Archieven: Verhalen

‘Mijn opa werd de schrik van Tongelre genoemd’

Alhoewel Piet van Summeren nog erg jong was in de oorlog, weet hij Oscar, Jochem, Quinn en Luigiano van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven te boeien met zijn verhalen. Hij is geïnteresseerd in de kinderen en stelt hen ook vragen terug. Zij stellen daardoor vragen die ze van tevoren niet hadden opgeschreven. Meneer Van Summeren vertelt dat hij in militaire dienst is geweest en vindt de sociale dienstplicht best een optie voor jongeren. ‘Wat vinden jullie?’, vraagt hij de kinderen.

 

Wat zijn uw verzetsverhalen?
‘Ik ben in de Locomotiefstraat geboren in het begin van de oorlog. Mijn vader en mijn grootvader zaten beiden in het verzet en verborgen Joodse mensen. Twee Joodse vrouwen woonden bij ons op zolder. De Duitsers wilden de Joden uitroeien op een verschrikkelijke manier. Op een gegeven moment ging er een gerucht rond in de buurt dat er bij ons Joodse mensen in huis verborgen waren. Je kon je buren niet vertrouwen in die tijd en op de hoek woonde een NSB’er. Als je betrapt werd was je zwaar de sigaar. De Joodse vrouwen werden toen verplaatst naar de familie Van Rees verder op in de straat. Ze zijn daar opgepakt en vergast. Verschrikkelijk.’

Uw vader rookte, hoe kon hij aan tabak komen?
‘Mijn vader was een kettingroker tot aan zijn dood toe. Hij stak de ene naar de andere sigaret op. Je kon in de oorlog moeilijk aan tabak komen. Op een dag was het hem toch gelukt. Hij was dolgelukkig met een hele volle zak en had deze in de kast gelegd. Mijn oudste broer hield van winkeltje spelen. Hij vond de zak en ging langs de deuren in de straat om de tabak uit te delen. Mijn vader is ongelofelijk boos geweest, hij kon geen sigaretjes meer rollen en roken.’

Vertel eens over uw opa?
‘Mijn grootvader was de laatste veldwachter van Tongelre en woonde schuin tegenover ons. In 1920 is pas de stad Eindhoven ontstaan. Tongelre had daarvoor een eigen burgemeester en veldwachter, wat je nu een politieagent noemt. Hij werd ‘de schrik van Tongelre’ genoemd, omdat hij niet zo sympathiek was. Stelletjes die in de bosjes aan het vrijen waren moesten goed oppassen, want daar was hij fel op tegen. Er zijn wat boeken over Tongelre geschreven, waarin foto’s van hem staan met grote snor. Mijn opa zat ook in het verzet. Hij en mijn oma verborgen een Joodse moeder en zoon. Zij hebben de oorlog gelukkig overleefd en we hebben nog jarenlang contact gehad met deze mensen. Ik zat als klein kindje bij hen op schoot.’

Hoe kwamen jullie aan kolen?
‘Er was vroeger geen centrale verwarming zoals jullie dat nu kennen. We hadden een kolenkachel die op hout en kolen brandde. De kolen werden gebracht door de kolenboer in een jutezak. Met de kolenkit, een soort emmer, bracht je de kolen naar de kachel. Tussen onze straat en het spoor stonden geen huizen. De treinen reden heel langzaam omdat ze bijna bij het station waren. Mensen klommen op de nog rijdende wagons, met gevaar voor eigen leven, om kolen te jatten. Als je gesnapt werd was je de gloeiende sigaar.’

Archieven: Verhalen

‘Ik zie zijn smalle gezicht onder de grote pet nog voor me’

De 83-jarige Nellie de Vet zit al klaar voor het interview met Imme, Zoe en Nienke van basisschool ’t Karregat in Eindhoven. Ze heeft net een koffie gekregen van gastheer Henri van buurthuis ‘t Oude Raadhuis. Mevrouw De Vet verheugt zich op het interview, maar is wel bang dat ze vooral ‘kleine’ herinneringen heeft: ze was nog zo jong in de oorlog. Maar als de kinderen haar vragen stellen, komen de oorlogsherinneringen bovendrijven. Vooral het verhaal over haar zusje die even ‘vergeten was’ en over haar vader die was opgepakt, maken indruk.

 

Hoe was het om zoveel broertjes en zusjes te hebben in de oorlog?
‘Ik was drie jaar toen de oorlog begon. Wij waren een braaf katholiek gezin. Mijn vader was incasseerder en ging langs de deuren op de premies op te halen. Vroeger kwam iedereen aan huis. Mijn ouders hadden zeven kinderen in de oorlog en we hadden bijna niets. Elke veertien maanden kwam er weer een kind. Als er iemand jarig was kregen we geen cadeautjes, hoogstens wat snoepjes. Mijn ouders sliepen beneden in de voorkamer. Boven waren drie slaapkamers en voor mijn broers had mijn vader een extra kamer getimmerd. Mijn kleine broertje wilde heel graag een trommel en elke keer was hij teleurgesteld als hij die niet kreeg. Tot op een dag dat hij er één kreeg. Wat was die jongen blij! Hij is later drummer geworden in een band.’

Heeft u ook wel eens een bombardement meegemaakt?
‘Op een dag kwamen de bommenwerpers kwamen vlak over ons huis gevlogen.Dat was heel beangstigend, dat geluid van de motoren. We lagen met vader, moeder en zes kinderen in de schuur, dat was onze schuilplek, half ingebouwd in het zand en ook wat zand op het dak. Het rook er niet fijn. Maar het ergste was dat mijn jongste zusje nog in de huiskamer stond in de kinderwagen!’

