Archieven: Verhalen

‘Boven liet ik zien dat die posters niet bij ons raam hingen’

De 91-jarige Riki Simonis komt op de fiets van Osdorp naar Slotermeer. Daar zullen Luuk, Ankido, Eva en Vincent uit groep 8 haar interviewen over de oorlog, die ze als tiener meemaakte. Tot eind 1943 woonde ze in Amsterdam-West. Op een huis verderop waar ze bijna hadden gewoond, is later nog een bom gevallen, vertelt ze de kinderen. Het gezin heeft veel geluk gehad op verschillende momenten.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Al vanaf 1939, toen Duitsland al andere landen binnenviel, luisterden mijn ouders veel naar de radio. Wij hadden toen natuurlijk nog geen televisie of telefoon om ons te laten informeren. Zo kregen ook wij kinderen te horen dat er oorlog zou kunnen komen in Nederland. Op de ochtend van de tiende mei 1940 zei mijn moeder: “Het kan zijn dat jullie op school naar huis worden gestuurd. Ik ben er niet, maar dan kunnen jullie naar de buurvrouw.” Ik dacht nog: waarom zouden we naar huis gestuurd worden? Maar dat gebeurde dus. Het was oorlog. Buren van ons zaten bij de NSB. De buurman vertelde dat een keer aan mijn vader toen ze aan het vissen waren. “Ik wil niks meer met je te maken hebben,” antwoordde mijn vader toen. In mijn klas op de middelbare school zat een jongen waarvan de ouders bij de NSB zaten. Toen die na Dolle Dinsdag, toen veel mensen dachten dat de oorlog voorbij was, gevlucht was, werd het een stuk gezelliger in de klas. De leraar hoefde niet meer op te letten wat hij ons vertelde aan anti-Duitse dingen. Ook op drie hoog in onze straat woonde een NSB-gezin. De kinderen waren lid van de Jeugdstorm, een vereniging voor jongeren die voor Hitler waren. Ze hadden ook pamfletten op hun raam geplakt. Sommige mensen dachten dat die van ons waren, want het leek net of het raam van ons huis was! Dan ging ik uitleggen dat dat niet zo was. Soms nam ik mensen mee naar binnen om te laten zien dat het niet ons raam was. Dat mensen dat van ons konden denken, vonden we echt vreselijk. Uiteindelijk wilden mijn ouders, en ook wij kinderen, niet meer in die straat wonen en verhuisden we in oktober 1943.’

Waar zijn jullie naartoe gegaan?
‘Naar Amsterdam-Noord. Mensen trokken daar weg, omdat ze het eng vonden dicht bij de Fokkerfabriek te wonen. Vanaf dat wij er woonden is die trouwens niet meer gebombardeerd. Het enige dat ik daar meemaakte was in de zomer van 1944. Ik was met mijn moeder en zus wandelen in het Vliegenbos toen het luchtalarm afging. We moesten een schuilkelder in. Dat was wel eng, ja, maar ik was blij dat ik met mijn moeder was. De volwassenen hielden ons kinderen bezig met verhaaltjes, terwijl we wachtten tot we de sirene hoorden die duidelijk maakte dat het buiten weer veilig was. Dat heeft een klein uur geduurd. In Noord kenden we geen NSB’ers in de straat. Omdat mannen tussen de 18 en 40 jaar het gevaar liepen te worden opgepakt om in Duitsland te werken, stonden er altijd twee oudere mannen bij de pont op wacht. Als er een keer Duitsers aankwamen, riepen ze: “Arie! Arie!” Dat betekende: attentie, ze komen eraan. Mijn broer ging dan in een geheime ruimte in de slaapkamer schuilen. Als het weer veilig was, riepen ze: “Hein! Hein!” Ook hebben we een keer met de hele buurt, toen er tekort was aan kolen voor de kachel en het fornuis, hout bij het terrein van voetbalclub De Volewijckers gesloopt. Dat was nog gezellig ook. Het was net een buurtfeest!’

Wat at u in de Hongerwinter?
‘Op school kregen we soep met aardappelschillen. Dat was zo vies, dat we de schillen – we aten in de gymzaal – tussen de gymmatten stopten. Het smaakte ook niet. Het was waterig vooral, en er zaten ook brandnetels in. Wij hadden het geluk dat mijn ouders vrienden in de Wieringermeerpolder hadden. Dan gingen ze daar op de fiets een paar dagen naartoe. In ruil voor eten maakte mijn vader, die kleermaker was, hun kapotte kleren. Een jas die van de binnenkant nog wel mooi was, kon hij dan binnenstebuiten vermaken. Mijn moeder hielp daar in het huishouden. Ze kregen aardappels en tuinbonen. Na de oorlog heb ik die nooit meer willen eten. Van mijn moeder mocht ik na die tijd ook nooit meer zeggen dat ik honger had. Dat was trek! Of ons hele gezin de oorlog heeft overleefd? Ja. Een oom van me is in de oorlog omgekomen, maar die was zelf, vrijwillig dus, het Duitse leger ingegaan. Mijn oma zei altijd heel droogjes dat het zijn eigen schuld was.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Aan het eind van de oorlog ben ik naar Groningen gegaan. Mijn ouders waren toen net niet thuis, die waren in de polder, dus mijn broer bracht me naar de boot bij de Prins Henkdrikkade. Mijn vader is nog snel naar de kade gefietst toen hij thuis was, maar ik was al weg. Op de boot, die over het IJsselmeer ging, heb ik ’s nachts van angst in mijn broek geplast, terwijl ik al dertien of veertien was. Ik ging alleen, want mijn zus was ouder en had al een persoonsbewijs. Dan mocht je niet mee. In Groningen had ik het naar mijn zin bij mijn oom en tante en hun één jaar oudere dochter. Ik ging met haar ook gewoon mee naar school. In Groningen werd in april nog drie dagen gevochten. Mijn oom wilde voor de veiligheid mijn tante, nichtje en mij meenemen naar zijn werk bij de elektriciteitscentrale. Van angst ging ik overgeven en kreeg ik diarree angst. Mijn tante besloot met de kinderen thuis te blijven en ging met ons aan de overkant in de kelder van de melkfabriek schuilen. Na drie dagen kwam mijn oom grauw en ellendig thuis. Hij was blij dat we niet waren meegegaan, zo heftig was het daar geweest. Op 4 mei 1945, om acht uur ’s avonds, hoorden we dat de oorlog voorbij was. Mijn tante haalde me toen uit bed. Ik ben met een jas over mijn pyjama de straat opgegaan. Mensen dansten van blijdschap. Later kregen we van de Canadezen kauwgum, dat kende ik helemaal niet, en chocola. In juni, toen de treinen weer reden, kon ik weer naar huis.’

