4’tje. Daar stonden boodschappen en geheime codes op. De blaadjes had ik onder mijn jas, want het moest allemaal stiekem. Ik vond het interessant om te doen, maar ook heel eng. Ik moest dus over alles mijn mond houden. Dat vond ik soms lastig. Ik wilde het zo graag aan mijn vriendinnetjes vertellen. Ik had het gevoel dat ik geen goede vriendin was, omdat ik geheimen voor ze had. Ik had ook geen broertjes of zusjes, dus het maakte mij een beetje eenzaam. Eigenlijk was ik veel te jong voor zulke grote geheimen.’

Bent u ook familie of vrienden kwijtgeraakt in de oorlog?
‘Tijdens de oorlog ben ik heel veel vriendjes en vriendinnetjes verloren. Bij mij in de buurt woonden heel veel Joodse gezinnen. Langzaamaan verdwenen ze en kwamen nooit meer terug. Dat was heel erg verdrietig.
In 1944 werd de Duitse officier Herbert Oehlschläger gedood. Als wraak werden op de Apollolaan 29 mensen gefusilleerd. De buurman van mijn oom was een van deze 29 mensen. Hij en mijn oom zaten in de gevangenis aan de Weteringschans. Ze waren opgepakt tijdens een razzia die eerder had plaatsgevonden. Met de dood op de Duitse officier hadden ze niets te maken, maar dat kon de Duitsers niets schelen. Ze waren uit op wraak en haalden 29 willekeurige mensen uit hun cel. Mijn moeder was zo kwaad en riep: ‘Ik vergeef het die moffen nooit!’ En dat heeft ze ook nooit gedaan, want als wij bijvoorbeeld met de auto op vakantie gingen naar Italië, reden we niet door Duitsland, maar helemaal om via België, Frankrijk en Zwitserland.’

Archieven: Verhalen

‘’De duikplank van het Amstelparkbad eindigde bij ons in de kachel.’’

Wij gingen op bezoek bij mevrouw van der Woerd in de Moerdijkstraat.

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn moeder was verpleegster. In de oorlog werkte ze niet meer in het ziekenhuis, maar ging ze bij mensen privé langs om te helpen. Onder ons woonde een oud Joods echtpaar. Mijn moeder plakte een briefje op de deur waarop stond dat er bij deze familie roodvonk heerste, een besmettelijke ziekte waar de Duitsers heel erg bang voor waren. Een jaar later kwamen de Duitsers erachter dat de buren helemaal geen roodvonk hadden, want meer mensen plakten zo’n briefje op.
Toen zijn ze meegenomen. Ik vond het altijd heel erg om te zien als mensen werden opgepakt.
Mijn vader was voor de oorlog architect. Maar tijdens de oorlog werkte hij op kantoor, omdat er niets meer gebouwd werd. Mijn vader ging met mijn broers veel op rooftocht naar eten. Ze kapten bomen in de Rijnstraat en zelfs de duikplank van het Amstelparkbad, nu het de Mirandabad, eindigde bij ons in de kachel.’

Hoe was de hongerwinter voor u?
‘Dat was heel naar, ik ging vaak met een lege maag naar bed. Gelukkig sprak mijn vader Duits. Op een gegeven moment mocht je niet meer met de trein reizen, alleen mensen die een speciale vergunning hadden. Mijn vader kende een hoofdofficier die hem toestemming gaf om met de trein te gaan. Mijn vader ging dan naar de boeren in Groningen of Drenthe, die hadden namelijk nog wel eten. Hij kwam terug met een zak vol bonen en erwten. Mijn moeder legde dan een laken op de grond waar alles op uitgestrooid werd. Wij moesten alle bonen sorteren, bruin bij bruin, wit bij wit, enzovoort. Dan hadden we weer iets te doen, we konden namelijk toch niet naar school.
In het begin van de oorlog hadden we gelukkig nog wel gewoon te eten. Je had voedselbonnen waar je de belangrijkste dingen van kon kopen, maar het werd steeds minder. Wij hadden het geluk dat we boven een bakker woonden. Wij lieten dan aan de achterkant van ons huis een mandje naar beneden te zakken, waar de bakker dan het brood voor ons indeed. Het was heel leuk om boven die bakker te wonen, we kregen soms gebakjes als ze mislukt waren.’

