Archieven: Verhalen

‘‘We hebben hem!’’

Wij interviewden mevrouw Kuiper-De Jong in haar woning in Spanbroek. Ze heeft ons verteld over de oorlog en over Johannes Hoek, de verzetsstrijder die bij haar en haar ouders op de boerderij woonde. We zijn ook met mevrouw Kuiper-De Jong naar de begraafplaats geweest waar Hoek en andere verzetsstrijders begraven liggen. Hoewel het al meer dan zeventig jaar geleden is dat Johannes Hoek vermoord is, was mevrouw Kuiper-De Jong erg emotioneel toen ze over hem vertelde.

Hoe kende u Johannes Hoek?
“Jan was tien jaar ouder dan ik. Hij werkte al vanaf 1935, vanaf zijn achttiende, voor mijn vader op onze boerderij. Ik had een hele goede band met Jan, hij was een soort oudere broer. Ik denk nog veel aan vroeger, het zijn tijden die een mens nooit meer vergeet. Ik mis hem nog vaak en raak nog altijd geëmotioneerd als ik aan de avond denk dat ze hem en anderen uit het dorp hebben opgepakt.”

Wisten u en uw ouders dat hij in het verzet zat?
“We wisten het niet zeker, maar we hadden wel vermoedens. Toen hij werd opgepakt, werden er briefjes gevonden in zijn kast. Zo kwamen we erachter. Ik vind het bewonderenswaardig dat hij in het verzet zat. Maar ook moeilijk, hij moet altijd in angst geleefd hebben. Hij was ’s avonds weleens op pad, terwijl dat niet mocht vanwege de avondklok. We weten nu dat hij meehielp bij een droppingplaats, een plek waar de Engelsen voedselpakketten vanuit de lucht dropten. Als de Engelsen waren overgevlogen, was Jan altijd laat thuis. Later ben ik er ook achter gekomen dat ik zelf onbewust heb meegeholpen met het verzet. Elke week fietste ik naar de naaischool in Hoorn. Onderweg kwam er altijd iemand naast me fietsen om een praatje te maken. Bleek dat hij al die tijd blaadjes in mijn fietstassen stopte! Daar heb ik thuis nooit wat over gezegd.”

Wat gebeurde er die avond dat Johannes Hoek werd opgepakt?
“Dat was schrikken. We gingen ‘s avonds gewoon naar bed, in de hoop dat er niets zou gebeuren. Midden in de nacht werd er opeens op de ramen en deuren gebonkt: ‘Aufmachen, aufmachen!’ Het eerste wat ik dacht was: het zijn Hollanders! We moesten snel handelen, we hadden namelijk ook onderduikers in huis die zich voordeden als logés en familie. Daar trapten de schreeuwende mannen nog wel in. Maar ze zochten Jan. Het hele huis was omsingeld en ze liepen met handgranaten rond. Er werd gedreigd deze in het hooi te gooien. Maar op een gegeven moment hoorden we ze schreeuwen: ‘We hebben hem’. En ik dacht: ’zie je wel dat het Hollanders zijn’. Ze waren van de Landwacht, de Nederlandse hulpdienst van de Duitsers. Buiten hebben ze Jan flink in elkaar geschopt. Daarna mocht hij naar binnen, waar mijn vader met de leider van de Landwacht stond te praten. Hij mocht zich aankleden en bedankte mijn vader nog voor alle mooie jaren bij ons op de boerderij. Toen werd hij weggevoerd…”

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘”Ik ben degene die in het verzet gaat!”’

Wij interviewden mevrouw van Melle in haar huisje aan de Keizersgracht. We spraken over haar oom, verzetsstrijder Job van Melle en over haar vader die ook voor het verzet werkte. Haar vader overleefde de oorlog, haar oom niet. Mevrouw van Melle heeft nooit geweten dat Job van Melle bij Rozenoord gefusilleerd is.

