Archieven: Verhalen

‘De blauwe lucht boven was vrijheid’

Mevrouw Wertheim heeft een heel eigen mening over hoe mensen met elkaar om moeten gaan. Zo heeft de term Combi uitgevonden, voor mensen die bij voorbeeld half Joods en half iets anders zijn, of half Indisch en iets anders. Ze had zoveel te vertellen, we hadden nog wel langer kunnen luisteren. Ze heeft ons wel een boekje en een DVD gegeven.

Hoe voelde u zich toen het oorlog werd?
“Ik vond het vreselijk leuk! Als kind weet je niet wat er gaat gebeuren. Op school kregen wij een speciale tas. Er zat bijvoorbeeld een gummetje in. Als er gebombardeerd zou worden dan moest je die tussen je tanden doen, zodat je tanden niet op elkaar klapten. Er was natuurlijk wel dreiging van te voren en mijn ouders wisten natuurlijk meer, maar ze vertelden ons niet alles. Toen de Japanners kwamen hoefden we niet meer naar school en konden we lekker spelen.”

Moest u naar een kamp?
“Eerst werden de Nederlanders in hun eigen huis en wijk opgesloten. Langzaamaan werden de mannen weggestopt in kampen en moesten ze werken. De vrouwen en kinderen werden later in kampen gestopt. Toen moest je opgeven of je Joods was, ook al had je maar één druppel Joods bloed dan moest je je opgeven. Mijn vader was Joods, mijn moeder niet. Mijn moeder stond voor een moeilijke keuze: moest ze mij en mijn broer en zus opgeven? Ze was bang dat wij dan zonder haar in een kamp terecht zouden komen. Zou ze het niet zeggen, dan kon iemand het verraden, want Wertheim is een erg Joodse naam. Ze besloot te liegen en gaf zichzelf ook op als Joods. Wij werden toen naar een Joods kamp gestuurd.”

Wat deed u in het kamp?
“We deden helemaal niks in het kamp! We hadden eerst een dag per week een schooltje, maar we hadden geen papier of pen. We hadden boeken meegenomen en die hebben we in de jaren steeds geruild. We speelden veel. We hadden wel corvee, zo moesten wij de vloeren dweilen. Er was verder niks, als je wel iets had dan was je het zo kwijt, want de Japanners hielden vaak een razzia in het kamp en pikten alles in. In het begin kregen we twee keer per dag iets te eten, maar naarmate de Japanners de oorlog begonnen te verliezen kregen we steeds minder. Ik heb het laatste half jaar verschrikkelijk honger gehad. Je maag die samentrekt, dat doet gewoon heel erg pijn. Je bent er de hele dag mee bezig. We hadden geen nieuwe kleren, geen schoenen, twee jaar lang. Ik groeide niet echt veel, maar toch pasten mijn kleren niet meer.

Was u bang?
“Er waren wachtposten en we werden bewaakt door Indonesiërs die dag en nacht een mitrailleur op je richtten, dat was wel eng. Ook de Jappen waren eng. Als je er een tegenkwam moest je buigen; niet te diep, je moest het leren. Deed je het niet goed, dan kreeg je klappen. Twee keer per dag moesten we in rijen van tien mensen op appèl staan. De Japanse leiding riep dan: Kyotské! Je moest in rijen buigen.  Keré! Dan moest je die speciale buiging maken. Nouré! Rechtop staan. Jasmé! Je linkervoet naar voren. Bakaré! Dan weer naar de zaal terug. Deed je het fout dan kreeg je weer klappen. Sommige mensen vonden het zo vernederend dat ze soms gingen protesteren, maar dan kregen ze alleen maar klappen. Mijn moeder zei: doe het maar gewoon. Ze heeft zelf wel een soort stiekem protest gevoerd: ze had een Nederlandse vlag in drie banen geknipt. Daar maakte ze voor ons een broekje of een rokje van. Als mijn broer, zus en ik naast elkaar stonden was er de driekleur van de vlag te zien. De Nederlanders begrepen dat dan wel.

In het kamp was geen horizon, je keek aan alle kanten tegen een hek op. Alleen als je naar boven keek was daar de blauwe lucht, dat was voor mij vrijheid. Dat is de enige plek van vrijheid als je opgesloten zit. Ik vond het zo gemeen van de wereld dat zij ons in dit rot kamp opgesloten lieten zitten, zonder eten. Waarom kwamen ze ons niet bevrijden? Ik werd toen heel kwaad op de rest van de wereld. Ik heb toen besloten dat als ik groot zou zijn, dan zal ik er voor vechten dat dit nooit meer zou gebeuren. Onschuldige mensen, die omdat ze wit zijn of Joods zijn, gevangen zijn gezet. Iets waar ze helemaal niets aan konden doen.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Mijn broer wilde geen Joodse mensen oppakken’

Wij interviewden Doki Krug. Tijdens de oorlog woonde ze in de Willem Beukelstraat. Haar vader haalde eten bij boeren op de fiets waar hij tuinslangen om de velgen had gedaan. Toen de hongerwinter aanbrak, werd Doki  naar een boer in Brabant gebracht.