   

Archieven: Verhalen

‘We hebben geen land meer om naartoe te gaan’

Farwaz en Mohamed van Roc Top aan de Wibautstraat interviewen Jane Veltman over haar bijzondere leven. Mevrouw Veltman (85) is geboren in Nederlands-Indië, nu Indonesië. Op haar vijftiende moest zij vluchten naar Nederland. Het is een lang en bijzonder gesprek, waarin de twee jongens ook hun eigen ervaringen uitwisselen: over kolonialisme, vrijheid en onvrijheid, en over hoe het is om te moeten vluchten en ergens anders op nieuw te beginnen.

Kunt u vertellen wie u bent?
‘Ik ben geboren op Celebes, in Nederlands-Indië, nu Sulawesi. Ik had een oudere zus. Mijn vader werkte bij het Rijk, bij de post. De overheid wilde niet dat ambtenaren lokale mensen te goed leerden kennen want dan zou je fraude krijgen, dus werden ze regelmatig overgeplaatst. Ook wij verhuisden elk jaar; ik heb al mijn verjaardagen in een andere plaats gevierd. Mijn moeder was onderwijzeres. Zij gaf les in het Nederlands. Wij waren Indische mensen: van gemengd bloed, een beetje Nederlands en een beetje Indonesisch. Maar wij voelden ons Hollands.’

Wat veranderde voor u toen de oorlog uitbrak?
Toen Japan Nederlands-Indië bezette, woonden wij op Soerabaja en moesten we daar blijven. De Indonesiërs, de oorspronkelijke bevolking van de Indische archipel, dachten dat de Japanners hun zouden helpen om vrij te komen. Ze vochten niet echt mee met de Japanners, maar ze waren toch een beetje tegen de Nederlanders. Mijn vader is door Indonesiërs in de gevangenis gestopt, nadat er verzet was geweest op het postkantoor waar hij werkte. Dat was de reden, maar je hoeft eigenlijk geen reden te hebben als je denkt dat iemand de vijand is – en ze dachten dat hij de vijand was. Toen hij in de gevangenis zat vochten de geallieerden tegen de Japanners. De bewakers moesten vechten en hadden geen tijd meer om de gevangenen eten te geven of te bewaken. Daarom wilden ze hun vergiftigen, dan waren ze maar dood. Een geallieerde militair hoorde dat en is met zijn tank door de poort gereden. Zo kon mijn vader na een dag of tien vluchten. Wij hoorden pas later dat hij bevrijd was. Wij bleven ondertussen in ons huis, waar we wilden wachten tot de Engelsen zouden komen. Maar we moesten weg omdat het huis beschoten zou worden en zijn toen naar een kamp gebracht voor vrouwen en kinderen. Mijn vader is ondertussen uit de gevangenis gekomen, zelf zaten we nog zes tot zeven maanden in het kamp.’

Waarom moest u naar Nederland vluchten?
Toen de oorlog met Japan afgelopen was, kwamen de Indonesiërs meteen in opstand. Voor de Indonesiërs hoorden wij bij beide groepen en zij vonden dat wij aan de kant van de Indonesiërs moesten vechten. Maar wij Indische mensen voelden ons Hollands, waren altijd als Nederlanders opgevoed en hebben aan de Hollandse kant gevochten. Het werd toen gevaarlijk voor Indische mensen en dus was het eigenlijk nog steeds oorlog voor ons. Als we waren gebleven, zouden we zijn doodgemaakt. Er waren mensen die niet weg konden, die geen paspoort hadden of niet konden bewijzen dat ze Nederlander waren, of die de vlucht niet konden betalen. Omdat mijn vader ambtenaar was is onze reis naar Holland voor hem betaald. Daarom zijn wij in 1950 hier gekomen.’

Hoe was het voor u om naar Nederland te gaan?
We kwamen hierheen met de boot. We hadden een Nederlands paspoort dus mochten gewoon komen, we hoefden geen asiel aan te vragen, zoals Syrische vluchtelingen nu. Maar we waren wel vluchtelingen. En als je hier geen familie had, moest je door de overheid worden opgevangen, in ‘contractpensions’. We moesten dat zelf betalen. Waar we daarna gingen wonen, konden we niet zelf vragen. We wilden naar Den Haag, waar altijd de meeste Indische mensen woonden, maar werden naar Katwijk gebracht, een streng-gelovige plaats waar je op zondag niet op de boulevard mocht wandelen. De Nederlandse taal kenden we al, en ook op school had ik alle topografie al geleerd, zoals waar Hoogezand-Sappemeer lag: tussen Groningen en Nieuweschans. Maar het land was heel anders. Er waren dingen die ik nooit wist, of ik eigenlijk nog steeds niet weet. Als mensen vragen of je koffie komt drinken, hoe laat moet je dan komen? Ik ben hier altijd gebleven. Want we hebben geen land meer om naar terug te gaan; Nederlands-Indië bestaat niet meer. Het is nu Indonesië, een land jonger dan ik zelf.’

