‘Die vrouw in Groningen voelde als een echte moeder’


Kayleigh, Elif, Anne en Isabel vertellen het verhaal van Nel Bons
Van Beuningenplein 10-2Amsterdam-West

Nel Bons (1934) is een half uur te vroeg op De Boomgaard aangekomen, omdat ze bang was dat ze anders te laat zou komen. Gelukkig is het pauze en kan ze een praatje maken met de docenten. Eindelijk gaat de bel en kunnen Kayleigh, Elif, Anne en Isabel kennis maken met haar. Een beetje verlegen schuiven ze de chocolaatjes naar Nel toe. Nel grijpt dit meteen aan om te zeggen dat tegenwoordig alles wel wat te zoet gemaakt wordt. Dat was vroeger anders en helemaal in de oorlog. Toen at ze gekookte bloembollen.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik ben in 1934 geboren, dus toen de oorlog uitbrak was ik zes. Als kind besefte je eigenlijk niet zo wat er aan de hand was, vooral in het begin was het nog niet zo erg. We speelden gewoon. Ik had drie broertjes en twee zusjes. Mijn vader was schipper en we woonden op het schip, maar tijdens de oorlog stopte hij daarmee. Toen verhuisden we naar de Staatsliedenbuurt, dat was een volksbuurt hier in West. Mijn vader ging toen bij Ballast Nedam werken als baggeraar. Elke morgen om vijf uur ging hij weg en om zeven uur ’s avonds kwam hij weer terug.
Als kind werd je weggehouden van alles wat met de oorlog te maken had. Soms als we buiten speelden, was er luchtalarm. Dan gingen de ramen open en werden alle kinderen binnengeroepen. We verzamelden dan allemaal in de kelder onder het trappenhuis. Dat luchtalarm vond ik prachtig! Het was met van dat licht, net alsof het onweert. We mochten ‘s avonds na acht uur vanwege de avondklok niet naar buiten. De ramen waren dichtgeplakt; er mocht geen licht door komen. Zo konden de Duitse vliegtuigen niet zien waar de steden lagen. Maar wij hadden gaten in het karton gemaakt waar we doorheen konden kijken. Dan zagen we op de binnenplaats van de school de Duitsers zitten. Soms speelden we in het trappenhuis in het donker met waxinelichtjes.’

Had u wel eten in de oorlog?
‘We woonden aan de rand van de stad en kregen wat eten van boeren uit de buurt. Soms ging m’n vader samen met de buren op stelen uit. Dan pikten ze van alles bij een kruidenier en dan had het hele trappenhuis weer wat te eten. Dat werd dan gedeeld. We kregen veel pap te eten. Of rijst, dat stond dan heel lang te broeien in een deken. Dat kreeg je met bruine suiker en een klontje boter. Nou, dat was heerlijk. Soms hadden we ook pannenkoekjes van gemalen suikerbieten. Maar later in de oorlog had je soms wel eens één of twee dagen geen eten. Toen ik vermagerde en mijn moeder echt geen eten meer had, ben ik op een grote rijnaak naar Groningen gegaan. Er konden zo’n zeventig kinderen op dat schip. Ik ging daar bij een pleeggezin wonen en ook naar school. Drie jaar ben ik daar gebleven. Die vrouw die mij daar opving, voelde voor mij als mijn echte moeder. Ik wilde na de oorlog niet meer naar huis. Ik had daar een konijntje en toen ik weer terug moest, heb ik dat konijntje meegenomen. Het hok kwam toen hier in Amsterdam in de slaapkamer te staan, maar dat ging natuurlijk stinken. Ik moest het elke dag schoonmaken, maar als ik dat niet deed, dan ging het stinken en toen moest ‘ie weg. Ze hebben het konijntje opgegeten. Daar kan ik nog om huilen.’

Kende u ook Joodse mensen die naar Duitsland moesten?
‘Nee, daar wist ik als kind niks van. Maar op een gegeven moment is mijn vader door de Duitsers tewerkgesteld in Duitsland. Hij moest daar werken aan de wegen en tunneltjes bouwen en zo. Hij is op een gegeven moment samen met vier andere mannen gevlucht naar kennissen van één van hen. Daar hebben ze in het geheim gezeten tot de oorlog was afgelopen. Als hij zou zijn gepakt, dan had ik geen vader meer gehad. Na de oorlog kon hij pas terugkomen. Maar wat hij precies heeft meegemaakt, dat hebben we nooit geweten, want mijn vader sprak daar nooit over. Er was natuurlijk ook geen contact tussen m’n vader en het gezin. Ik zag hem weer toen ik terugkwam uit Groningen. Ik moest weer heel erg wennen om weer in het gewone ritme te komen. Toen ben ik via de kerk naar een soort heropvoedingskamp in Den Dolder gestuurd. Het was net een strafkamp. We moesten op tijd naar bed, ons bed keurig opmaken. We werden helemaal opnieuw opgevoed. En we kregen daar aardappelschillen te eten. Nou, dat had ik zelfs in de oorlog niet gegeten. Dat was voor mijn gevoel nog erger dan de oorlog! Maar ik ben er sterk door geworden. Ik ben nu 84 en ik ben van plan om honderd te worden.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892