Ging u naar school in de oorlog?
“Ik zat op school aan de Reinier Vinkeleskade en liep ernaartoe. Een fiets had ik niet. Het was wel een uur lopen. ‘s Morgens moesten we vroeg weg en we kwamen pas laat terug. Op een gegeven moment hoorden we dat er een bombardement was geweest in de Gerrit van de Veenstraat. Daar was een school gebombardeerd. Dat was best wel eng. Als je na moest blijven, moest je in je eentje terug lopen. Ik wilde absoluut niet alleen terug want ik was bang dat er ook bij ons een bom zou vallen.”

Moest u wel eens schuilen?
“Als het alarm ging moesten we snel naar onze schuilkelder onder het huis. Het was er licht en er waren kussen en dekens. Sommige mensen gingen gillen, andere gingen een liedje zingen. Boven ons woonde een schele vrouw. Die was altijd als eerste beneden. Ze was echt scheler dan scheel. Dan zongen mijn broers en zussen: ‘Schele Japie hou je vast…’ Tot mijn moeder streng zei: ‘Nou, jongens nu maar weer een ander versje’.”

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
Mijn grote broer zat bij de politie. Hij was 23 en kreeg de opdracht om Joden thuis op te pakken. Als hij dat niet wilde, zou hij naar een kamp gestuurd worden. Maar mijn broer wilde zijn landgenoten niet verraden. Hij kreeg een paar uur bedenktijd en toen werd het hem weer gevraagd. Maar hij wist het zeker: hij wilde geen Joden oppakken. Toen is hij weggevoerd en naar Kamp Neuengamme in Duitsland gestuurd. Een tijd later kwam er een man aan de deur, ik was alleen thuis. De man zei: ‘Uw broer is overleden, wilt u dat even doorgeven?’ Ondertussen hadden ze alle jassen van ons meegenomen. Het was heel erg. We waren zo verdrietig. Het was mijn grote broer, we gingen samen schaatsen op de Ringdijk en hij leerde ons fietsen.”

Hoe was het na de oorlog?
“Ep Silver woonde vlakbij ons, hij was een NSB-er, die heulde met de Duitsers. Daar merkten we niet veel van maar na de oorlog werden vrouwen kaal geschoren die met NSB-ers gingen. Dat heb ik gezien. Ik vond het terecht. Na 70 jaar kregen we de portefeuille van mijn broer uit het kamp terug. En de pen waarmee hij zijn afscheidsbrief schreef. ‘Ik ben de klos, ik zal wel weggevoerd worden’, schreef hij. We zijn een paar keer naar het massagraf geweest waar hij in is terechtgekomen.”

 

foto’s: Marieke Baljé

 

Archieven: Verhalen

‘Zuurkoolstampot met suikerbiet’

Wij interviewden meneer Rob Te Nuyl. Hij woont al 81 jaar op Johannes van der Waalstraat 75. Ook tijdens de oorlog dus. Hij woonde er met zijn ouders en twee zussen.

Hoe was de buurt in de oorlog?
“Overal was weiland. Op het Christiaan Huygens plein stond een boerderij. Ons huis was hetzelfde als nu, maar we woonden in de achterkamer omdat wij niet het hele huis konden verwarmen. Ik herinner me dat hier de Duisters door de straat marcheerden: groen uniform aan, hoge petten op en ze zongen: ‘Wir fahren gegen Engeland‘.

Hier in de buurt waren de spoorlijnen. Waar nu de kinderboerderij is, stonden voedseltreinen van de Duitsers. Die werden soms beschoten door Amerikaanse vliegtuigen. Als het luchtalarm ging, dan moesten we ons bed uit en gingen we in de gang zitten. De buren van boven kwamen er dan ook bij. Ik was erg bang dat we een bom op ons hoofd zouden krijgen. Als de treinen waren beschoten, lagen er overal granaatscherven op straat. Je hoorde dan het geluid van die scherven: ‘tiktiktik…’ De volgende dag pakten wij de granaatscherven op en die ging je dan ruilen: tien kleintjes tegen een grote. Ik had er wel een paar honderd.
Soms viel de stroom uit, dan ontdooiden de voedselwagons en deelden de Duitsers de boel uit. Wij namen dat eten niet aan. Alles was nog wel goed maar mijn vader wilde niks aannemen van de Duitsers. Dat vond hij niet kunnen.”