Archieven: Verhalen

‘Ik haalde de ster van mijn jas en besloot onder te duiken’

Kasper, Sara en Daniella nemen de bus vanaf basisschool Veerkracht naar het huis van Jack Courant. De 98-jarige is van Joodse afkomst en moest in de oorlog onderduiken. De leerlingen uit groep 7 hebben de vragen goed voorbereid en vinden het boeiend iemand te spreken die in 1940 al zestien jaar was. Ze vragen als eerste hoe het met hem gaat. “Heel prettig om die vraag te horen,” antwoordt Jack. De ouderdom geeft wat klachten, vertelt hij. Maar verder gaat het best goed met hem en hij doet nog veel leuke dingen. Tussen de andere vragen door, klinkt het af en toe “Doebie, af!” Dat is voor de hond bedoeld.

Hoe was de oorlog voor u in het begin?
‘De oorlog begon toen ik nog net op de middelbare school zat. Geleidelijk aan kwamen er anti-Joodse maatregelen. Het werd Joden verboden een café in te gaan, de tram of trein te nemen, naar de film te gaan. Mensen mochten ’s avonds niet op straat, je had geen telefoon in die tijd, de radio en je fiets moesten worden ingeleverd. Het leven werd steeds kleiner en angstiger. Toen ik in 1942 werd opgeroepen, besloot ik onder te duiken. Mijn ouders leek dat gevaarlijk, maar ik pakte mijn koffer, haalde de Jodenster van mijn jas en vertrok. Ik ging bij twee adressen van bekenden langs. Ze durfden het niet aan mij te laten onderduiken, en dat snapte ik. Als je iemand verbergt waarop ze jagen, neem je een groot risico. Even dacht ik: ik spring uit de trein, dan is het allemaal voorbij. Maar ik bedacht dat ik nog iets wilde doen. Mijn oom in Amsterdam en zijn gezin zouden stiekem emigreren en ik besloot hen gedag te zeggen. Toevallig was daar hun vroegere dienstmeisje. Zij hoorde dat ik moest onderduiken en bood aan dat bij haar in Rotterdam te doen. Zo ging ik op de fiets ’s avonds met haar mee. Ik wist dat ik gered was! Ik zat bij haar en haar man in huis en vermaakte me met lezen. Ik heb me nooit verveeld. Alleen als er bezoek was, moest ik me in een kast heel stil houden. Ik hoefde op die momenten gelukkig niet te plassen. Later heb ik gehoord dat haar man geen oog had dichtdeed al die tijd dat ik daar in huis was.’

Bent u daar lang gebleven?
‘Een jaar. Zij werd ook na een tijdje gek van de hele dag zo’n lummel, ik dus, om haar heen. Mijn vader, die jazzpianist was, ging toen onderduiken in Groningen en zei me met hem mee te gaan. Ik kwam in Paterswolde terecht bij een timmerman en zijn familie. Daar bleef ik ook een jaar. In totaal heb ik vier onderduikadressen gehad. Mijn moeder was niet ondergedoken. Zij was diamantbewerkster en had een ontheffing. Joden die ze nodig hadden, kregen dat en werden dan niet opgepakt. Ze zei onder te gaan duiken als ze zou merken dat die ontheffing niet meer zou werken. Ze was helaas de eerste die werd opgepakt. Samen met mijn vier jaar jongere broer kwam ze in Auschwitz terecht. Inmiddels was mijn vader tijdens een treinreis, vermomd en op weg naar mij, opgepakt en doorgestuurd naar een concentratiekamp, waar hij is vermoord. Mijn moeder heeft geluk gehad. Ze hield zich goed in Auschwitz. Na een jaar kwamen de Russen, de bevrijders toen, al dichterbij en in paniek stuurden de Duitsers de gevangenen op een dodenmars. Ze moesten meelopen, weg van het kamp. Mijn broer viel onderweg van uitputting neer en werd toen doodgeschoten. Mijn moeder bleef achter in de ziekenzaal van het kamp, omdat ze mazelen had. Duitsers waren als de dood voor ziektes. De volgende dag werd ze door de Russen bevrijd. Dus alleen mijn moeder en ik hebben de oorlog overleefd. We konden moeilijk over die tijd praten. Ze is negentig geworden.’

U heeft door toeval, door de ontmoeting met het dienstmeisje, de oorlog overleefd.
‘Veel toevallen hebben ons leven gered. Maar er is één situatie, waarin ik zelf mijn leven heb gered. Ik zat in de bus in Groningen en opeens stopte die. Politie commandeerde iedereen uit te stappen en zijn of haar persoonsbewijs te laten zien. Ik had een vervalste, van een student uit Rotterdam. Ik moest mee en begreep niet waarom. Later heb ik gehoord dat ze vanwege een aanslag een Rotterdamse student zochten. In een villa in Groningen werd ik door een vervloekte rotmof – dat mag je niet meer zeggen – ondervraagd. Door school sprak ik goed Duits en ik had mijn antwoord in mezelf geoefend, dus ik vertelde dat ik een vroegere professor van me bezocht en noemde een adres, dat ook echt bestond. Ik mocht weer naar de wachtkamer. En toen gebeurde iets dat me gered heeft. Ik moest nodig naar de wc en tot mijn verbazing mocht ik gaan. Ontsnappen vanaf het toilet was geen optie, want er was alleen een klein raampje en het was drie hoog. Maar toen ik eruit kwam, was de bewaker weg! In een flits besloot ik weg te lopen. Heel rustig liep ik de trap af. Een mof liep langs me, we groetten elkaar. In de hal groette ik de portier. Hij deed de deur open en Jack was vrij! Op straat liep ik nog even rustig, want anders zou het verdacht zijn, tot om de hoek en toen ben ik gaan rennen. Ik word er weer helemaal opgewonden van als ik het vertel. Ik ben er zo trots op dat ik mijn eigen leven heb gered. Een zoekactie naar mij, wat ik verwacht had, kwam er nooit. Ja, soms hangt je leven aan een draadje. Als je pech hebt, breekt het. Als je geluk hebt…’ Jack wijst naar zichzelf.