We hoorden dat uw vader een week opgesloten is geweest. Hoe kwam het dat?
’Vanuit Duitsland kwamen regelmatig treinwagons met kolen. Die waren helemaal vol geladen en soms vielen daar kolen vanaf. Op een dag ging mijn vader met twee buurvrouwen de kolen rapen voor de kachel. Dat was verboden en ze werden gesnapt. De vrouwen mochten naar huis, want die moesten het huishouden gaande houden. Mijn vader werd een week lang opgesloten op het politiebureau. Ik zie zijn smalle gezicht onder de grote pet nog voor me toen hij weer plotseling thuis was. Dat heeft indruk op mij gemaakt. Hij heeft daarna nooit iets over zijn opsluiting verteld.’

Hoe kwamen jullie aan eten?
‘Mijn vader ging op de fiets naar de boer voor eten, onder andere voor brood, vlees en groenten. Hij had een biggetje gekocht, dat achterin de tuin werd het grootgebracht. Het moest op een zeker moment geslacht worden en de slager kwam. Wij kinderen werden in de voorkamer gezet zodat we niets konden zien. Het varken kreeg een kogel en de slager heeft het doormidden gezaagd. Het hing daarna te drogen in de schuur met een laken eroverheen.Niet lang daarna werd er gebeld, we waren verklapt en het varken werd ingenomen. Mijn moeder stond klaar om het vlees in te gaan wecken, maar begon nu te huilen en zei: daar gaat ons eten.’

Wat was uw gevoel bij de bevrijding?
‘Dat was erg leuk! Mijn moeder had van rood, wit en blauw crêpepapier rokjes en sjerpen gemaakt. De Engelsen die ons bevrijd hebben zaten ingekwartierd in de nieuwe huizen vlakbij. Deze huizen waren nog niet af en misten ramen en deuren. Daar gingen we naartoe. We kregen chocola, biscuit en sneeuwwit brood. Dat was een unicum en een feest voor mij: ik had nog nooit wit brood gezien. Chocola had ik ook nog nooit gehad en het was heerlijk.’

Archieven: Verhalen

‘De lichtjes waren geen ballonnen maar bommen’

Wissal, Misha, Roy en Silvan van basisschool ’t Karregat in Eindhoven spreken met de 85-jarige Nel Machiels over haar oorlogservaringen. Doordat mevrouw Machiels pas zes jaar was toen de oorlog begon, kan ze van de eerste jaren vooral de momenten herinneren die indruk hebben gemaakt. Zoals dat ze geen geld hadden voor kleren, eten en kolen. De bevrijding herinnert Nel zich nog heel goed: iedereen danste en was blij, maar toen ze met haar moeder naar huis ging, kwam er onverwacht een bombardement.

 

Hadden jullie genoeg geld voor kleren en eten?
‘Ik had een jurk die steeds wat groter gemaakt werd. Mijn tante breidde er elke keer een extra stukje aan als ik weer wat gegroeid was, het was net een lappendeken met al die verschillende kleuren. De foto van die jurk heb ik in een plakboek bewaard. En we liepen op klompen. We hadden ook geen geld voor kolen om de kachel te stoken. We weekten paper in water en maakten daar dan ballen van. Als die droog waren, kon je ze in de kachel stoken. Het besef van wat het betekende om in oorlog te leven, kwam pas later.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ik stond met mijn moeder in de feestvreugde op de Rechtestraat bij de Hema, toen de Engelse en Amerikaanse soldaten door de straten reden op hun tanks. Iedereen danste en was blij, wij natuurlijk ook! Samen gingen we daarna naar huis, dat was op loopafstand, in de villawijk bij de Parklaan. Toen we in onze straat kwamen, keken veel mensen naar boven. Er hingen lampjes in de lucht, het leken wel ballonnen… Ineens riep de buurman hard dat iedereen naar binnen moest om te schuilen. De lichtjes waren geen ballonnen, maar bommen die uit de vliegtuigen werden geworpen.

Wat gebeurde er toen?
‘Ik schuilde met mijn familie onder de tafel die voor het raam geschoven was. Alleen moest ik erg plassen, ik had daar nog geen tijd voor gehad. Van mijn vader mocht ik niet gaan, veel te gevaarlijk. Hij pakte een koektrommel voor me om in te plassen. Maar dat deed ik niet hoor, dan zou ik nooit meer koekjes lusten. Toen het weer rustiger was, bleek dat er toch mensen, vooral jongens, buiten waren blijven kijken. De buurman die gewaarschuwd had, vroeg ons om hulp. Zijn dochter had een scherf in haar knie. Wij zijn met haar naar het ziekenhuis gegaan. Toen we terugkwamen van de EHBO bleek ook de buurjongen zwaargewond te zijn. Hij lag op twee stoelen in de woonkamer van de buren en zat onder het bloed. Hij heeft het helaas niet overleefd. Ik zie het beeld nog goed voor me: het is een verschrikkelijke herinnering.’