Bent u een dierbare verloren in de oorlog?
‘Ik had een vriendinnetje, Stella Heijman, ze was Joods. Ze woonde verderop in de straat. Op een middag belde ze bij ons aan en had een ringetje met een blauw steentje bij zich. Ze vroeg aan mij: ‘Ria, wil jij dit voor me bewaren?’ Ze vertelde niet waar ze heen ging, haar ouders ook niet. Ik heb haar het ringetje nooit meer terug kunnen geven.
Ik hield veel van zwemmen. Bij het Amstelparkbad had je het zongedeelte, daar zwommen de Duitsers. En je had het schaduwgedeelte, dat was voor de andere mensen.
De Duitsers hadden bij het zongedeelte bommen geplaatst, maar een vriendje van ons geloofde dat niet. Hij is toen naar het zongedeelte gegaan en is onder het hek doorgekropen. Toen hij eronderdoor was, hoorden we een hele harde knal.
Er lagen echt bommen. Het vriendje was dood.’

Archieven: Verhalen

‘’Mijn vader liquideerde een Jodenjager, maar hij vond het vreselijk.’’

Wij interviewden Dick Neijssel over de verzetsdaden van zijn vader Dirk Neijssel. We hebben hem geïnterviewd in het gebouwtje van de speeltuin van de Gaaspstraat.

Waarom is dat zo´n bijzondere plek?
‘De speeltuin was tijdens de oorlog een joodse markt. Joden mochten niet naar een ‘gewone’ markt. Er was een clubgebouw met een kelder en daar werd in het geheim het krantje ‘De Waarheid’ gedrukt. Het krantje bestond uit 1 of 2 A4’tjes. Mijn vader plakte dat met lijm op lantaarnpalen. Zo kon iedereen lezen wat er echt gebeurde met de Duitse soldaten en de Joden. Ze konden de waarheid lezen. Dirk was op dat moment 19 jaar en ging samen met een mevrouw die krantjes plakken. De mevrouw droeg een mannenjas met daarin een revolver, waarmee ze Dirk kon beschermen als er Duitsers kwamen. Want het was gevaarlijk omdat de Duitsers het krantje verboden hadden.’

Waarom ging uw vader in het verzet?
‘Dirk voelde zich als jong kind ongelukkig omdat hij erg arm was. Samen met zijn oudere broer Karel ging hij al vroeg het huis uit, vanwege de tweede man van zijn moeder die hij niet kon uitstaan.
Toen de oorlog begon was Dirk 18 en sloot zich aan bij het verzet tegen het fascisme.
De eerste jaren in het verzet bracht Dirk Joodse mensen naar een schuilplek. Later kwam hij bij het gewapend verzet waar veel jonge jongens zaten die, net als hij, niet getrouwd waren en geen kinderen hadden. Als er dan wat met hen zou gebeuren lieten ze geen vrouw en kinderen achter.

Hij kreeg via een buurman of buurvrouw te horen wat hij moest doen. Dat was onder meer Joodse mensen waarschuwen dat ze binnenkort opgepakt konden worden en dat hij een adres voor ze had om te onderduiken.
In het verzet kende je niet meer dan twee of drie mensen. Want als je gepakt werd kon je doorslaan. En alles ging met gecodeerde berichten. In een kapperszaak, in de Kromme Mijdrechtstraat kwamen ze bijeen, als daar een groepje mannen zat viel het niet op, daar werden ook berichten doorgegeven. Hij wist zo weinig mogelijk. Later, toen hij bij het gewapend verzet kwam, wist hij meer. Bijvoorbeeld treinen met munitie die binnenkwamen, en die overvallen werden door het verzet.