Wat herinnert u zich van uw oom als verzetsstrijder?
“Mijn oom was vol overtuiging. Toen de Duitsers Nederland binnenvielen, zei hij tegen mijn vader: ‘Jij hebt kinderen om voor te zorgen en de verantwoordelijkheid voor de arbeiders in je fabriek. Ik ben degene die in het verzet gaat!’ Ik was in die tijd pas zes jaar, maar ik herinner me hem nog goed. Hij woonde in Goes, net als wij. Hij bracht als koerier belangrijke berichten over uit Engeland die de Duitsers niet mochten onderscheppen. Eerst ging hij met de trein, later met de fiets. In het begin van de oorlog hadden de fietsen nog rubberbanden, maar oom Job heeft ook op houten banden gereden. Toen dit niet meer kon, liep hij lange afstanden om informatie over te brengen.”

Waren er meer familieleden betrokken bij het verzet?
“Ondanks de waarschuwing van oom Job, was mijn vader ook bij het verzet betrokken. Hij werd al vroeg in de oorlog opgepakt en gevangengezet. Ik herinner het me nog precies. Ik zat achter ons orgel toen de Duitsers binnenvielen. Ze droegen geen uniformen, maar alledaagse kleding. Eén van hen zei: “Johannes Jacobus van Melle.” “Ja, bin ich!” antwoordde mijn vader. Toen namen ze hem mee. Een heel schokkende ervaring. Ik heb altijd veel bewondering gehad voor de manier waarop mijn moeder daarna alleen voor een gezin met vier kinderen zorgde. Toen Zeeland bevrijd werd, kwamen er geregeld Engelsen en Canadezen over de vloer. Mijn moeder speelde dan piano en we zongen Engelse liederen. Gelukkig heeft mijn vader de oorlog overleefd. Hij zat eerst lange tijd vast in de gevangenis van Haren. Later werd hij overgebracht naar kamp Vught. Hier heeft hij het erg zwaar gehad. Na de oorlog heeft mijn vader altijd moeite gehad met de Duitse taal. Dat heb ik van hem overgenomen. Ik kijk en luister nog steeds niet graag naar de televisie als er Duits gesproken wordt. Door alles wat er gebeurd is, begrijp ik ook goed hoe moeilijk het nu voor die Syrische kinderen moet zijn. Op zo’n jonge leeftijd maakt alles grote indruk.”

Wat vindt u van het Rozenoord-monument?
“Het voelt gek, voor mijn werk moest ik vaak op plaatsen aan de Amstel zijn, maar ik heb nooit geweten dat het daar gebeurd is, dat oom Job daar gefusilleerd is. Ik wist alleen dat hij in de Apollolaan was opgepakt. Het ontroerde me toen ik erover hoorde. Uiteraard heb ik het monument bezocht. Maar in mijn huis staat een piano die van oom Job geweest is. Dat is mijn eigen aandenken aan hem.”

Oorlog in Mijn buurt, 9 februari 2016, interview met Yolanda van Melle, foto: Katrien Mulder

 

 

Archieven: Verhalen

‘Controleren of de bedden warm waren’

Mevrouw Kahn-Rijxman was nog maar twee maanden oud toen de oorlog begon. Omdat haar vader Joods was en Lily er zelf ook Joods uitzag, kon ze in die tijd bijna niet naar buiten. Ze kon dus ook niet naar de kleuterschool. Samen met haar vader bracht ze de oorlog grotendeels binnenshuis door.

Wat merkte u van de oorlog in de buurt?
“Er woonden veel mensen om ons heen die in het verzet zaten en er waren ook veel Joodse families. Het was aan het begin van de oorlog echt een Joodse buurt. De Duitsers kwamen dus vaak langs, er waren razzia’s en er werden regelmatig huiszoekingen gedaan. Onze buurvrouw zat ook in het verzet en had een hondje dat zij Beertje noemde. We hadden in de straat afgesproken dat als er Duitsers aankwamen, zij zou doen alsof ze hem naar binnen ging roepen. ‘Beertje, binnenkomen!’ riep ze dan heel hard. Zo wisten we meteen dat we moesten oppassen. Mijn vader, die Joods was, ging dan naar zijn onderduikplek, een ruimte onder de grond. Ik leerde al op heel jonge leeftijd te zeggen: ‘Papa is weg’, zodat ik hem niet per ongeluk zou verraden. Als het gevaar geweken was, riep de buurvrouw weer: ‘Beertje, ga maar buitenspelen!”