Jack Courant schreef over zijn herinneringen aan de oorlog het boek ‘Niks hebben meegemaakt’.

Archieven: Verhalen

‘Ik was totaal in paniek en bonsde boos op de kastdeur”

Arnold Paalvast (81) woonde tijdens de oorlog in Den Haag. Nu woont hij vlak bij basisschool Veerkracht, waar leerlingen het project Oorlog in mijn Buurt volgt. Omdat Nieuw-West in oorlogstijd nog platteland en zodoende dunbevolkt gebied was, interviewen leerlingen hier veelal de mensen die er nu wonen. Na een kwartiertje lopen door de verzetsheldenbuurt bellen Nana, Osman, Sven en Fon uit groep 8 aan. Een gesprek over bommen en bevrijding, met appelsap en chocolaatjes erbij, volgt.

Wanneer bent u geboren?
‘In de zomer van 1940, dus net na het uitbreken van de oorlog. Mijn moeder kreeg elke achttien maanden een baby en ik was de eerste. We woonden aan de rand van Den Haag. Verderop woonde de zus van mijn moeder, vlak bij een militair vliegveld. Daar werd toen veel gevochten en geschoten. Het was een angstige tijd voor mijn moeder, die enkele jaren ervoor al een zus was verloren en die toen dus hoogzwanger van mij was. Die stress kan invloed hebben gehad op mijn ontwikkeling in de buik, ja. Alleen al het feit dat ik pas drie dagen nadat het vruchtwater brak, waarna je normaal gesproken snel bevalt, werd geboren. Blauw aangelopen was ik, vanwege zuurstofgebrek. Het is goed gekomen met me.’

Wat is uw angstigste herinnering aan de oorlog?
‘Dat ik in een kast gestopt werd. Dat noemden we thuis de muizenkast. Er zat geen licht in en er lag van alles en nog wat, een soort rommelkast was het. Ineens zat ik daar. Pas later begreep ik dat het oorlog was en dat mijn vader het risico liep te worden opgepakt. De Duitsers zochten mannen tussen de zestien en zestig jaar om te gaan werken in Duitsland. Mijn vader verstopte zich tijdens een razzia in de woonkamer onder de vloer. Dat mocht ik niet zien natuurlijk. Ik was drie of vier jaar. Als ik die soldaten zou ontmoeten en ze zouden me vragen waar mijn vader was, zou ik hem zo hebben kunnen verraden. Daarom werd ik door mijn moeder verstopt. Maar voor mij was het opsluiten. Ik was totaal in paniek, ik was boos en bonsde op de deur.’

Hoe kreeg u te eten?
‘Het was voor veel mensen heel moeilijk om aan eten te komen. Maar mijn vader had een kolenhandel en mensen hadden een tekort aan kolen, die je nodig had voor de kachel. Mijn vader kon zijn kolen ruilen voor voedsel. Ik herinner me dan ook geen verschrikkelijke honger. Wel hebben we suikerbieten gegeten. Deels herinner ik me dit soort dingen, veel wat ik vertel weet ik door de verhalen later van mijn ouders over die tijd. Ze spraken niet echt over hun angsten. Ze vertelden verhalen zoals de tip die mijn moeder kreeg om de stekker van de stofzuiger in het stopcontact te doen. De elektriciteit was toen helemaal afgesloten. Als er een razzia kwam, werd het weer aangesloten. Dus als die stofzuiger aanging, wist je dat er iets ging gebeuren. De stofzuiger was zo ons alarmsysteem. Of het verhaal van het witbrood en ham wat ze op een familiefeest vlak na de oorlog, toen van alles nog op de bon was, hadden bemachtigd. Wat een feest dat was.’

Wat kunt zich herinneren van de oorlog als klein kind?
‘Een paar dingen. Dat ik met de kleuterklas en de juf een wandeling maakte door de buurt en dat we een grote bomkrater in de straat zagen. Woningen eromheen waren beschadigd en er waren mensen gedood of gewond geraakt. Daar vlakbij was een lanceerbasis voor raketten. Het gebeurde wel eens dat die raketten heel raar deden in de lucht, Dat was heel angstig. Mijn vader is een keer gaan schuilen in een portiek. En ik herinner me de Bevrijding. Dat ik op de hoek van de Laan van Eik en Duinen en de Laan van Meerdervoort in Den Haag op de schouders van mijn vader naar een drukbezochte feestelijke optocht van het Canadese leger keek. Dat was mooi. Dat het nu weer oorlog is in Oekraïne vind ik naar. Rusland is gewoon met een groot leger, met veel bommen en granaten, Oekraïne binnengevallen. Dat is afschuwelijk. Dat is een oorlogsmisdaad. Wij hoorden na de Tweede Wereldoorlog wat de Duitsers allemaal hadden gedaan. Dat is wel te vergelijken met wat de Russen nu doen. Alles platbombarderen, mensen doodmaken. We moeten onze verhalen door blijven geven. In de hoop dat mensen ervan leren. Maar of ze dat doen… Ik ben blij dat ik in deze tijd geen kind ben.’