Ging u naar school in de oorlog?
“Eerst gingen we wel naar school maar later zaten de Duitsers in onze scholen. Onze school werd gebruikt als kazerne. Je mocht niet langs die school lopen. Alles was afgezet. We hadden een tante wonen op de Arntzeniusweg, als we naar haar toe wilden, moesten we omlopen. Wij moesten naar een school in de Madurostraat in de Indische buurt. Aan het eind van de oorlog gingen we niet de hele dag naar school. Ze konden de school namelijk niet helemaal verwarmen. Dus gingen de hoogste klassen ’s morgens en de lage klassen ‘s middags.”

Kunt u iets vertellen over de hongerwinter?
“Tijdens de hongerwinter, gingen mijn zussen naar Bakkum, naar een boerderij. Omdat ik gehandicapt was, bleef ik bij mijn ouders. Ik moest verzorgd worden en dat ging niet op een boerderij. Bij een vriendinnetje uit de klas mocht ik vier keer per week eten, zij hadden een kruidenierswinkel. Ik kreeg altijd hetzelfde: bruine bonen en havermout. Mijn moeder bakte suikerbieten en tulpenbollen.

Mijn vader had een oude tante en die overleed in de oorlog. Hij erfde 100 gulden en we kregen een pint rogge. Die rogge stoomden we op het kacheltje gaar. Het was wel een beetje klef maar we hadden te eten. Ik vond het op ’t laatst echt niet leuk meer, de hele hongerwinter. Er was ook geen stroom. We fietsten in de woonkamer met een dynamo, dan moesten we de hele avond trappen voor een beetje licht. Verder gingen we al om 8 uur naar bed omdat het zo koud was.

Mijn vader en ik aten een keer zuurkoolstampot met suikerbiet: niet te eten! Toen werd er aangebeld. Het was Ome Willem. Dat was een zwerver. Hij stond altijd met zijn snoepkarretje bij  Zeeburgia, bij het voetbalveld, naast de spoortunnel. Hij had zo’n honger. Zijn schaakvriend was net gestorven en zijn karretje was afgepakt. Hij stonk het huis uit. Toen hebben we de pan zuurkool aan hem gegeven. Als een hond heeft ‘ie het naar binnen geschrokt. Hij zei toen tegen mij: ‘Na de bevrijding, krijg jij het eerste flesje limonade van mij.‘ Dat heb ik later ook echt van hem gekregen.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Heel hard snikken toen ik mijn moeder weer zag.’

Wij interviewden Toos Kuit. Zij woonde aan de Willem Beukerstraat op nummer 35. Toos Kuit had vier zussen en bracht de hongerwinter door bij een familie in Bovenkarspel.

Wanneer kwam u erachter dat het oorlog was?
“Ik weet het nog goed, er was een blauwe lucht, er vlogen vliegtuigen over. Begin mei was het. Iemand zei tegen me: ‘Het is oorlog, het is oorlog!’
Maar wat weet je als kind van 7 wat oorlog is? Langzaam werd het werkelijkheid.”

Wat merkte u van de bezetting?
“Er was een weiland aan het eind van de straat, waar nu de scouting zit. Daar was het verenigingshuis van de Jeugdstorm, de kinderafdeling van de NSB. Iedere zaterdag moesten ze daar bij elkaar komen. Op zaterdagavond marcheerden ze met uniformen door de straten. Wij moesten dan van onze ouders snel naar binnen.”

Moest u weleens schuilen?
“’s Nachts vlogen er Engelse vliegtuigen over ons heen. Waar nu Jeruzalem is, bij jullie school, stond afweergeschut van de Duitsers. Met zoeklichten. Duitsers probeerden op de overvliegende vliegtuigen te schieten. Dan gingen de sirenes en moesten wij goed oppassen. Ik was als kind heel bang. Ik was altijd als eerste beneden onder de trap. Dat duurde soms wel anderhalf uur. Dan ging weer de sirene en wisten we dat het veilig was.”