Was u weleens bang?
“Ik herinner mij veel angst uit die tijd; ik was heel vaak bang. De Duitsers kwamen altijd onverwacht en dan hadden ze hele straten afgezet. Ze konden zomaar binnenkomen om een huis te doorzoeken. Onze bovenburen waren verzetsstrijders, dus daar hadden ze veel aandacht voor. Als ze dan langskwamen waren ze heel luidruchtig. Soms kwamen ze zelfs in de avond of ’s nachts. Dan controleerden ze bij alle bedden of er iemand in geslapen had. Als ze nog warm waren, maar er lag niemand in, dan betekende dat natuurlijk dat er iets niet klopte. Daar hebben we toen iets op bedacht. De zoon van de broer van mijn moeder kwam een tijdje bij ons in huis slapen. Als de Duitsers dan zouden komen, konden we elk warm bed verklaren zonder dat papa in gevaar kwam.”

Kwam u al die tijd niet buiten?
“Ik ben in die tijd heel weinig buiten geweest, in tegenstelling tot mijn zusje. Zij had heel blond haar, net als mijn moeder en was daarom niet verdacht voor de Duitsers. Ikzelf had donker haar, net zoals mijn Joodse vader. Dat had te veel argwaan gewekt. Heel soms, als de kust veilig was, gingen we ‘s avonds samen op bezoek bij de overbuurman en zijn dochtertje. Mijn vader ging dan kaarten en ik speelde met dat meisje. Ik vond het weleens moeilijk dat mijn zusje wel gewoon naar buiten kon, maar ik heb aan deze tijd wel een heel bijzondere band met mijn vader overgehouden. Hij was mijn enige houvast.”

Archieven: Verhalen

‘’… en ik was verliefd natuurlijk’’

Wij hebben mevrouw van Louw geïnterviewd. Wij vonden het bijzonder dat het leek of mevrouw van Louw in de oorlog nooit bang geweest was, terwijl haar verzetsverhalen heel spannend waren.

Was uw familie al sinds het begin van de oorlog in het verzet?
“Mijn hele familie was betrokken bij het verzet en ikzelf ook een beetje, ik was heel jong natuurlijk. Als er thuis een pak van die illegale blaadjes kwam, vouwde ik die met mijn grootmoeder. Ze moesten natuurlijk onmiddellijk de deur uit, want als je een huiszoeking kreeg, ging je meteen mee naar Duitsland, naar het kamp. Zo is mijn vader eigenlijk ook gepakt. Hij was bij de schoenmaker om zijn schoenen te halen, toen er daar een inval kwam. Mijn vader werd gefouilleerd en de Duitsers vonden het krantje dat hij toevallig in zijn binnenzak had. Hij werd opgepakt en meteen meegenomen. Zijn knecht probeerde nog te helpen door te zeggen: ‘Ah die man kan er niks aan doen, zijn vrouw zit in het verzet’. Toen werd mijn moeder ook gezocht en moesten wij allemaal onderduiken.”

Is er bij u thuis weleens een inval geweest?
“Een paar keer. Eén keer toen we een Joodse onderduiker hadden, Bram, die eigenlijk niet helemaal goed bij z’n hoofd was. Professor in de letteren, hij kon wel 40 talen, maar voordat hij iets begreep moest je het wel 100 keer uitleggen. Dat was gevaarlijk. Mijn oma had een heel raar hoog houten bed met een ruimte onder het matras. Daar hebben we hem verstopt. Eerst herhaalden we wel een half uur: ‘Bram, je mag niet boven komen, alleen als wij roepen.’ De Duitsers kwamen in die kamer, heel spannend, maar het is goed gegaan.”