Archieven: Verhalen

‘Ik woonde in de oorlog bij mijn oom en tante op ‘t Hofke’

Tyche, Wouter en Karlijn wandelen met z’n drieën vanuit hun school ‘t Karregat in Eindhoven naar het Oude Raadhuis, een buurthuis vlakbij. Daar gaan ze de 94-jarige Lenie Verheijden interviewen. Een beetje spannend vinden ze het wel, stel je voor dat ze moet huilen? Onderweg bespreken ze samen wat je dan het beste kan doen. Mevrouw Verheijden ontvangt ze in een gezellige kamer, ingericht zoals vroeger. En van een aardige vrijwilliger van ’t Oude Raadhuis krijgen de kinderen Ranja.

 

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde in de oorlog bij mijn oom en tante op ‘t Hofke. Mijn tante kon geen kinderen krijgen en daarom wilde ze mij van mijn ouders ‘lenen’. Mijn oom en tante waren wel heel lief voor mij en ik heb het ook wel goed gehad in de oorlog want ik was daar het enige kind. Mijn dertien broertjes en zusjes woonden gewoon bij mijn ouders in Budel. Ik had veel speelgoed en hoefde geen snoep te delen. We moesten wel oppassen voor de overburen. Dat waren NSB’ers. We mochten bijvoorbeeld niet hardop ‘rotmoffen’ zeggen, want stel je voor dat ze dat zouden horen en ons zouden verraden…’

Had u genoeg te eten tijdens de oorlog?
‘Wij hadden gelukkig altijd genoeg te eten. Het eten was wel op de bon, maar wij hoefden het niet met veel mensen te delen. Mijn oom ging vaak op het land werken, in ruil voor rogge en melk. De rogge liet mijn oom door de molenaar malen tot meel en daar bakte mijn tante vervolgens brood van. Mijn tante karnde altijd de melk. Dit deed ze om de melk langer houdbaar te maken. Ze stampte met een speciaal stuk hout net zo lang in de melk totdat deze dikker (en zuriger) werd. Ik dronk dat niet want ik vond het vies. Ik zat op de huishoudschool en daar leerde ik naaien. Op een gegeven moment ben ik door een boerin gevraagd om voor haar kleren te komen naaien en verstellen. In ruil kreeg ik ruil dan boterhammen. Tijdens de oorlog zaten we altijd in de keuken. Dat was de enige ruimte die verwarmd was. Dat komt omdat we de kolen op rantsoen kregen. Dat betekent dat we maar een beetje kregen, net genoeg om mee te koken en een kamer te verwarmen. In de keuken organiseerde ik voor mijn vrienden dansfeestjes. Soms waren er wel veertien of vijftien vrienden. Ik borduurde dan voor iedereen een broche met daarop DZZ, wat de afkorting was voor Dansen Zonder Zorgen. We dansten toen niet zoals jullie dat nu doen. Wij deden aan stijldansen. Walsen deed ik het liefste en omdat we van de Duitsers geen radio mochten hebben, draaiden we muziek op een platenspeler. Helaas zonder chips of drinken want dat hadden we niet.’

Wat was het ergste en het mooiste wat u hebt meegemaakt in de oorlog?
‘Wat ik nooit meer vergeet zijn de treinen met veewagons vol mensen van wie je alleen de bedroefde, angstige gezichten kon zien door de spleten in de zijkanten. Ons huis stond tegenover het spoor en daardoor zag ik deze treinen regelmatig voorbij komen. Ik wist toen niet waar ze naar toe gingen, maar ik voelde wel dat het niet goed was. Tijdens de bevrijding, op 18 september 1944, zag ik allemaal oranje ballonnen naar beneden komen, dat zag er vrolijk uit dus ik ben naar buiten gelopen om er naar te kijken. Vlak daarna hoorde ik bombardementen, en toen bleek dat de oranje ballonnen lichtkogels waren die de Duitsers hadden afgeschoten om te weten waar ze konden bombarderen. Ik zag op dat moment ook heel laag een brandend vliegtuig over vliegen. Ik ben toen heel snel weer naar binnen gerend. Het mooiste wat ik heb meegemaakt was de bevrijding. Toen zijn we allemaal naar de binnenstad gegaan om feest te vieren. De afspraak was dat we allemaal verkleed zouden gaan. Ik kwam iemand tegen die verkleed was als Hitler. Hij vertelde mij dat hij niet zo goed wist hoe hij verkleed moest gaan en daarom maar hiervoor gekozen had. Hierdoor viel hij wel op. Op deze jongen werd ik verliefd en ben ik mee getrouwd.’

Archieven: Verhalen

‘Ik weet niet wat er met mijn vader is gebeurd’

Rolf Loewenstein is 81 jaar en heeft van alles meegenomen voor het interview dat Chloe, Gabriella en Yara van basisschool ’t Karregat in Eindhoven gaan houden. Aan de hand van een spaarpot en een doosje met papiergeld geeft hij vooraf een lesje over inflatie en over het Duitse noodgeld. Met een glaasje ranja kan het interview beginnen.

Wat gebeurde er met uw familie in de oorlog?
‘Mijn Joodse ouders zijn voor de oorlog uit Duitsland gevlucht. Ze hadden daar een schoenenwinkel. Hitler hitste de mensen op tegen de Joden en zigeuners. Zij kregen de schuld van de onvrede die heerste in die tijd. Op een dag werden de ramen van de winkel ingegooid en werden er leuzen als ‘niet van Joden kopen’ op de gevel geklad. Mijn vader deed aangifte, maar werd weggestuurd door de politie. Daarna werden ze bedreigd. Uiteindelijk werd de situatie zo erg dat ze naar Eindhoven zijn gevlucht; vader, moeder, mijn zes jaar oudere broer, mijn opa en oma en ik, die één jaar voor de oorlog begon was geboren. Op de Demer begonnen ze weer een schoenenwinkel. Maar Nederland raakte betrokken bij de oorlog. Toen de bommen op de Demer vielen, werd de winkel verwoest en moesten we weer op de vlucht.’