Hoe was de hongerwinter?
“Dat was aan het eind van de oorlog. Mijn vader en moeder gingen dan naar Oostpoort, daar was de gaarkeuken. De soep was oké, maar de pap was niet te eten. Dat ging in grote melkbussen. Je moest met je pannetje in de rij staan. In ’44 kregen we pas echt honger. Ik ging met mijn jongste zusje naar Bovenkarspel, dat ligt in de kop van Noord-Holland. Een pastoor regelde dat mensen daar zielige kindjes in huis namen. Mijn moeder was altijd heel precies en netjes. We kregen een keurig koffertje mee toen we weggingen. Mijn moeder liet vestjes maken van trainingspakken. Mijn oma breidde sokken en gebreide onderbroeken. We gingen in een vrachtwagen, 90 kilometer, twee uur rijden. We gingen niet naar een boerderij maar naar een makelaar. Daar kregen we volop te eten. Iedere zaterdag suikerbietenstroop! We gingen ook naar school.

Hoe reageerde u toen de oorlog voorbij was?
“We mochten nog helemaal niet blij zijn toen Amsterdam bevrijd was. Bovenkarspel was pas eind juni verlost van de Duisters. De Duitsers moesten lopend, via de afsluitdijk naar Duitsland. Mijn moeder kwam met mijn oom op de fiets naar Bovenkarspel om ons te halen. Mijn moeder was heel erg verzwakt. Ik was zó blij om mijn moeder te zien. Ik had gezien hoe een meisje uit Haarlem, die werd opgehaald door haar ouders, heel hard ging snikken. Ik dacht: ‘Dat ga ik ook doen als het zover is’. En dat deed ik ook. Mijn zusje begon daar later nog weleens over. Dat ik heel hysterisch deed. Wij zijn met een viskotter vanuit Enkhuizen naar Amsterdam teruggevaren.”

Heeft u ook grappige dingen meegemaakt in de oorlog?
“Toen ik nog thuis woonde, haalden mijn vader met mijn zussen soms eten bij boeren.  Met een bakfiets haalden ze turf, de kolen waren op. Mijn zussen gingen mee met de fiets erachteraan. Helemaal naar Vinkeveen. Ze deden een touw aan de bakfiet waar mijn vader op reed om te helpen trekken. Op een keer gingen ze langs de Zuur, dat was water. Plotseling vloog een van de lades uit de bakfiets zo het water in. Mijn zusje zei toen: ‘Oh mijn hoofddoekje, mijn hoofddoekje!’ Dat lag namelijk in de bakfiets. Ze was alleen daar mee bezig, terwijl mijn vader in het water lag.”

foto’s: Marieke Baljé

 

Archieven: Verhalen

‘’Op een dag zag ik hoe twee vliegtuigen die overvlogen, op elkaar schoten’’

Fatima, Ricardo, Erik en Laslo van de Montessorischool in Amsterdam-Noord vonden het bijzonder dat Hans van ’t Veer zo gemakkelijk over de oorlog kon vertellen. Want ze weten dat sommige mensen helemaal niet willen praten over deze tijd. Aan het einde van het interview kreeg Hans van ‘t Veer wel ‘vochtige ogen’, zag Erik.

 

Hoe kwamen jullie aan eten in de oorlog?
“Mijn vader had een slagerij in de Van der Pekstraat en dan ruilde hij wel eens stiekem vlees voor andere levensmiddelen, zoals aardappels, meel, bonen of fruit. Wij aten veel bonen. Vaak aten er andere mensen mee met ons. Soms zaten er ook Joodse mensen aan tafel. We hadden allemaal een stamkaart met bonnen zodat je eten kon ophalen. Daarmee kreeg je suiker en meel en andere etenswaar. Maar dat was erg weinig.”

Maakte u ook grappige dingen mee in de oorlog?
“Ja hoor, het was gelukkig niet alleen maar ellende. Door de bombardementen in 1943 op onze buurt waren er in de Van der Pekstraat allemaal kraters ontstaan, die bij regen vol met water liepen. Daar zwommen we met de buurtkinderen in, samen met de ratten. Mijn ouders werden dan wel boos op mij. Ik herinner me ook wel gebeurtenissen die ik als jongen best spannend vond. Op een dag zag ik hoe twee vliegtuigen die overvlogen, op elkaar schoten. Een van de piloten kwam met behulp van een parachute op het dak vlakbij ons huis terecht. Het was een Engelsman. Hij bleek zijn beide benen te hebben gebroken. De Duitsers hebben hem uiteindelijk in een vrachtwagen meegenomen.”