Wat deed uw man tijdens de oorlog?
“Tja. Ik ontmoette mijn man een paar jaar na de oorlog. Hij had voor de Duitsers gewerkt, gevaren op de Zuiderzee. Aan het eind van de oorlog is hij met de Duitsers gevlucht. Later moest hij in België in een kamp van de Amerikanen in de mijnen werken. In de winter, heel zwaar. Toen ik hem leerde kennen vond hij dat hij niet met mij kon omgaan: hij was toch fout geweest in de oorlog. Maar door zijn verhaal begreep ik hem; ik realiseerde me dat hij destijds nog heel jong was, 17 jaar. Hij had het thuis heel slecht, al vanaf het begin van de oorlog was er vreselijke honger, hij zat in nood. En ik was verliefd natuurlijk. Bij mij thuis was het eerst een ramp, maar later accepteerden ze hem. Zelf heeft hij nooit spijt gehad van zijn werk in de oorlog: ‘Anders was ik waarschijnlijk doodgegaan van de honger’ zei hij.”

 

 

Oorlog in Mijn buurt, 3 februari 2016, interview met mevrouw van Louw, foto’s: Katrien Mulder

 

Archieven: Verhalen

‘Omvallen of doorwandelen…’

Ik interviewde de neef van mijn grootvader. Hij en mijn opa Eddy zijn Joods, ze overleefden de oorlog in de onderduik. Mijn opa is inmiddels overleden. Ik heb hem nooit gekend maar zijn neef Eddy wel. Ik vond het interviewen eerst moeilijk omdat ik Eddy vragen stelde over zo’n zware en verdrietige tijd, maar hij moedigde me aan en zei: ‘Je moet nu maar even opzij zetten dat je het verdrietig vindt.’

Hoe was het leven bij jullie thuis en in de buurt?
“In de straat woonde mijn vriendinnetje Anki en haar zusje, daar stoeide ik mee. En op de hoek woonde een arts, Plem Lopes Cardozo, een heel gekke man, ik was dol op hem. Hoe hij overleed weet ik niet. Maar ik weet nog wel hoe ontroostbaar ik was en met mijn ouders naar een speelgoedwinkel ging in de Beethovenstraat waar ik iets mocht uitzoeken. Van onze straat liep ik elke dag naar school, de Daltonschool in de Jan van Eyckstraat. De eerste klassen gingen aardig, maar daarna ging het snel bergafwaarts omdat ik niet zoveel zin meer had. Ik herinner me dat ik in mijn schrijfwerk tekeningen maakte. Mijn ouders dachten dat dat heel bijzonder was maar mijn lerares was wat minder enthousiast.

Aan mijn ouders heb ik alleen maar goede herinneringen. Mijn vader werkte, ik weet niet waar en mijn moeder was huisvrouw. Mijn vader reed in een Citroën. Ze waren, geloof ik, lid van de socialistische partij, de SDAP. Er kwamen veel vrienden over de vloer: politiek bewuste mensen. Er waren gesprekken over de oorlogsdreiging. Als ik niet mocht weten waar het over ging spraken mijn ouders Engels. Die klank van het Engels is in mijn oren gebleven.”

Wat herinner je je van het begin van de oorlog?
“Op 15 mei 1940, toen Nederland had gecapituleerd, stonden mijn moeder en ik buiten op straat. Van de overkant kwam een roodharige vrouw, een NSB-ster, op ons af en zei: ‘We krijgen jullie wel!’ Ik weet niet meer wie zij was, maar voelde en begreep wel de dreiging die uit haar woorden sprak. Van de anti-joodse maatregelen die volgden herinner ik me gek genoeg niets.. Wel het moment dat mijn buurman bij mij in de klas kwam.
Ik was 11 jaar toen onze bovenbuurman mij opeens overdag uit school kwam halen. Ik kon niet meer naar huis zei hij, mijn ouders waren weggehaald. Onmiddellijk moest ik onderduiken. Hij nam mij mee. Ik weet nog dat ik mijzelf inprentte niet te huilen. Uit levensbehoud. Dat heb ik volgehouden. Ik wilde er niet bij stil staan. Je kon omvallen of je kon proberen door te wandelen.”

Hoe was de bevrijding voor jou?
“Ik was bijna 14 jaar en hoopte dat ik mijn ouders weer zou terugzien. Ergens hingen lijsten van het Rode Kruis met daarop de namen van mensen die vermoord waren. De namen van mijn ouders vond ik daartussen. Er werden wilde bevrijdingsfeesten georganiseerd, waar werd gedronken en gedanst. Mijn oudere neef Eddy vond ik terug. Hij was 25 jaar, ook zijn ouders waren vermoord. Toch deden we mee met de feesten.”