Een keer is mijn vader opgepakt. Per ongeluk eigenlijk, want hij had zijn identiteitsbewijs niet bij zich. Zijn moeder had een relatie met een Duitser, die vriend is toen gaan praten op het bureau in de Euterpestraat, dat het een persoonsverwisseling was. Toen is hij vrijgelaten. Een Duitser heeft hem dus eigenlijk gered.
Op een dag heeft hij een man gedood. Hij vond het verschrikkelijk. Maar hij had geen keuze. Die man was een Nederlandse Jodenjager. Op een gegeven moment waren deze Jodenjagers bekend bij het verzet en omdat ze een gevaar vormden werden ze geliquideerd.
Na de oorlog kreeg mijn vader een lintje voor zijn werk in het verzet. Daar had hij het heel moeilijk mee, hij vond dat onterecht. Hij had mensen gedood. Hij voelde zich daar tot zijn eigen dood schuldig over.’

Archieven: Verhalen

‘Sigaretten in een schoudertasje’

Wil Schier ontving ons in Café de Vriendschap op de Nieuwmarkt, waar ze werkt. We kregen colaatjes en chocolademelk. Ze zat vroeger op onze school, die toen de Oude Schansschool heette. Wil is geboren tijdens de oorlog en komt uit een gezin van tien kinderen: vijf jongens en vijf meisjes.

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Nou, ja, ik kroop wel eens tegen mijn moeder aan, mijn broertjes en zusjes ook. Ik heb wel een bijnaam: Bommetje. Toen ik jong was heb ik iets gezegd van: ‘Stoute bom, bom mag niet met moeder mee, als ik een bom op mijn schoen krijg schop ik hem zo weg”.

Heeft u nog onderduikers in huis gehad?
‘Nee, we waren zelf met zoveel kinderen. Ik had een oude zus, die heeft wel eens illegale blaadjes rondgebracht. Niet veel. Maar omdat zij dat rondbracht kregen we extra voedselbonnen. Dan kwamen ze aan de deur en zeiden ze: ‘Mevrouw Schier, ik kom van Richard’, Richard was een sleutelwoord. Dan wist je dat de extra voedselbonnen eraan kwamen.’

Was het moeilijk in de hongerwinter, met zo veel kinderen?
‘Ja, ik ben van het tweede huwelijk, dus ik had al wat oudere broers en zussen, en die gingen dan met een handkar of met een trekkarretje met de pont naar Amsterdam Noord, de boer op, om eten halen. Ze bleven wel eens dagen weg. Ze snuffelden van alles bij elkaar. Pakje meel, bonen, wat aardappelen, wat appels. Wat de boer mee wou geven. Maar bij de pont stond de Duitse politie te kijken wat je mee had en soms pakten ze het af. We hebben wel wat honger geleden, maar ook niet zo veel. Mijn moeder kreeg natuurlijk ook vier kinderen in vijf jaar oorlog, dus die gaf ook altijd borstvoeding. Je kocht alleen maar eten. Geen andere dingen.
Maar je had ook met families die, als de één een pannetje soep had, dan ook een pannetje bij de buren brachten. Er werd veel gedeeld. Ik denk niet tijdens de hongerwinter, want toen was er niet veel, maar tijdens de oorlog was er veel meer saamhorigheid. Mensen hadden meer met elkaar, want er was verder niets.’

Vertelden uw broers en zussen over de oorlog?
‘Ja, mijn zus is nog een keer opgepakt, door die blaadjes. Ik ben ook een keer opgepakt. Mijn moeder stond met sigaretten en dat mocht natuurlijk niet, want dat was zwarte handel, illegale handel. En ik, als klein kind, had ook sigaretten in een schoudertasje. Er kwam een razzia en mijn moeder zei: ‘Ga dat koffiehuis in’. Maar ik bleef bij mijn moeder hangen. Helemaal verkeerd, want toen werden we gecontroleerd. Thuis hadden we een buffet, dat ook vol lag met sigaretten en dat werd ook leeggehaald. Toen moesten we mee naar het politiebureau, maar we zijn weer vrijgelaten met een waarschuwing.
Mijn moeder verkocht ook paling op het Rembrandtplein. Er kwamen twee heren en ze vroeg: ‘Heren, een lekker palinkje?’ Het was de Grüne Polizei. Maar zij zeiden: ‘Moedertje, ga nou lekker naar huis’, met andere woorden: ‘Anders moeten we u oppakken’. Het draaide allemaal om eten, eten, eten.’

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892