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
“De Canadezen en de Engelsen gingen naar De Dam om te paraderen. Mijn vader moest gewoon werken dus die kon niet mee. Wij kinderen kregen een reep chocolade… heel bijzonder want zoiets hadden we nog nooit gehad. De chocolade en ook al het andere eten, zoals blikken met voedsel, waren aan parachutes bevestigd en werden dan uit vliegtuigen naar beneden gegooid. En al dat eten konden de mensen weer bij onze slagerij kopen. In Amsterdam-Noord vierden we de bevrijding met een feest bij een platenwinkel op het Gentiaanplein. Na de bevrijding werd alles trouwens snel weer opgebouwd. Door de bombardementen van 1943 was er best veel schade in de buurt. Wij hadden een bom voor en een bom achter het huis gehad, en ook de ruiten waren er bij ons uit.”

Archieven: Verhalen

‘’Met alleen een rugzak vertrokken we naar Westerbork’’

Met versgebakken walnotencake wacht Suze Krieg (86) de kinderen op in haar huis. Ibbe en Farrah van de Montessorischool Azaleastraat zijn best zenuwachtig voor het interview en ook de handen van mevrouw Krieg trillen, maar dat blijkt te komen door de ouderdom. Als ze in het interview vertelt dat ze na de bevrijding zomaar een tijdje spoorloos verdween, zijn de kinderen onder de indruk. Wat vreselijk moet dat zijn geweest…

 

We hoorden dat u op school hebt gezeten met Anne Frank, klopt dat?
“Ja, ik woonde met mijn ouders en zus in Amsterdam Zuid, in een kleine woning in de Molenbeekstraat. We kwamen oorspronkelijk uit Breslau, waar mijn vader een bekende dirigent was geweest, maar we moesten vluchten omdat we Joods waren. In Amsterdam hadden we nauwelijks geld, maar toch heb ik goeie herinneringen aan die tijd. Ik ging naar de 6e Montessorischool waar veel Joodse kinderen zaten. Anne Frank zat een klas hoger dan ik. Ze was niet zo aardig hoor, het was een nufje. Haar familie had juist veel geld. Het waren rijke mensen.  Weet je wie ik wel aardig vond? Haar zusje Margot.”

Hoe bent u in kamp Westerbork terechtgekomen?
“Wij konden niet onderduiken want dat kostte best veel geld. In de loop van de oorlog moesten alle Joden weg uit de Rivierenbuurt. Wij verhuisden naar het Afrikaplein in Oost, tot we tijdens een grote razzia met vrachtwagens werden opgepakt. Met alleen een rugzak vertrokken we naar Westerbork. Ik was inmiddels bijna 13 jaar. In het begin was het er nog niet zo slecht. Mijn vader had zijn gitaar mee en zong Joodse liedjes met de kinderen. Wij wisten al wel dat er in Auschwitz mensen werden vergast. Iedere week moesten er mensen uit Westerbork op transport, maar bij ons lag telkens iemand uit het gezin in de ziekenboeg waardoor we niet weg hoefden. Tot we op een dag naar Bergen-Belsen zijn gebracht. Ze deden daar heel gemene dingen, zoals dat je in de sneeuw met z’n allen werd geteld, telkens opnieuw omdat het niet zou kloppen. Elke dag had je meer honger en waren er meer ziektes. En toch bleven we op merkwaardige wijze in leven, terwijl er zo veel anderen stierven.”

Hoe ging het met u na de oorlog?
“Kort na de bevrijding kreeg ik de vlektyfus. Met ons gezin, dat gelukkig het kamp had overleefd, waren we gerepatrieerd bij Dresden in Duitsland. Daar ben ik op een of andere manier zoekgeraakt, in een ziekenhuis beland en de rest van ons gezin uit het oog verloren. Ik was helemaal doorgedraaid, deed rare dingen zoals in glas bijten. Mijn moeder wist niet waar ik was. Ze vroeg aan de Amerikanen of ze mij wilden opsporen. ‘Ik wil mijn dochter terug’, zei ze. Ik weet nog steeds niet hoe – want van die tijd kan ik me weinig meer herinneren – maar ze hebben me uiteindelijk in een psychiatrisch ziekenhuis in Limburg geplaatst, bij de Sint Pietersberg. Ik weet nog dat ik daar op een dag uit het raam keek en dacht dat ik de huisjes van de Jozef Israelkade in Amsterdam zag. Dat was natuurlijk helemaal niet zo, maar dit was het eerste moment dat ik weer mezelf was. Terug in Amsterdam ging ik al snel weer gewoon naar school, naar het Amsterdams Lyceum. Ik ging weer door met leven, maar wel met een schroef los.”

Archieven: Verhalen

‘‘In de diepe kast onder de trap waren we veilig voor de bommen’’

Arie Stokvis woonde als kind met haar tweelingzus Rietje, haar oudere broer en haar ouders in de Avenhornstraat in Nieuwendam. Aan het einde van de straat stond een Duits afweergeschut. Daan, Mohammed, Tom en Daniel zijn onder de indruk als mevrouw Stokvis op Montessorischool Azaleastraat vertelt hoe dichtbij het was. En dat het luchtalarm de laatste jaren van de oorlog elke dag wel een keer af ging.