Waar gingen jullie toen naartoe?
‘We zijn toen naar een boer in Maarheeze gevlucht. Daar zaten we in een hooiberg. Vier palen met hooi met in het midden een gat. Mijn broer en ik waren nog jong en soms moesten we huilen. De boer vond dat kinderen niet konden blijven, hij was bang opgepakt te worden. Mevrouw Jansen van de ondergrondse nam mij en mijn broer mee. Ik ging bij boeren wonen en mijn broer heeft ze aan Duitsers verkocht. Ze kreeg daar ‘kopgeld’ voor. Mijn broer is een paar weken daarna vermoord.’

Hoe was het voor u bij de boeren?
‘Ik zat in Apeldoorn bij een boerenfamilie met een wat oudere dochter en twee zoontjes. Ik mocht bij het meisje op de rug als ik erom vroeg; dat zijn leuke herinneringen. Achter het huis was een loods waar ze souvenirs maakten. Toen mijn moeder me kwam halen na de oorlog kreeg ik deze spaarpot met Wimpie erop ter herinnering. In de oorlog heette ik geen Rolf maar Wimpie, om me te beschermen. Als ze hadden geweten dat ik een Joods kindje was, zou ik worden vermoord.’

Hoe was het toen u uw moeder weer zag?
‘Toen mijn moeder mij kwam halen, moest ik huilen. Ik herkende haar niet. Ze had heel lang zwart haar en ik had schrik van haar. Ze kwam met een grote militaire auto van de Britten. Ik wilde niet mee, ik huilde de hele weg. Ik wist echt niet wie die vrouw was. Dat was best erg voor mijn moeder bedacht ik later. Na de oorlog is ze met een kleine vergoeding weer een winkel begonnen, toen op de Nieuwe Fellenoord. Vijf jaar lang heeft ze gedacht dat mijn broertje en mijn vader terug zouden komen. Ze sprak nooit over de oorlog. Ook niet toen ik ouder was. Elke vraag die ik stelde, snauwde ze: “Dat weet ik niet”. Ik weet dus niet wat er met mijn vader is gebeurd. Ik heb Het Rode Kruis vragen gesteld, maar die kwamen met antwoorden die niet klopten. Ik heb alleen lagere school gehad, dat vind ik heel erg. Mijn moeder wilde dat ik al jong ging werken. Gelukkig ben ik goed terechtgekomen.’

       

Archieven: Verhalen

‘Stiekem rookten we de sigaretten zelf op’

Harrie van Dommelen was vierenhalf toen de oorlog begon. Hij is al in ‘t Oude Raadhuis als Christiaan, Loena, Mohammed en Joy van basisschool ’t Karregat binnenkomen. Harrie herinnert zich nog goed dat de oorlog begon en hoe hij vanuit de huiskamer de Duitse wagens in kolonnes over de weg zag rijden.

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Wij hebben gelukkig geen honger gehad tijdens de oorlog. We woonden op het platteland tussen de boerderijen en mijn ouders hadden een eigen moestuin. Snoepjes en drinken zoals jullie dat nu hebben, hadden wij niet en op onze grauw/witte en bruine boterhammen kreeg ik niet veel beleg. Als de boeren in de buurt een varken slachtten, kregen wij er ook altijd wat van. Met Pasen hadden we een gebakken kippetje en met Kerst konijn uit eigen ‘veestapel’. Ik wist toen niet beter en ik genoot van de kleine verrassingen en was enorm dankbaar.’

Hadden jullie een radio?
‘Ja, en zo wisten wij wat er in Nederland gebeurde. We hadden de radio goed verstopt, omdat het verboden was er een te hebben. De uitzending van Radio Oranje begon altijd met “Beste landgenoten, hier spreekt Radio Oranje”. We luisterden vaak met het hele gezin en ik begreep niet altijd wat er werd verteld. Het was wel altijd spannend. Ook spannend was dat de Duitse soldaten op de jongensschool woonden, waardoor wij geen les kregen. Later zijn daar op zolder wat klassen gemaakt, zodat er toch enigszins les gegeven kon worden. De meisjes- en peuterklassen waren ondergebracht bij boer Faassen aan de Loostraat, waar een stal was omgebouwd tot schooltje. Toen de Engelsen ons bevrijdden, sliepen zij ook in die school. Ook sliepen er Engelse soldaten bij ons thuis, in mijn bed.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ja, een heel erg groot bombardement: het Sinterklaasbombardement. De vliegtuigen vlogen over ons huis. Het was de bedoeling om de Philipsfabrieken te raken, maar dat is niet helemaal gelukt. Twee van mijn ooms zaten na de kerkdienst in café De Bonte Os een borreltje te drinken en werden geraakt. Één oom was meteen dood, de andere later. Ook de kerk was geraakt en daar kwamen de mensen brandend naar buiten gerend. Dat was erg om te zien en ik was bang dat de bommen ook op ons huis zouden vallen. In de buurt van ons huis is gelukkig niets gevallen. Wel op een weiland waar koeien stonden; daar waren dan kraters van de ingeslagen bommen te zien en ook waren er wat koeien omgekomen. Gevaarlijk waren de vliegende V1- en V2-bommen, die vanuit Duitsland naar Engeland afgeschoten werden. Als ze overkwamen, maakten die een vast geluidje dat klonk als ‘tuk tuk tuk’. Soms moesten we dan de schuilkelder in. Ook schoten de Duitsers een keer een eigen vliegtuig uit de lucht. Dat vloog brandend door de lucht. Wij zijn toen gaan kijken in de wei waar het was neergestort.
Bij de Eckartsebrug had de toenmalige veldwachter een groep Duitse tanks aangehouden, die over de brug naar Tongelre wilde. De veldwachter vertelde de Duitsers dat de tanks te zwaar waren voor de brug. Toen zijn ze teruggegaan en zo zijn wij er in Tongelre goed vanaf gekomen.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘De Engelse en Amerikaanse soldaten hadden net voor de Bevrijding diverse kampjes in de buurt bij de Karpendonkse Hoeve. Ik was toen een jaar of acht. Samen met mijn broers gingen we bij de Amerikanen sigaretten voor onze vader en chocolade voor onze moeder vragen. We kregen van ieder twee stuks mee. De repen aten we zelf al op en ook de gekregen sigaretten rookten we stiekem op. Toen de Amerikaanse militairen later bij ons thuis langskwamen en aan mijn ouders vroegen of de chocolade en sigaretten lekker waren geweest, waren we blij en opgelucht dat niemand Engels sprak. Wel hebben we het toen we groot waren alsnog aan onze ouders verteld.’