Archieven: Verhalen

‘De oorlog is deel van mijn opvoeding en leven’

Saskia van Kreveld (69) komt op de fiets naar basisschool Veerkracht in Amsterdam-Slotermeer waar Boaz, Kasper en Aisosa haar vragen stellen over hoe zij de verhalen over de oorlog heeft meegekregen van haar ouders. De koekjes blijven onaangeroerd, zo zeer hangen de leerlingen aan Saskia’s lippen.

Denkt u vaak terug aan de oorlog?
‘Nee, ik zelf niet, omdat ik de oorlog niet heb meegemaakt. Maar ik denk af en toe wel aan wat mijn vader en moeder hebben meegemaakt in de oorlog. En ik denk aan mijn opa en oma die ik nooit gekend heb. Maar omdat ik de oorlog niet zelf heb meegemaakt, heb ik er zelf natuurlijk geen herinneringen aan. Maar ik weet wel wat er met mijn opa en oma is gebeurd. Na de oorlog kregen mijn ouders bericht van het Rode Kruis op welke dag mijn oma aankwam in het concentratiekamp en op welke dag ze vergast was. De Duitsers waren erg pünktlich; ze hielden alles bij.’

Uw ouders zaten ondergedoken, hoe kwamen ze aan eten?
‘Er was een organisatie op poten gezet door mensen die vonden dat de Duitsers achterlijk bezig waren. Ze wilden mensen helpen. Die organisatie heette de ondergrondse, een verzetsbeweging die ook wapendepots overviel. Ze registreerden mensen die verstopt zaten of hielpen ze aan een nieuw onderduikadres als ze verraden dreigden te worden. Ook voorzagen ze hen van eten. Mijn vader en moeder hadden het geluk dat ze op het platteland ondergedoken zaten, vlak bij Deventer, waar mijn vader vandaan kwam. Ze hebben geen honger gehad omdat ze bij mensen zaten die zelf groenten verbouwden en dieren hadden. Als je in de stad was ondergedoken, had je het niet makkelijk. Mijn vader heette Max Mozes Maximiliaan van Kreveld. Een echte Joodse naam. Tijdens zijn onderduiktijd werd hij Henk genoemd. Het mooie is dat ik altijd contact gehouden heb met de mensen bij wie hij ondergedoken zat. Hun kinderen zijn van mijn leeftijd. Zij hebben het altijd over oom Henk. Dan ging de telefoon en werd er gevraagd hoe het met oom Henk was. Ik dacht altijd over wie hebben ze het? O ja, over mijn vader!’

Hoe merkte u dat uw ouders de oorlog hadden meegemaakt?
‘Ik ben geboren in 1952, zeven jaar na het einde van de oorlog. Ik had geen opa en oma. Dat heb ik altijd raar gevonden. Andere kinderen hadden wel opa’s en oma’s. Ik weet ook van kleins af aan waarom ik geen opa, oma, ooms en tantes heb. Ik ging vragen stellen en het was onderwerp van gesprek als we op visite gingen of tijdens een verjaardag. Vaak ging het over omgekomen familie. ‘Die is vergast’ werd er dan gezegd. Het is deel van mijn leven en opvoeding. Mijn moeder was ernstig beschadigd door de oorlog. Zij was op de dag van de inval zestien jaar oud geworden, een puber. Omdat mijn vader ouder was dan mijn moeder, kon hij de gebeurtenissen beter plaatsen. Ik heb geleerd hoe mijn vader omging met zijn verlies en verdriet en hoe mijn moeder daarmee omging. Je kunt er verschillend mee omgaan. Je kunt haat hebben, daarin blijven hangen en het niet verwerken, zoals mijn moeder. Of je kunt het grote geheel zien en denken dat je mee had kunnen vechten tegen wat voor groepering dan ook.’

Archieven: Verhalen

‘Als kind gaf ik wat vrolijkheid aan de volwassenen’

Net tussen twee regenbuien door lopen Abdullah, Jayna, Brendan en Jaivaney naar Lenie Oortwijn om haar te interviewen. Binnen krijgen ze heerlijke zelfgemaakte koekjes van haar. Lenie Oortwijn is net voor de oorlog geboren en woonde toen aan de Jacob van Lennepstraat. Haar vader was Joods, haar moeder niet. De leerlingen van de Visserschool hebben hun vragen over haar oorlogsverhaal voorbereid.

Wat kunt u zich nog goed herinneren van de oorlog?
‘Mijn vader was opgepakt tijdens een razzia. Mijn moeder is toen naar het politiebureau gegaan om hem vrij te krijgen, maar dat lukte niet. Ze kwam toen huilend naar buiten. Ik zat op de arm van mijn tante Saar, die buiten bij het bureau op mijn moeder wachtte. Zij moest ook huilen. Dat zijn van die momenten die vastzitten in je hoofd. Tante Saar is later ook weggehaald. Mijn opa, oma en tantes… de hele familie was weg. Mijn vader moest naar Auschwitz. Daar is hij overleden aan een ziekte, tyfus. Dat weten we omdat een vriend van hem daar ook gevangenzat. Hij heeft het overleefd en het ons later verteld.’

Herinnert u zich nog iets van uw vader?
‘Mijn vader verkocht bloemen in de Zaanstreek. Ik herinner me zijn bloemenkar. Dat ik mocht meerijden tot het einde van de straat. Dan zette hij me er uit en rende ik weer terug naar mijn moeder. Mijn vader hield van gezelligheid. Als er een beetje geld was, kwamen er vrienden langs om te kaarten en dan aten ze mosselen. Dat rook ik vanuit mijn bed. Ik mocht er dan even uit om bij hem op schoot mosseltjes te eten, die hij me voerde. Dat werd zo uit de schelp geplukt en in mijn mond gestopt. Heerlijk was dat. Ik hou nog altijd van mosselen.’