 

Zag u vliegtuigen over uw huis vliegen?
“Bij het Purmerplein waren vroeger weilanden en daar stond een luchtafweergeschut. Daarmee konden ze de vliegtuigen uit de lucht schieten. Bij het Mosveld was een groot terrein dat de Engelsen wilden bombarderen. En waar ik woonde had je achter het Vliegenbos de chemische fabriek Ketjen, die wilden ze ook platbombarderen. Er kwamen heel veel bommenwerpers, broem-broem-broem. Dan ging het luchtalarm af, het loeide heel eng, en dan riep mijn moeder: “Ga in de kast!”. We hadden een diepe kast onder een trap, daar zaten we veilig. Als een bom op een huis valt, blijft vaak de trap staan. Er kwamen ook Tommies over, Engelse jagers, hele colonnes; dan zag het zwart van de vliegtuigen. Ze vlogen heel hoog, maar de Duitsers schoten toch. Als we uit het raam keken – ook al mocht het niet van mijn moeder – konden we de lichtbanen van de kogels zien. ’s Avonds schoten ze eerst lichtkogels af. Het was net vuurwerk, maar wel eng. Ik heb er jaren nachtmerries van gehad. De laatste twee jaren gebeurde dat iedere dag wel. Ik was een keer met mijn zus in de buurt aan het spelen, toen de de sirene begon te loeien en het geschut schoot. Geen stap kon ik meer verzetten, zo bang was ik…”

Heeft u ook leuke momenten gehad?
“Het klinkt misschien een beetje gek maar ik vond die Duitse soldaten leuk. Ze hadden onze lagere school bij het Purmerplein als bivak ingenomen. Als Rietje en ik er langsliepen, zeiden ze soms: ‘Ga maar even ijsjes voor ons halen’, en dan kregen wij ook. Of ze hadden een boterham over. Soms gingen ze door de straat marcheren, netjes in uniform. Dan hoorde je het geluid van die laarzen en zongen ze prachtig Duitse liederen. Maar dat mocht ik niet mooi vinden van mijn moeder, want ze waren de vijand. Op een dag haalden ze de mannen uit de huizen om in Duitsland te gaan werken. Toen ze bij ons kwamen, deden mijn zusje en ik open. Die man vond ons met onze blonde krullen en blauwe ogen heel vertederend. Toen hij zag dat mijn vader zich stond in te zepen om zich te scheren, mocht mijn vader zich later die ochtend op het bureau melden. Hij is natuurlijk nooit gegaan.”

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
“Honger, vreselijke honger. Mijn vader ging nog wel eens de boer op, de Beemster in, linnengoed ruilen tegen aardappels. Dan kregen we de ene dag aardappels en de andere dag soep van de schillen. Mijn zus en ik werden heel ziek. Mijn vader heeft ergens rijst weten te bemachtigen, en voerde ons rijstewater. Anders waren we doodgegaan.”

Hoe blij was u toen u weer wat lekkers proefde na de oorlog?
“We kregen wittebrood uit Zweden, met een beetje roomboter erop. Dat was smullen. Maar als je zo lang honger hebt gehad, mag je niet meteen eten. Mijn moeder was heel streng. Eén sneetje brood, een klein beetje boter, meer niet. Als je meer ging eten, ging je spugen, je maag kon dat niet aan. En we kregen ook blikken met koek. Je wilde wel de hele trommel leegeten, maar we mochten er één per dag.”

Archieven: Verhalen

‘’Als er overdag luchtalarm was, vluchtten we vaak naar het Florapark’’

Saskia, Ruben en Donny liepen naar het huis van Cootje Liefveld, op een steenworp afstand van hun school in de Azaleastraat. Ze hadden best wat vragen voorbereid voor het interview, maar Cootje Liefveld vertelde zelf zo veel over de oorlog dat ze nauwelijks meer vragen hoefden te stellen. Spannende verhalen over hout stelen bij de Fokkerfabriek, maar ook over zijn angst voor de luchtbombardementen.