 

 

Archieven: Verhalen

‘“Jij gaat niet terug naar Berlijn.”’

Mevrouw Bruno woonde tijdens de oorlog met haar ouders en broer op de Cornelis Schuytstraat. Ze gaf haar studie op om voor haar familie te kunnen zorgen. Toen haar oudere broer moest werken in Duitsland, hielp ze hem onderduiken. Ook ging ze op pad om eten te halen voor de familie.

Wat betekende de oorlog voor u?
“Ik was boos. En ik heb gemerkt: als je heel boos bent, dan ben je niet bang. Ik wilde Frans studeren, maar dat kon niet omdat de universiteit gesloten werd. De Duitsers gooiden ons hele leven in de war. Wat doen die vreemde mensen hier? dacht ik. Die soldaten liepen overal, haalden de winkels leeg, lepelden soepborden advocaat naar binnen alsof het niets was, ze gingen zingend door de straten. Het werd in de loop van de oorlogsjaren erger en erger. Mijn leven begon net, maar die vijf jaar ben ik misgelopen.”

Hoe heeft u uw broer helpen onderduiken?
“Mijn broer werd tewerkgesteld in Berlijn. Toen mijn grootvader overleed in 1943, heeft mijn vader mijn broer een telegram gestuurd met de vraag of hij naar Amsterdam kon komen voor de begrafenis van zijn grootvader. Er was iemand bij de posterijen, die had dat ‘groot’ weggelaten. En voor de begrafenis van je vader mocht je terugkomen. Zodra mijn broer thuiskwam was ik vastbesloten, ik zei hem: ‘Jij gaat niet meer terug naar Berlijn.’ Ik ging met hem naar het Centraal Station waar hij met andere jongens moest verzamelen om terug te gaan. Een voor een werden de namen geroepen. Toen mijn broers naam klonk zei hij luid ‘ja’, zodat ze hem niet meteen zouden missen. Ik had al een kaartje voor hem gekocht naar Hilversum. Heel langzaam zijn we toen naar de buitenkant van de groep geschuifeld om daarna snel in de trein naar Hilversum te springen. Onderweg kwam er opeens een Duitse soldaat langs, ik pakte mijn broer beet en knuffelde hem alsof we een verliefd paartje waren. De soldaat liep door. Zodra we in Hilversum waren, pakten we de trein terug naar Amsterdam. Daar dook mijn broer onder in het souterrain van ons huis tot het eind van de oorlog.”

Wat aten jullie in de Hongerwinter?
“In de stad was geen eten meer, dus ging ik op pad in de hoop bij boeren spullen te ruilen voor eten. Op de fiets, eerst naar Amsterdam-Noord, en toen daar niets meer te halen viel, fietste ik verder, naar de Noordoostpolder. Het werd steeds moeilijker. De boeren hadden al genoeg kleding en dekens aangeboden gekregen, en wilden goud, zilver en horloges. Op die hongertochten heb ik vreselijke dingen meegemaakt. Hele rijen mensen trokken weg uit Amsterdam, arme gezinnen die niet veel te ruilen hadden, liepen vele kilometers om ergens wat eten te krijgen. Ik stond een keer met een groep bij een boer, die niets wilde geven aan een man. ‘Je hebt al een hele kar vol’, zei die boer, ‘u krijgt niets meer’. De man trok het laken weg dat over de kar lag, en liet zien wat hij met zich meedroeg: zijn eigen kind, bezweken aan de honger en kou.”

 

Archieven: Verhalen

‘Ineens lag ik in het water’

Wij zijn Ame, Fenna, Lot en Mundo en wij hebben mevrouw Odinot-Bon geïnterviewd over haar herinneringen aan de oorlog. En al was mevrouw Odinot toen nog zo jong, ze kan zich nog een heleboel herinneren. De verhalen die ze vertelde vonden wij heel indrukwekkend.