       

 

Archieven: Verhalen

‘Daarna maakten we geen ruzie meer over het boekje’

Gerrie van Breugel was vierenhalf toen de oorlog begon. Zij woonde met haar ouders en twee broers op een boerderij aan de Loostraat. Daardoor heeft ze geen honger gehad en kwamen er veel buurtbewoners melk, eieren, aardappelen en vlees halen. Aan de hand van de vragen van Amir, Yao Yao en Guusje van basisschool ’t Karregat kan Gerrie, die met haar man naar ’t Oude Raadhuis is gekomen voor het interview, goed vertellen over hoe ze de oorlog heeft beleefd.

Kon u naar school in de oorlog?
‘ ‘s Morgens gingen we naar school. Daar maakten we sommen met een griffel op een lei. Als de sommen waren gecontroleerd, moest je de griffel weer schoonvegen voor de volgende keer. We hoefden ‘s middags niet naar school, omdat er ook Duitse soldaten woonden in het schoolgebouw. In de oorlog werd de school verwoest, daardoor kon ik pas in 1947 weer hele dagen naar school. Als ik vrij was, hielp ik mijn ouders op de boerderij met het melken van de koeien, het oprapen van de kippeneieren en het scheren van de schapen.’

Vielen er veel bommen?
‘De ergste bommen waren de Duitse V1-bommen. Deze bommen maakten een fluitend geluid totdat de brandstof op was en dan hoorde je een hele harde knal en was de bom ergens ingeslagen. Daar zag je dan een gat waar wel een huis inpaste, zo groot. Het hele huis trilde als er bommenwerpers laag overvlogen. We moesten dan de schuilkelder in achter in de tuin; een groot gat in de grond waar balken op lagen en daar weer zand en gras op, zodat niemand kon zien dat er een schuilkelder was. Daarbinnen hadden we een olielamp en bankjes. Het was wel spannend, zeker als je dus die fluitende bommen hoorde overkomen. Soms zat ik wel een week in de schuilkelder en moest ik daar dus ook slapen. Dat was niet fijn. Op 6 december 1942 was er een groot bombardement in vooral het centrum van Eindhoven, gericht op de Philipsfabrieken in Strijp. Vanaf ons huis zag je ’s avonds de rook en een rode gloed van de brand. Dat vond ik heel erg eng. Mijn broertjes en ik hadden van de Sint een boekje gekregen over rode schoentjes en we maakten ruzie over wie als het als eerste mocht lezen. Mijn moeder zei dat we geen ruzie moesten maken, omdat er veel ouders en kinderen in de stad gewond waren geraakt of waren omgekomen. Toen we dat hoorden, werden we erg stil en hebben we geen ruzie meer gemaakt over het boekje.’

Wat speelden jullie in de oorlog?
‘We deden met de kinderen uit de buurt buiten spelletjes met een bal. Die maakten we zelf van papier en een oude fietsband. Van die band maakten we reepjes, die om het papier heen werden gebonden. Zo konden we trefballen en voetballen. Ook deden we aan zaklopen en touwtje springen. We hadden geen speelgoed in die tijd. We hadden ook geen goede fietsbanden. Van een tuinslang werden fietsbanden gemaakt. Het fietste niet echt geweldig, het ging van ‘knots, knots, knots’ en dat vonden wij erg grappig. Minder grappig was die keer dat ik bij de kerkklok stond. De Duitsers hadden de klok van de Martinuskerk gehaald om munitie van te maken. Iemand had een tekst op die klok geschilderd en ik stond daar even bij te kijken toen er Duitsers aankwamen. Ze pakten mij stevig bij mijn schouder vast en vroegen of ik dat had gedaan. Één soldaat kneep erg hard en dat deed veel pijn. Toen ik zei dat ik dat niet had gedaan, liet hij mij los. Ik ben toen huilend snel naar huis gelopen, omdat ik bang was dat hij mij zou meenemen.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘We hadden twee onderduikers in de schuur. Een keer belden Duitsers aan met de vraag of ze daar mochten slapen. Ik was bang dat ze zouden ontdekken dat we Joden in huis hadden en ze dan ons zouden oppakken. De soldaten sliepen beneden in de stal en boven hen op het stro lagen de onderduikers. Ze zijn niet ontdekt. Die onderduikers kwamen via De Pan bij ons. Dat was een organisatie die onderdak regelde voor onderduikers. Gelukkig was de oorlog in het najaar van 1944 voorbij. We zagen veel parachutisten in de lucht en wisten zo dat de oorlog bijna was afgelopen. Mijn broertjes en ik hebben toen binnen een dansje met elkaar gemaakt.’