 

Wat vond u het engste in de oorlog?
“De bombardementen op Noord, zeker als dat ’s nachts gebeurde. We hadden geen gordijnen en daarom zag ik telkens alles oplichten als er werd geschoten. Die vliegtuigen hoorde ik eerst en dan het boem-boem-boem van de bommen. We moesten ons bed uit om in de gang te schuilen. Als er overdag luchtalarm was, vluchtten we vaak naar het Florapark. Mijn moeder zag een keer ineens een bom vallen. Ze gilde het uit van de schrik. Onze buurman pakte me beet en gooide me door de lucht, zo in een achtertuin. Daar lag ik tussen de aarde… Even later lag er overal glas en granaatscherven. Gelukkig zijn we nooit geraakt. Alleen mijn oudste zuster is tijdens de oorlog op 14-jarige leeftijd overleden. Ze had een zwak hart en dat kon in de oorlog niet goed worden verzorgd.”

Hoe was het tijdens de Hongerwinter?
“Mijn jongste zusje was net geboren. Soms moest mijn moeder de stad in en bleven wij kinderen in bed liggen, met ons zusje er tussenin. Als ze honger had, gaven we haar een stukje suikerbiet om aan te zuigen. En dan maar wachten tot moeder thuiskwam. We gingen ook overal op zoek naar hout om te stoken. Bij de Fokkerfabriek stonden houten huisjes met rieten daken. Mijn broer en ik gingen stiekem onder het prikkeldraad door om te kijken of we het hout konden pikken, maar er liep ook bewaking. Een keer werden we bijna gesnapt en bleef ik hangen aan het prikkeldraad. Mijn broek was kapot en mijn been bloedde, je kunt de littekens nog zien.”

Hadden jullie genoeg te eten?
“In de oorlog kregen we bonnen waarmee we bijvoorbeeld aardappelen of suiker konden halen. Mijn moeder knipte wel eens twee namaakbonnen van dezelfde kleur. Met een vloeitje van sigarettenpapier plakte ze die aan elkaar tot een kaasbon. Wij naar de kaasboer Nering op de Hagedoornweg… en of die man nou zag dat het valse bonnen waren, wij kregen twee ons kaas. Op de hoek van de Hagedoornweg, waar nu een gereedschapswinkel is, zat kruidenier Eekhof. Hij zag dat we valse bonnen hadden, deed de deur op slot en belde de politie. Een agent nam ons mee. Bij ons huis vroeg hij aan mijn moeder of wij net als zijn zoon op de Kuyperschool zaten. Mijn moeder knikte van ja. Toen zei hij dat mijn broer die avond naar zijn huis mocht komen, dan kreeg hij een zak aardappelen. Bleek zijn huis vol te liggen met aardappelen…”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Archieven: Verhalen

‘’Gelukkig geloofden ze ons toen we zeiden dat we weeskinderen waren’’

Matthias, Elfe en Alman van de Montessorischool in Amsterdam-Noord stellen keurig om de beurt vragen aan Meijer Kijzer. En als iemand even iets meer wil doorvragen, kan dat natuurlijk ook. Ze spreken hem via Skype want Meijer Kijzer woont tegenwoordig in Nirgalid, een plaatsje dichtbij de Middellandse Zee in Israël. Hij vertelt met duidelijk plezier over zijn leven in Israël, maar daarna gaat het gesprek over zijn oorlogsherinneringen aan Nederland. Na afloop zijn de kinderen erg onder de indruk van zijn verhalen over zijn onderduikadres in het zuiden van het land.

 

Hoe kon u onderduiken?
“Tijdens de oorlog werden de Joden in Amsterdam bij razzia’s opgehaald en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht, vlakbij Artis. De kinderen van deze Joden werden tijdelijk in een crèche ondergebracht, tegenover de schouwburg. Van daaruit hebben verzetsstrijders – vaak studenten – veel kinderen meegenomen om ze te laten onderduiken. Mijn moeder nam contact op met deze verzetsmensen toen we vanuit Asterdorp waren verhuisd naar Amsterdam-Oost, om te vragen of ze ook een onderduikplek wisten voor ons. Op een dag hebben studenten mij met de trein van Amsterdam naar Zuid-Limburg meegenomen. Ik had een Jodenster op mijn jas, die heb ik er af gehaald. De studenten brachten me naar een boer in Schimveld, aan de Duitse grens. Daar ben ik gedurende de oorlog ondergedoken.”