Waar denkt u als eerste aan als u terugdenkt aan de Tweede Wereldoorlog?
“Aan het verlies van mijn zusje Greetje. Mijn zusje is overleden in november 1944. Ze was heel ziek geworden door difterie en later kreeg ze ook nog kinderverlamming. Er waren in die tijd geen medicijnen om haar te helpen of om de pijn te verzachten.  Ik kan mij haar begrafenis nog goed herinneren. Greetjes kist stond in een koetsje met paard ervoor en werd zo naar de Nieuwe Oosterbegraafplaats gereden. Ik mocht niet bij de begrafenis zelf zijn, kinderen werden in die tijd van dat soort dingen weggehouden. Na de oorlog ben ik met mijn vader gaan kijken bij haar grafsteen.”

Heeft u honger gehad tijdens de oorlog?
“Zelf heb ik geen honger gehad. Mijn vader werkte als pianostemmer en kreeg van klanten niet alleen geld, want daar had je tijdens de oorlog eigenlijk niet zoveel aan, maar ook eten. Soms kreeg hij voor zijn diensten een kool of brood. Daar was mijn moeder dan heel gelukkig mee, ze kon er altijd iets van maken.”

Waar was u tijdens de oorlog?
“Tijdens de oorlog ben ik door onze gereformeerde kerk ondergebracht bij een boerenfamilie in Wieringermeer. Mijn broer Henk en ik gingen er met een boot daar naartoe. Ik weet nog dat ik bovenop mijn koffertje zat te wachten op de boot, een tjalk noemden ze dat. Ik wiebelde heen en weer en plots lag ik in het water, tussen de wal en het schip. Mijn vader heeft mij toen snel uit het water getrokken, op de kant. Ik mocht kletsnat in de kajuit komen en werd in een bedstee gestopt. Het was natuurlijk winter en hartstikke koud. In de bedstee kreeg ik warme melk. Dat was een echt godendrankje! Ik hou er nog steeds van. Henk en ik zaten met honderd andere kinderen in het ruim van die boot. Op het dek was een groot wit kruis geschilderd zodat de vliegtuigen wisten dat er mensen in vervoerd werden. En wonder boven wonder zijn we niet gebombardeerd. Mijn broer en ik zijn in verschillende families ondergebracht om zo de Hongerwinter te overleven. Ik logeerde bij de familie De Engels. In mei, met de bevrijding, kwamen we pas terug naar Amsterdam.”

Hoe herinnert u zich de Bevrijding?
“Ik weet nog goed dat ik terugkwam naar huis en met een strik in mijn blonde haren naar mijn moeder ben gerend. Ik was zo blij! Verder was de bevrijding een groot feest, overal in de buurt waren feestjes op pleintjes en kinderen fietsten op versierde fietsen. Alleen voor mijn moeder was het geen feest. Zij voelde het gemis van mijn zusje nog erger, zij was zo verdrietig. Ze kon het ook niet opbrengen om mijn broer te helpen met het versieren van zijn fiets. Henk heeft toen de Nederlandse vlag uit de standaard gepakt en is daarmee de straat op gegaan. Zwaaiend met de vlag liep hij rond om te vieren dat we waren bevrijd.”

Archieven: Verhalen

‘Op houtjes bijten’

Wij hebben meneer Joop Borghmans geïnterviewd in onze school, waar hij vroeger zelf nog op heeft gezeten. De school is al meerdere keren verbouwd, maar toch zijn er nog dingen te herkennen. Joop was natuurlijk nog heel klein toen de oorlog begin en pas 6 toen Nederland bevrijd werd, dus hij heeft vooral fragmentarische herinneringen. Hij had een voedselbonnenkaart meegenomen om ons te laten zien. Het was interessant om met hem te praten en we zijn dankbaar dat hij zijn verhalen wilde delen.

Uit wat voor gezin komt u?
“Ik ben de oudste van drie. Mijn zusje werd geboren in 1943 en ik heb ook nog een jong broertje dat pas laat na de oorlog werd geboren. Samen met mijn ouders woonden we op verschillende plekken in de Pijp, wat vroeger echt een volksbuurt was. De familie van mijn vader zat in de kunstwereld en had daardoor connecties met verzetsstrijders, waaronder de bekende strijder Gerrit van der Veen. Ik heb ook een bonnenbiljet, dat door hem of iemand anders vervalst is. De losse voedselbonnen deed je in een boekje als je ze ging inwisselen, zodat bij verlies van je boekje, slechts een paar bonnen verloren gingen.”