   

Archieven: Verhalen

‘Soms deed ik mijn handen voor mijn oren om minder te horen’

Dré Korting was vier jaar toen de oorlog begon. Samen met zijn tienjarige zus Jose, zijn ouders en zeven andere broertjes en zusjes woonde hij aan de Tongelresestraat. Dré was de een na jongste van het gezin en kan zich nog veel herinneren van die tijd. Samen met zus Jose is hij naar ‘t Oude Raadhuis in Tongelre gekomen om Lieve, Jantje en Elisa van basisschool ’t Karregat te vertellen over de oorlog. Samen halen ze veel herinneringen op. Als de een het niet meer weet, weet de ander het wel.

Hadden jullie genoeg te eten tijdens de oorlog?
‘Wij hebben geen honger gehad. Mijn broertjes en ik kochten eten bij de boeren. Dat was verboden, maar wij smokkelden dat op de fiets of slee mee naar huis. Ik moest dan op het vlees gaan zitten, zodat de Duitsers het niet konden zien. Dat was een avontuur, omdat ik bang was dat ze het vlees zouden vinden. We hadden ook etensbonnen, drie stuks per maand voor suiker, brood en koffie, die mijn ouders met andere gezinnen uit de buurt ruilden als wij geen koffie of suiker meer hadden.’

Moesten jullie wel eens in de schuilkelder?
‘Ik herinner me nog dat als er ’s nachts vliegtuigen overvlogen ik samen met mijn broertje, waarmee ik in één bed sliep, onder de dekens kroop van angst. Daar bleven we net zolang totdat we niets meer hoorden. Als het luchtalarm afging en de vliegtuigen laag overvlogen, moesten we de schuilkelder in. Het was daar donker. Ik was altijd bang dat de bommen op de schuilkelder zouden vallen, maar gelukkig is dat nooit gebeurd. Soms deed ik mijn handen voor mijn oren om minder te horen. We hadden een olielampje in de kelder en er stonden banken met enkele kussentjes waar we op konden zitten, maar het was er zeker in de winter erg koud. Het rook er niet lekker en de binnenkant was van zand. Ook de buren kwamen vaak bij ons schuilen, waardoor het erg druk was. We hadden niets te eten. Wel lagen er zakken aardappels die mijn ouders daar verstopten voor de Duitsers. Als we weer uit de schuilkelder mochten, gingen mijn broertjes en ik kogelhulzen zoeken bij het spoor. Dat vonden we spannend en erg leuk.’

Gingen jullie naar school in de oorlog?
‘De school was bezet en daardoor hadden we geen les. Boer Faassen op de Loostraat had een grote stal die hij leegmaakte en daar kregen we dan iedere morgen les. Dat was heel leuk. De boerderij staat er nu nog steeds en als ik er langskom, denk ik nog terug aan die tijd dat ik daar in de boerderij les heb gehad. Als we vrij waren, had je geen speelgoed of zo om mee te spelen. Wel had ik een fiets waar geen echte fietsbanden meer op zaten. We deden er dan een tuinslag om, zodat we toch konden fietsen. Elektriciteit was er weinig. ‘s Avonds stond er een olielamp op tafel; in de winter was het koud en donker in huis. We wasten ons één keer per week in een teil met Sunlightzeep. We werden allemaal in hetzelfde water gewassen. We hadden geen shampoo, maar wel stofkammen omdat we vaak luizen hadden. Als we niet op school zaten, gingen mijn zusjes handwerken en de jongens bouwden tenten en natuurlijk deden we ook aan knikkeren, pintollen en knellen. We hadden ook een schommel in de tuin waar we veel gebruik van maakten.’

Konden jullie ook nieuwe kleren kopen in de oorlog?
‘Er was geen geld voor kleren. Als iets versleten was dan haalde mijn moeder de kleren met een tornmesje uit elkaar en draaide ze de stof om. Zo werd alles weer in elkaar genaaid. De binnenkant zag er nog goed uit en dan was het net of je weer iets nieuws aan had. De versleten buitenkant zat dan aan de binnenkant. Oude truien die te klein waren, werden helemaal uitgehaald. Dan knipte mijn moeder een draad los en kon je de hele trui uitrekken. Dat draad rolden we tot een bol wol en dan breidde ze er weer een nieuwe trui van. Ook hadden we een schaap waarvan we de wol met de handen uit elkaar moesten trekken om zo draad om mee te breien te krijgen.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘Ik zat op school toen we hoorden dat Eindhoven was bevrijd. We gingen liedjes zingen, het was een groot feest. Maar een dag later kwamen er toch nog bombardementen waar ik weer erg van schrok. Gelukkig duurden die maar een dag en was Eindhoven toch bevrijd. We zongen een liedje van ‘Boer Jansen op de boerderij’, hingen de vlaggen uit en dansten op straat. De bevrijders reden toeterend langs en zwaaiden naar ons. Meisjes die om waren gegaan met een Duitse soldaat werden op een stoel gezet en kaalgeschoren. Na de oorlog hebben we de bevrijders nog gezien toen we weer naar school mochten.’