Hoe was het om daarna alleen met uw moeder te zijn?
‘Wij gingen toen bij de vader van mijn moeder, mijn opa dus, wonen. We woonden in een kamer op de derde verdieping van zijn huis, met in het midden een gordijn. Een soort halve woning hadden we zo. Aan de ene kant van het gordijn stond een tweepersoonsbed, een tafel, een kast en opa’s grote stoel. Aan de andere kant waren twee grote bedden en mijn kinderbed. En zo woonden we met z’n vijven. Opa, een tante, een oom en ik met mijn moeder. Je kon dus alles van elkaar horen. Als ik in bed lag, hoorde ik de volwassenen over Hitler en andere dingen praten. Er was nog een andere oom, die in de buurt woonde en af en toe langskwam om met de mannen te kaarten. Toen ik vier was, leerden ze mij klaverjassen. Maar mijn opa kon niet zo goed tegen zijn verlies. Als hij verloor van zijn kleindochter die nog geen vijf jaar was, dan waren de rapen gaar! Dat vond ik erg leuk. Ik gaf zo wat vrolijkheid aan de volwassenen. Ik was de mascotte van de groep!’

Heeft de oorlog impact gehad op uw leven?
‘Ja. Zoals nu met de oorlog in Oekraïne, dan denk ik weer aan dat we moesten vluchten. Dat was halverwege de oorlog. Ik ben toen met mijn moeder naar Koog aan de Zaan gevlucht met een handkar. We hadden alleen wat meubeltjes en kleren mee. Het was een flink eind lopen. Ik zat op de kar, het sneeuwde en was heel koud. Af en toe moest ik lopen, anders zou ik bevriezen. Ik droom nog steeds van die reis op de kar. Hoe we weggingen van de mensen die ik kende, niet wetende waar ik terecht zijn komen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Je kreeg natuurlijk een slechte naam als je Duitsers binnenliet’

Khadija, Zainab, Teyana, Miakil en Charlie zitten op de Visserschool al helemaal klaar met hun vragen als Jan Aubertijn (1935) binnenkomt. De sfeer is meteen goed en meneer Aubertijn vertelt eerst over hoe anders school vroeger was. Hoe ze hun kroontjespen om de drie regels in een inktpotje moesten dopen om te kunnen schrijven. Hij heeft ook een klassenfoto van toen meegenomen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Toen de oorlog begon, was ik vijf jaar. Je zag toen eerst Nederlandse soldaten over straat lopen en na een paar weken zagen we voor het eerst ook Duitse soldaten. Ik woonde aan de van Oldenbarneveldtstraat en er waren twee scholen bij ons in de buurt waar Duitse soldaten in werden gekwartierd. Wij kinderen leerden dat het woord voor cent in het Duits Pfenning was. Als we dat riepen, dan gooiden ze centjes naar ons. Dat was ons eerste contact met Duitse soldaten. Daarna kwamen er grote pantserwagens, hele colonnes, en wij kleine jongetjes vonden dat geweldig. Ik zat op de stoep met m’n vriendjes en af en toe juichten we, want we vonden het mooi. Achter ons stond een oudere man, misschien net zo oud als ik nu, en die werd kwaad daardoor. Hij stuurde ons boos weg.’

Wat deed u toen de school dicht was?
‘Ik was thuis, ik speelde met mijn vriendjes. Ik moest ook boodschappen doen. Omdat mijn moeder vanwege haar afkomst een Duits accent had, leverden sommige winkeliers geen boodschappen aan haar. Mijn moeder was voor de oorlog uit Duitsland naar Nederland gekomen. Dat was in een tijd dat veel Duitse meisjes naar Nederland kwamen om te werken. Toen heeft ze mijn vader leren kennen en zijn ze getrouwd. Op een gegeven moment was ik aan het voetballen en kwam er ineens een Duitse soldaat de hoek om en die belde bij ons aan. De hele straat zag dat, want die ouders hingen allemaal uit het raam naar ons voetballen te kijken. En wat bleek, dat was een neef van mijn moeder. Die dacht: kom, laat ik m’n nicht eens even bezoeken. Nou dat was mis. Mijn vader was kwaad en mijn moeder kreeg op haar donder van hem.Je kreeg natuurlijk een slechte naam als je Duitsers binnenliet.’

Heeft u wel eens een bombardement meegemaakt?
‘Ik heb wel eens luchtgevechten gezien. Dan waren er Engelse of Amerikaanse vliegtuigen die in Duitsland gebombardeerd hadden en over Amsterdam weer terugvlogen. Soms kwamen er nog Duitse vliegtuigen achteraan en die vielen hen aan. Dan was je aan het spelen en had je ineens een luchtgevecht boven je hoofd. Volwassenen riepen dan: “Jongens, portiek in!” Als jongetje van een jaar of acht vond je dat allemaal wel spannend. Ik had graag willen blijven kijken, want je zag de vliegtuigjes om elkaar heen cirkelen en je hoorde het schieten. Maar het is natuurlijk gevaarlijk en oudere mensen zijn veel wijzer dan jij als je acht bent. Als een kogel de verkeerde kant op was gegaan, had je geraakt kunnen worden.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Toen was vooral het probleem hoe je aan brandstof kwam voor warmte. Mensen gingen bijvoorbeeld ’s nachts stiekem bomen omkappen. Als je een mooie boom voor je deur had, kon het gebeuren dat die de andere ochtend er opeens niet meer was. En dat gebeurde ook met de bielzen op het tspoor. De treinen reden niet meer en onder de rails lagen die houten bielzen. Ik ben met mijn vader en buurman wel eens naar het spoor gegaan. Daar draaiden ze de schroeven los en dan pakten ze die bielzen, zo op de schouders mee naar huis. Dat ging allemaal in de nacht, want je mocht niet gezien worden. Ik moest mee om op de uitkijk te staan. Als de Duitsers of de politie eraan kwamen, moest ik mijn vader waarschuwen.’