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
“Het is voor mij lastig de dingen goed te herinneren, omdat ik nog zo jong was. Toch zijn er wel beelden die me altijd bijblijven. Ik zie nog de tanks binnenrijden op de Ceintuurbaan. Die zullen van de Canadezen geweest zijn. Ik herinner me ook nog het fluitende geluid van bombardementen en de vieze geur van suikerbiet en aardappelsoep. Dat aten we in die tijd, niet lekker, maar tegen het einde van de oorlog hadden we zo’n honger. We hebben zelfs met een zakmesje bast van bomen afgeschraapt, we beten dan op houtjes van de boom om maar iets te kauwen te hebben. Ik weet ook dat ik eens met mijn grootmoeder in de trein zat, ik was toen een jaar of vijf en riep: ‘Is dat nou een rotmof?’, want ik zag een Duitser. Hij heeft het niet gehoord of was in een goede bui, hij kwam in ieder geval niet naar ons toe.”

Was u bang tijdens de oorlog?
“Ik ben als kind niet echt bang geweest, ook al wist ik dat het oorlog was. Het woord kwam vaak voorbij, maar ik heb nooit begrepen dat het echt heel erg was. Je gaat ervan uit dat de situatie ‘normaal’ is, je gaat ook naar school, dus het gewone leven gaat door. Dit moet voor mijn ouders wel anders geweest zijn. Mijn moeder ging met tantes weleens op pad voor voedsel, eerst nog naar boeren in Noord-Holland maar later helemaal naar Friesland. Dan moesten ze op de fiets helemaal over de Afsluitdijk, om aardappelen of ander eten te halen bij boeren die dat nog hadden.”

 

 

Archieven: Verhalen

‘Verborgen onder de neus van de Duitsers’

Een paar jaar geleden ontdekten Frank Brakel en Jeannette de Geus een schuilkelder onder hun huis aan de Oostelijke Handelskade. Toen wij bij hen op bezoek waren vroegen ze of we erin wilden klimmen. Dat was wel een beetje eng, want het was er erg donker en er hingen overal spinnenwebben. Het is een gek idee dat daar tijdens de Tweede Wereldoorlog mensen onder de grond verstopt zaten.

Wat hebben jullie familieleden in de oorlog allemaal meegemaakt?
Frank: “Een heleboel mensen uit mijn Joodse familie zijn niet meer teruggekomen, maar een heel aantal ook wel. Mijn vader overleefde Kamp Vught en mijn moeder wist onder te duiken in een gesticht voor verstandelijk gehandicapten in Franeker. Ze kon heel goed doen alsof ze gek was. Haar vader, mijn grootvader, was slachter. Hij werkte bij het slachthuis hier aan de Cruquiusweg en woonde met zijn gezin in een heel klein huisje aan de Sparrenweg in Oost. Mijn moeder had zes broertjes en zusjes. Ze sliepen met vier kinderen in één kamertje en dan sliepen er nog drie op de gang. Mijn grootouders zijn in de oorlog weggehaald en overleden. Hun trein naar Westerbork moet voorbij dit huis zijn gegaan. De spoorlijn liep door de Rietlanden, achter het Lloyd Hotel een stukje verderop in de straat.”

Waarom zijn jullie in een huis gaan wonen met zo’n geschiedenis?
Jeannette: “Dat we vanuit onze keuken op het rangeerterrein kunnen kijken waarlangs Franks grootouders zijn weggevoerd geeft wel een raar gevoel, maar we voelen ons hier thuis. De schuilkelder in de hoek van de woonkamer was voor ons een indrukwekkende ontdekking. De kelder is pas vier jaar geleden opengemaakt, toen wij hier kwamen wonen. Er lagen nog allemaal spullen in, zoals oude kranten, kleding, paraffinelampen en bonen in blik. Vroeger was het hier Sperrgebiet: de Duitsers zaten in het Lloyd en verder was het voor iedereen verboden om de buurt te betreden. Toch bevonden zich onder deze huizenrij allemaal onderduikers. Ze sprongen van de trein in de bocht bij de Rietlanden, waar de locomotief vaart minderde. Als het ’s avonds donker was reisden ze meestal verder, over het water naar Noord bijvoorbeeld. Soms bleven ze hier. Zo verborgen ze zich vlak onder de neus van de Duitsers.”