Archieven: Verhalen

‘Ik kreeg iets op mijn hoofd en bloedde als een rund’

Als we bij ‘t Oude Raadhuis aankomen is Arie de Hoop er al. Hij was vier jaar toen de oorlog begon en wordt geïnterviewd door Soraya, Selina, Bartu en Mathew van basisschool ’t Karregat in Eindhoven. Selina doet vanwege quarantaine via de laptop mee vanaf huis. Arie de Hoop woonde in de oorlog met zijn ouders en broertje op de Nieuwe Bogerd, vlak bij het station. In 1944 kwam er ook nog een zusje bij. Hij komt uit een Joodse familie en veel familieleden zijn vermoord. Daar leest hij nu een boek over waar de stamboom van zijn familie in beschreven is.

Ging u naar school in de oorlog?
‘Ja, ik zat op de Philipsschool. De eerste Philips-lagere school zat aan de Mathildalaan, dat was niet ver van ons huis.  Maar midden in de oorlog werd het te gevaarlijk daar en toen ging ik naar de vierde Philipsschool in Tivoli. Ik moest dan op mijn doortrappertje helemaal door Eindhoven, naar het andere eind van de stad. Soms ging er onderweg een luchtalarm af. Dan ging ik schuilen in een café. Ook ging ik soms met de bus naar school. Als dan het alarm afging, moest iedereen de bus uit om een schuilplaats zoeken.’

Waren er ook aardige Duitsers?
‘Wij woonden vlak bij een groot veld, de beemd. Daarachter had je de spoorlijn waar treinen met grote brokken kolen vanuit Zuid-Limburg bijtankten. Zo’n trein stond dan heel lang stil op de buitenste sporen. Dat hadden veel mensen door en die kwamen daar op af met een hark en jutezak. Dan sprongen ze het slootje over en dan ‘ritzzsss’, zo een kool eraf en rennen om niet gepakt te worden. In die beemd stonden geschutskoepels. Dat waren kleine hutjes en daar stonden mitrailleurs op. Dus we hadden aan de ene kant de Philipstoren wat een mikpunt was en aan de andere kant die geschutskoepels. Dus we zaten niet zo veilig. Wij hadden thuis konijnen en die moesten eten. Gras. En waar had je gras? In de beemd! Dus dan gingen we met een jutezak en een aardappelschilmesje gras snijden. Het was berekoud. Eenmaal bij die geschutskoepels kwam er een Duitser aan en die zei: “Kom maar mee”. Mochten we binnen in die koepels zitten om warm te worden. Ook kwam hij met keurig gesneden gras voor ons. Er waren dus ook aardige Duitsers, ja.’

Wat herinnert u zich nog van het Sinterklaasbombardement?
‘Het was dus 6 december en we hadden van Sinterklaas een bolderwagen gekregen. Een van mijn vriendjes had ik als paard voor de kar gespannen. Mijn broertje van twee zat in de wagen. Zo gingen we op pad naar vrienden. Bij het spoor zag ik opeens boven de Philipstoren allemaal rode ballen. Er was een hoop kabaal  en ik ben gaan lopen. Ik kreeg iets op mijn hoofd. Kennelijk een scherf, want  ik bloedde als een rund. Iemand nam me in huis om het bloed uit mijn haren te spoelen, toen er ineens werd geroepen: “Een bom, weg!” Toen ben ik weer gaan lopen. Rennen, rennen, rennen. Ik wist niet wat er precies gebeurde. Je loopt met de massa mee, vanaf de spoorlijn richting Woensel. Mijn broertje moet uit die bolderwagen geklommen zijn op de een of andere manier. Die hebben ze later ergens teruggevonden. Van de bolderwagen hebben we niks meer teruggevonden, alleen die ijzeren randjes die om de wielen zaten. Uiteindelijk ben ik bij de Kloosterdreef terechtgekomen, waar ze me hebben opgevangen in een noodhospitaal. ‘s Avonds kwamen mijn ouders mij ophalen. Samen zijn we, ik op mijn doortrappertje, naar Acht gereden. Daar stond een trein te wachten en die heeft ons uiteindelijk naar Utrecht gebracht, naar mijn grootouders van moeders kant. Ons huis was beschadigd. De huizen naast ons waren allemaal weggebombardeerd.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘De geallieerden waren in de buurt van Eindhoven, dus de bevrijding kwam eraan. Mijn ouders voorzagen dat er rotzooi van zou komen. Wij zijn toen gevlucht en bij een boer terechtgekomen. Daar hebben we in de stal op stro geslapen. Het stikte er van de vlooien. Verschrikkelijk, ik weet het nog goed. Maar ook in de boerderij werd het gevaarlijk. Toen zijn we het veld op gegaan en hebben we de hele nacht, met mijn pasgeboren zusje, in een droge sloot gelegen. De volgende dag kwamen de militairen met geweren vlak langs die sloot gelopen. Dat was nog even heel gevaarlijk. Maar in de stad was het ook gevaarlijk. Eindhoven was bevrijd, maar een dag later kwamen er weer bombardementen. Alles is toen platgebombardeerd. De Demer was helemaal weg. Één kale vlakte. Ons huis was weer beschadigd. We zijn toen in een huis aan de Floralaan, waar een NSB’er had gewoond, gaan wonen.’