Archieven: Verhalen

‘Het regende ’s nachts granaatscherven op straat’

Visserschoolleerlingen Reda en Ceylin bezoeken IJsbrand Rogge (1929). Eigenlijk zou Luca ook mee gaan, maar die was ziek. Meneer Rogge laat bij binnenkomst eerst zijn filmcamera’s zien. De camera’s werden al lang voor de oorlog gebruikt. Zijn vader heeft er nog mee gefilmd. Zelf heeft IJsbrand Rogge ook films gemaakt. Na afloop van het gesprek geeft hij de kinderen zijn visitekaartje met YouTube-adres, zodat ze thuis dat kunnen bekijken.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘We hoorden op de radio dat de Duitse troepen waren binnengevallen. Daarna gingen mijn vader en ik gewoon een wandelingetje maken. We liepen naar het Damrak, toen plotseling het luchtalarm afging. Snel zijn we bij een ijssalon naar binnen gegaan. We hoorden bommen vallen. Die kwamen terecht op de Blauwburgwal, vlak achter het Damrak. Daarbij zijn veertig mensen omgekomen. Ook merkten we dat het oorlog was door de vliegtuigen die over de stad kwamen. De Duitsers begonnen dan met hun afweergeschut en dat knalde. Meestal was dat ’s nachts. Dan regende het granaatscherven op straat. Wij lagen dan in bed te trillen. Maar de volgende dag gingen we vroeg op om die scherven te zoeken. Die verzamelden we als kind. Dan deden we wie de mooiste scherf had.’

Moest u vaak naar de gaarkeuken?
‘Ja, er was vlak bij huis aan de Jacob van Lennepkade een plek waar iemand stond met een grote pan, waar soms tulpensoep in zat. Op het laatst was er niets meer. We zaten thuis, hadden het koud. Er was geen licht, geen gas, niks meer. Toen ging ik met mijn broer en moeder lopend naar de Veluwe, met een lege koffer. Daar waren nog boeren die nog wat te eten hadden. Daar gingen we dan bedelen. “Heeft u een boterham voor me?” vroegen we. Alles was goed, we aten ook tulpenbollen. Dat namen we dan mee terug in de koffer. Zo heb ik drie hongertochten gemaakt. Later ben ik samen met mijn broer een paar maanden in Friesland bij een boer gaan wonen. De honger was hier in het Westen, maar daar hadden ze genoeg te eten.’

Bent u of is iemand uit uw familie wel eens opgepakt?
‘Nee, ik was elf jaar, dus nog te jong, en ik was niet Joods. Mannen tussen de achttien en vijftig werden opgepakt om te werken in Duitsland. Mijn vader was zestig, dus die pakten ze niet op. Maar in de laatste dagen van de oorlog was ik al zestien en er was toen een verordening dat je je vanaf vijftien jaar moest aanmelden om te werken. Veel mensen waren ondergedoken om niet te hoeven werken, maar in Amsterdam woonden de meeste mensen in hele kleine appartementjes en was er geen ruimte om je te verstoppen. Ik was toen vanwege de Hongerwinter in Friesland en heb me niet aangemeld. Gelukkig kwam de bevrijding toen snel. Maar na de oorlog moest ik het leger in. Ik werd ingedeeld bij de veldartillerie om naar Indonesië te gaan. Maar omdat ik tegelijk bij de bank ging werken en daarvoor naar Hongkong en naar Japan moest, kreeg ik uitstel. Uiteindelijk ben ik gelukkig nooit in het leger geweest.’

Hoe merkte u dat de oorlog was afgelopen?
‘Oh, dat merkte je wel! In april 1945 zat ik dus op die boerderij in Friesland en opeens hoorden we: “We zijn bevrijd! De Canadezen komen!” Het hele dorp liep uit naar de grote verkeersweg. We wachtten en wachtten en toen kwamen er legerwagens aan en iedereen ging juichen! Het roept nog steeds emoties bij me op. Op mijn oude dag krijg ik ook sneller tranen. Vroeger, toen ik zo jong was als jullie, huilde ik nooit, maar nu als oude man huil ik wel. Ik heb teveel meegemaakt.’

Archieven: Verhalen

De officier zei: “Du bist nur ein Kind” en ik mocht gaan’

Scarlett, Malak en Kyan van de Visserschool in Amsterdam-West gaan wandelend naar woonzorgcentrum De Klinker om daar de 93-jarige Frits Neijts te interviewen. Onderweg hebben ze alle tijd om nog even te bespreken wie wat gaat vragen van de vragenlijst die ze eerder maakten. Scarlett wil heel graag de eerste vraag stellen, want die heeft ze zelf bedacht en ze vindt het een hele mooie vraag.

Wat wilt u het liefst vergeten van de oorlog?
‘Oorlog is natuurlijk altijd verschrikkelijk, dus alles eigenlijk. Ik heb veel meegemaakt, maar ik heb ook veel geluk gehad. Na de oorlog werd gezegd dat ik een engeltje op m’n schouder heb gehad, want ik ben twee keer de dood ontsprongen. Ik woonde in Amsterdam-Noord en naast ons woonde de familie Douma. Ik speelde daar wel eens met mijn buurjongen. De familie zat in het verzet en ze hadden een Joodse onderduiker in huis, Frits Israël. Hij was de leider van de verzetsgroep. Omdat mijn vader ook Joods was, vertrouwden ze mij.’