Vinden jullie het moeilijk om over de oorlog te praten?
Frank: “Nu niet meer. Als je iets heel vaak doet, wordt het steeds makkelijker, maar in het begin was het lastig. Vroeger werd er weinig over de oorlog gesproken, zeker niet met kinderen. Gelukkig leven we nu in een andere tijd. We willen graag in dit huis blijven. Het is ons dierbaar, ook door de historie. Ik vind het een rare gedachte dat die onderduikers niet konden weten hoe lang ze in de schuilkelder moesten zitten. Het was een ontzettend onzekere tijd.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Verdwijnen onder de huizen’

Wij interviewden meneer Brakel en mevrouw de Geus. Zelf hebben ze de oorlog niet meegemaakt, maar hun familie wel. Toen ze een paar jaar geleden in het huis op de Oostelijke Handelskade 16 kwamen wonen, ontdekten ze een schuilkelder.

Wanneer ontdekte u de schuilkelder?
Jeannette: “Tijdens onze eerste bezichtiging van dit huis bleek dat er in de hoek van de woonkamer een ruimte zat naar een schuilkelder toe. Ikzelf ben toen niet naar binnen gegaan, maar andere mensen wel. Ze haalden er allerlei spullen uit, zoals lampen, kleding en blikken met eten. Later ben ik wel in de schuilkelder geweest, maar ik wist niet hoe snel ik er weer uit moest. Ik kreeg het heel benauwd en vond het best eng, zo onder de grond.”
Frank: “Ik heb redelijk veel afstand van de schuilkelder genomen. Ik zei: ‘Gooi die vloer er maar overheen.’ Van mij hoefde het niet zo, maar Jeanette wilde juist onderzoeken wat er gebeurd was. Ik voel nog steeds een zekere weerstand om er heel diep op in te gaan.”

Wat bent u over de schuilkelder te weten gekomen?
Jeannette: “We denken dat er drie manieren zijn geweest om in de schuilkelder te komen. De eerste manier was via buiten en dan onderlangs. De tweede manier was via een luik in de woonkamer en de derde manier was via de kruipruimte onder het huis. Verder weten we dat er een trein – om joden af te voeren – vanaf Amsterdam Centraal vertrok en hierachter stopte bij een station. Dat station heette station Rietlanden. Vlak voordat de trein bij dit station aankwam, maakte het spoor een bocht. Hier moest de trein vaak vaart minderen, een moment waarop veel mensen nog uit de trein probeerden te springen of hun kinderen naar buiten gooiden. Langs het spoor stonden er mensen die hen opvingen. Vervolgens verdwenen ze dan hier onder de huizen. Dat was bijzonder, want dit was spergebied van de Duitsers, dus veel mensen durfden hier helemaal niet te komen. Niemand dacht dat hier een schuilkelder zat.”

Wat hebben uw ouders in de oorlog meegemaakt?
Frank: “Er werd bij ons thuis heel weinig over de oorlog gesproken. Mijn moeder heeft ondergedoken gezeten in Friesland. Daar zat ze in een psychiatrische inrichting. Ze heeft daar kunnen overleven, omdat ze heel goed kon acteren. Dus ze speelde altijd dat ze ook gek was. Mijn moeder heeft zich haar hele leven lang schuldig gevoeld, omdat zij de oorlog had overleefd, maar al haar broertjes en zusjes niet. Mijn vader heeft op een gegeven moment in Kamp Vught gezeten. Na de oorlog kwam er een neefje van mijn moederskant bij ons wonen. Zijn ouders waren beiden omgekomen in een concentratiekamp. Ik dacht altijd dat hij gewoon mijn broer was. Pas toen mijn ouders hem adopteerden en er allerlei brieven binnenkwamen met een gekke andere naam, kwam ik erachter dat hij niet mijn broer was, maar mijn neef.”

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892