Kwamen er wel eens Duitsers langs op de boerderij?
“Ja, dat is wel een paar keer gebeurd. Ik werkte op de boerderij, samen met mijn broertje, onder een valse naam. De verzetsstrijders hadden me verteld dat ik vanaf nu ‘Bob de Graaf’ heette. En als iemand me zou vragen waar ik vandaan kwam, moest ik antwoorden dat ik een weeskind was uit Rotterdam, en dat mijn ouders waren omgekomen bij het bombardement. Als de studenten van de verzetsgroep in Limburg via-via hoorden dat er Duitsers zouden langskomen om te zoeken naar Joden, kwamen ze ons waarschuwen. Wij verstopten ons dan in een schuilplaats onder de hooiberg en wachtten tot het gevaar was geweken, soms wel een paar dagen lang. De boerin bracht ons op een rustig moment eten. Als we naar de wc moesten, keken we eerst heel goed of er niemand was. En anders wachtten we tot het nacht werd. Het is ook wel eens gebeurd dat de Duitsers onverwachts langskwamen. Gelukkig geloofden ze ons toen we zeiden dat we weeskinderen waren…”

Mis je Nederland?
“Ik ben en blijf in mijn hart een Nederlander, ondanks de vreselijke ervaringen van die vijf oorlogsjaren. Je had slechte Nederlanders, maar wij kenden ook de goede Nederlanders die ons hebben geholpen en onderdak hebben gegeven. Veel Nederlanders die Joodse mensen hebben laten onderduiken in hun eigen huis, zijn opgepakt en naar concentratiekampen gestuurd. Zij hebben hun leven in gevaar gebracht om Joodse mensen te redden. Deze kant van de Nederlanders vergeten we nooit.”

Archieven: Verhalen

‘’Toen de oorlog begon, kwamen Duitse soldaten met fietsen aan de hand naar Noord’’

Ibrahim, Nabil en Serenity vonden het zielig voor Aagje Meijer dat haar broer door de honger was overleden in de oorlog. ‘Ik werd zelf ook een beetje emotioneel toen ze dat vertelde’, zegt Nabil. De kinderen waren best onder de indruk dat Aagje Meijer zo veel verschillende verhalen had over haar oorlogstijd in Amsterdam-Noord.

 

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
“Ik hield als kind helemaal niet van bruine bonen. En als we ’s avonds met ons gezin aan tafel zaten, riep ik bijna huilend: ‘Ik wil geen bonen, die vind ik vies’. Van mijn vader moest ik ze toch opeten en dan zei hij waarschuwend: ‘Kinderen, er komt een tijd dat jullie honger krijgen, dat we eten geen meer hebben…’ Ik vond dat maar een rare opmerking van hem want ik begreep niet waarom dat zou gebeuren. Maar mijn vader was heel politiek bewust, dus hij zag al wel dat er oorlog zou komen. Toen de oorlog echt begon, begin mei, kwamen er allemaal Duitse soldaten met helmen op en fietsen aan de hand naar Noord. Wij vonden het een eng gezicht; voor ons leken al die mannen op elkaar.”

Kende u Joodse kinderen?
“Mijn broer had een vriendje, Loetje Tailleur, die Joods was. Hij woonde met zijn ouders, broertjes en zusjes bij ons in de buurt. Nadat de oorlog was begonnen, werd de familie Tailleur bang omdat Joden uit hun huizen werden gehaald en meegenomen naar Duitsland. Krankzinnig natuurlijk, dat die mensen vanwege hun ras werden opgepakt. In wezen zijn alle mensen hetzelfde. Mijn vader en moeder wisten wel dat er vreselijke dingen met de Joden zouden gaan gebeuren. Daarom had mijn vader aangeboden om Loetje in huis te nemen en te verstoppen. Maar dat wilde die niet. Tegen mijn broer zei Loetje dat hij bij zijn ouders, broertjes en zusjes wilde blijven. Mijn broer vond dat heel mooi en is die woorden nooit vergeten. Op een gegeven moment was Loetje weg, net als de rest van het gezin. Ze werden naar Duitsland meegenomen en daar dood gemaakt. Terwijl ze niemand kwaad hadden gedaan.’”

Uw broer is tijdens de oorlog overleden. Wat is er met hem gebeurd?
“In de Hongerwinter hadden de mensen zo weinig te eten dat er in Amsterdam alleen al per week 500 mensen stierven. Mijn oudste broer Joop was daar een van. Op een dag in de winter van 1945 liep hij naar het huis van mijn zus in Tuindorp-Oostzaan. Toen hij bij haar was, is hij ineens overleden. Verschrikkelijk was dat, ik krijg er nog tranen van in mijn ogen. Het erge was ook dat het in die tijd niet makkelijk was om hem te begraven. Mijn broer en de man van mijn zus hebben hem met een bakfiets naar mijn moeder gebracht, mijn ouders woonden apart van elkaar. Daar heeft hij een week lang op een kamertje gelegen. Mijn vader, die bij een houtfabriek werkte, heeft een kist voor hem gemaakt en uiteindelijk is hij toch nog begraven op de Noorderbegraafplaats.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892