Heeft u ook voor het verzet gewerkt?
‘Ik werkte als leerling in het magazijn van een medicijnfabriek in de Jordaan. Op een dag kwam Frits Israël naar me toe met de vraag of ik wat kon regelen. Ze hadden namelijk een groot gebrek aan vitamine C, aan verband en aan jodium en pleisters. Ik antwoordde dat ik wel wat kon wegpakken daar. Ik droeg sportkousen en deed stiekem die spullen om mijn kuiten, waar het vast bleef zitten door de elastische banden, waar mijn broek dan overheen ging.  Zo nam ik een paar keer wat mee. Dan weer kleine rolletjes verband, dan weer wat jodium of vitamine C. Alleen moest je bij het verlaten van de fabriek langs een kauwgomautomaat. Daar zaten geen kauwgomballen in, maar stuiterballen; rode en groene. Als je een groene trok, kon je doorlopen, als je een rode trok dan ging de portier je fouilleren.’

Waarom deden ze dat?
‘Ik denk omdat ze geen tijd hadden om iedereen te fouilleren, want er gingen soms wel vijftig mannen tegelijk naar huis. Ik denk dat ik een keer of zeven een groene heb getrokken, dus dan kon ik – met de medicijnen in mijn kousen – doorlopen. Maar één keer trok ik een rode. Na het fouilleren pakte de portier me bij mijn schouders en bracht me naar een kantoor. Daar zat een oude Duitse officier aan een grote tafel. Hij vroeg mij, in het Nederlands met Duits accent: “Waarom doe je dat?” Ik begon te huilen en zei: “Ik doe dit voor mijn broertjes en zusjes”. Hij antwoordde: “Ik moet je nu eigenlijk uitleveren aan de Duitsers…” Toen keek hij me nog eens aan en zei: “Ach, du bist nur ein Kind, ga maar”. Dat heeft mijn leven gered. Een paar maanden later werd onze straat omsingeld. Frits Israël werd opgepakt en doodgeschoten. Toen werd mijn moeder bang en zijn we verhuisd. En wat gebeurde er? Een paar maanden later viel er een bom op het huis waar wij hadden gewoond. Als we niet waren verhuisd, had ik hier niet gezeten. Dus ik heb een engeltje op mijn schouders gehad, dat twee keer mijn leven heeft gered.’

Archieven: Verhalen

‘Wij mochten als enige door met de fiets!’

Omdat hun klasgenoot Victory ziek is, zijn Rikka en Shahin met z’n tweeën op weg naar Frederika de Boer-Blom. Het is een paar haltes met de bus vanaf de Visserschool naar haar huis. Daar ontvangt ze ons allerhartelijkst en staan er – heel veel – chips en koekjes klaar. Frederika was drie toen de oorlog begon en woonde toen ook in Bos en Lommer.

Kende u Joodse mensen?
‘Wij zijn later in de oorlog naar Oost verhuisd, vlak bij de Transvaalbuurt. Daar woonden heel veel Joodse mensen en die zijn allemaal weggehaald. Eerst werden ze verzameld bij de Polderweg, dat was een heel groot terrein waar later woningen zijn gebouwd. Ik ben daar met mijn vader wel eens langs gelopen. Je zag dan al die mensen staan, ook kinderen. Ze gingen naar vernietigingskampen, waar ze vergast werden. Vreselijk! Als ik denk aan die mensen, dan word ik nog naar.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Mijn grootmoeder woonde met haar zoons in een dorpje aan de Amstel. We gingen daar vaak logeren. Eén keer was er ’s nachts een grote dreun. Iedereen schrok wakker. Er bleek een bom in het weiland te zijn gevallen. Mijn ooms gingen meteen kijken, ik moest thuis blijven. Later ben ik met m’n vader gaan kijken en toen zag ik een groot gat in het weiland.’

Heeft u wel eens een Duitse soldaat gesproken?
‘Wij woonden in Oost vlak bij een spoordijk en daar strandden vaak wagons die vol met eten zaten. Als dat gebeurde, ging de hele buurt – wij ook – de dijk op om te kijken of er iets te bemachtigen was. Er lagen rollen prikkeldraad en mijn broer is daar een keer ingevallen. Z’n hele arm en zijn jas waren kapot. Een Duitse soldaat zei: “Gaan jullie maar met mij mee”. Hij gaf ons een verbanddoos met een rood kruis erop. Er zat verband in en pleisters en jodium en dat mochten we mee naar huis nemen. Mijn moeder heeft daarmee zijn hand verbonden en ze heeft de doos nadat het verband en de pleisters op waren nog jaren gebruikt als schoenenpoetsdoos. Vroeger poetsten we altijd onze schoenen. Mijn vader was daar heel streng in. Elke week, meestal op zaterdag, moesten we om de beurt alle schoenen poetsen.’

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik liep altijd veel met mijn vader. We liepen bijvoorbeeld langs de Amstel naar de familie. Mijn vader had een keer een fiets bemachtigd. Dat was wel riskant, want je kon aangehouden worden en dan kon je fiets worden afgepakt. Een keer stonden er langs de Amstel bij een kerkhof allemaal Duitse soldaten en mensen met fietsen. Ook wij werden aangehouden. Ik was denk ik zeven en begon heel hard te huilen. Mijn vader sprak een beetje Duits en hield een heel verhaal tegen de soldaten. Toen mochten wij als enige door, met de fiets! De rest moest blijven. Ik denk dat ik ook een rol heb gespeeld met dat ik zo aan het huilen was. Toen we weer naar Amsterdam toe moesten, hebben we de fiets achtergelaten en zijn we gaan lopen. Bij Diemen zei mijn vader: “Hier woont een klant van me. We kunnen even langsgaan, misschien krijgen we wat te eten”. Dat deden we en warempel, ik kreeg daar een bord pap!’

 

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892