      

Archieven: Verhalen

‘Tréééés heeft een Cààànadees, samen in de jeep en dan maar gas, gas, gas’

Ans van de Heuvel ontmoet Shelina, Amal, Tyler en Dawid van basisschool ’t Karregat in Eindhoven bij ’t Oude Raadhuis. Ze was drie jaar toen de oorlog begon en woonde toen met haar ouders en twee zussen en broer in de Bosboomstraat. Haar vader, die bij de politie werkte, waarschuwde Joode mensen die op een lijst stonden om opgepakt te worden. Ook de opa van Dawid, die uit Polen komt, zat in het verzet; hij moest dat met de dood bekopen. Na de oorlog heeft Ans haar hele leven bij stichting ’40-’45 nabestaanden van verzetsmensen geholpen. ‘Lieve kinderen, jullie hebben de toekomst en ik heb het verleden,’ zegt ze als de kinderen beginnen met het interview.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Als kind wist je dat als de sirene ging je naar binnen moest. Er werd een kastje onder het aanrecht leeggemaakt en daar moesten we dan in. Als er een bom viel, sneuvelden namelijk overal ruiten. In het kastje kon je geen scherven op je krijgen. Als de sirene weer ging, mochten we weer naar buiten. Bij ons in de straat waren bij een gezin twee Joodse kinderen uit het noorden van Nederland ondergedoken. Hun haren waren geblondeerd, zodat ze niet als Joods herkend zouden worden. Ze gingen ook gewoon met ons naar school. Wij wisten niet dat ze Joods waren. Tegen ons was gezegd dat ze bij hun oom en tante op bezoek waren. Het is een intriest verhaal. Door de buren, NSB’ers, zijn ze verraden. Op een dag zijn ze opgehaald door de Duitsers en ze zijn nooit meer teruggekomen.’

Heeft u mensen helpen onderduiken?
‘Nee, ik was nog maar een kind. Mijn vader wel. Bij de politie kregen ze lijsten met namen en adressen van Joodse mensen die opgehaald moesten worden. De Duitsers hadden al in 1941 een verordening gemaakt dat alle Joden zich in hun woonplaats moesten laten registreren. Ze hoefden dus alleen die lijsten na te kijken om aan de adressen te komen. Mijn vader waarschuwde deze mensen stiekem. Een Joodse man, Joep, aan de Tongelresestraat reageerde met “Dat zal wel meevallen”. Hij geloofde het niet. De volgende dag is hij opgepakt. Ze hebben hem nooit meer teruggezien. Mijn vader heeft heel veel mensen gewaarschuwd, terwijl hij daarmee zelf gevaar liep om opgehaald te worden, als dat uit was gekomen.’

Wat is het ergste dat u of uw familie meegemaakt heeft?
‘Mijn vader moest een keer een SS’er arresteren. Hij moest hem ophalen op het station, waar hij met de trein aan zou komen. Hij vroeg mijn vader hem niet te fouilleren en hem normaal te behandelen. De SS’er had een hoge functie dus mijn vader deed wat hij vroeg. Hij nam hem gewoon mee en sloeg hem ook niet in de boeien. Opeens pakte de man een revolver en schoot op mijn vader. Mijn vader heeft hem nog vastgehouden, maat is toen tegen de grond geslagen. De kogel zat maar twee centimeter van zijn hart en hij vader was buitenbewustzijn. Tijdens een operatie is de kogel uit zijn borst gehaald. Het eerste dat mijn vader de chirurg hoorde zeggen toen hij wakker werd, was: “Ik heb de kogel”.’

Herinnert u zich de Bevrijding nog?
‘Het was fantastisch! Die Tommy’s die met hun tanks door de straten reden, dat waren knappe mannen, hoor! Ze hadden chocolade bij zich en sigaretten! Iedereen was dolblij. En er werd gezongen: ‘Tréééés heeft een Cààànadees, samen in de jeep en dan maar gas, gas, gas’. Wij klommen op  de tanks. Die Tommy’s en die Amerikanen hadden allemaal thuis kinderen en waren na die verschrikkelijke oorlog zo goed voor ons; we kregen echt heel veel snoepgoed van ze. Ook werden ze bij gebrek aan kazernes bij ons ingekwartierd. Dan sliepen er dus soldaten in je kamer. Maar iedereen deed dat graag, want we waren bevrijd.’

Wat gebeurde er met de NSB’ers in uw buurt?
‘De Binnenlandse Strijdkrachten gingen alle NSB’ers ophalen. Ook bij ons en de hele straat liep uit. Die NSB’er was zo bang dat hij zich in de pruimenboom had verstopt! Ze kregen hem toch te pakken. Ook meisjes die in de oorlog met een Duitser waren gegaan, werden opgehaald. Er werd een groot podium gemaakt. Het was eigenlijk verschrikkelijk, het was een evenement. Al die meisjes werden, terwijl de mensen om hen heen stonden te joelen, met een tondeuse kaalgeschoren. Op een gegeven moment mocht dat niet meer. En wie moest dat gaan regelen? De politie. Dus mijn vader moest daar naartoe om dat te verbieden. Maar die mensenmassa was zo opgezweept. Die keerde zich tegen de politie. Mijn vader heeft heel vaak gezegd: “Toen heb ik geleerd echt hard weg te lopen”. Die horde mensen achter je aan, dat was verschrikkelijk. Die meisjes werden nog lang ‘moffenmeiden’ genoemd.’

      

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892