Archieven: Verhalen

‘De oorlog was voor mij anders dan voor mijn ouders’

Jan Heijnsdijk (1934) woonde in zijn jeugd met zijn ouders, vier broers en drie zussen vlak achter basisschool Strijp Dorp aan de Zutphenstraat in Drents Dorp. Leerlingen Kayne, Boy en Mirre interviewen hem via de computer over de oorlog, die begon toen hij bijna vier was. Vanuit Heeze, waar hij woont en geen bezoek kan ontvangen vanwege corona, vertelt hij over die roerige periode uit zijn jonge leven.

Wat vindt u erger, corona of de oorlog?
‘De oorlog was natuurlijk veel erger. Er gingen toen veel meer mensen dood. Maar er gebeuren nu wel dingen die erop lijken, bijvoorbeeld dat je niet alles mag doen. In de oorlog mochten we wel naar buiten, maar als er Duitse soldaten kwamen, moest je snel naar binnen omdat je niet wist wat er ging gebeuren. Ik was toen een kind; de oorlog was voor mij anders dan voor mijn ouders. We hadden veel vrijheid. Meer vrijheid dan jullie nu in deze tijd met corona. Het klinkt gek maar eigenlijk vond ik de oorlog wel leuk en spannend. We konden niet naar school, omdat de Duitse soldaten de scholen innamen. Dat was wel leuk voor ons. In al die jaren heb ik misschien maar anderhalf jaar op school gezeten. Omdat mijn ouders boos waren op wat de Duitsers deden, mochten wij buiten lekker allemaal dingen doen tegen de soldaten, als we maar uitkeken. Dan gingen we met vriendjes in de bossen de Duitsers plagen en streken uithalen. Ik herinner me dat ze naar de sportvelden marcheerden; zingend bij ons door de Apeldoornstraat. In de winter bekogelden we ze dan met sneeuwballen. Als je goed gooide, kwam het onder hun helm. Dan renden ze op bevel van de commandant achter ons aan om ons in te peperen. Verder deden ze niets, hoor. We waren als kind hele dagen buiten. We gingen kogelhulzen zoeken in het door ons zogenoemde Hulzenbos, waar de soldaten hun schietoefeningen deden. Ook zochten we ijzeren scherven,die daar overal lagen, van bommen die waren gevallen. We hebben ook een keer een geweer gevonden. Dat hebben we verstopt in dat bos. Soms gingen we ermee schieten.’

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Er was minder, maar we hebben altijd wel kunnen eten. De Duitsers namen zelf het meeste en wij kregen bonnen waarmee je eten mocht kopen. Dan moest je er vroeg bij zijn, want er was niet veel in de winkel. Een van mijn broers of mijn zus ging dan al om vijf uur voor de winkel staan om zo de eerste te zijn. Na een uur wachten kwam een andere broer of zus je aflossen. Zo konden we altijd aan boter en brood komen.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Fantastisch mooi. Al die troepen met tanks en soldaten gingen dwars door Eindhoven. Op de Boschdijk keken we toe. Iedereen zwaaide en er werd chocola uitgedeeld. ’s Avonds was er nog een bombardement. De Duitsers probeerden de Engelse troepen die ons bevrijdden te raken. Later, in december 1944, hebben de Duitsers ook nog geprobeerd met de laatste troepen de vliegvelden waar de Engelsen en Amerikanen zaten te bombarderen. Op nieuwjaarsnacht hebben ze toen het vliegveld bij ons in de buurt gebombardeerd en op vliegtuigen geschoten. De volgende dag zijn we er naartoe gerend. In een Duits vliegtuig lag nog een piloot. Hij leefde niet meer.’

        

Archieven: Verhalen

‘Over de brandbommen springend, rende ik naar huis’

De oorlog bracht Jan Heijnsdijk (1934) door in de straat achter de school waar leerlingen Matthew, Jarinda, Rebecca en Djawana nu op zitten, obs Strijp Dorp. Tegenwoordig woont hij in Heeze. Onder normale omstandigheden was het te ver weg om vanuit school een bezoek te brengen voor een interview. Maar nu we door corona moeten videobellen is niets te ver. De kinderen willen eerst weten hoe het hem vergaat in deze tijd. Jan vertelt dat hij gezond is en zijn kinderen en kleinkinderen ontvangt in zijn grote tuin. En om die tuin bij te houden, is hij elke dag wel twee uur bezig.

Wat vindt u van de Tweede Wereldoorlog als u er aan terugdenkt?
‘Ik kan beter vertellen wat ik toen vond. Ik was vijf en voor jonge jongens was de oorlog leuk. De scholen waren bezet door de Duitsers, dus waren we vrij. We speelden veel buiten, plaagden de soldaten, haalden kattenkwaad uit. Ze waren de vijand, dus dat mocht, al moesten we wel oppassen. Zo liepen we achter de zingende, marcherende Duitsers aan. We hielden ze voor de gek, bekogelden ze met sneeuwballen. Ook probeerden we de school, nu jullie school, binnen te komen en hebben we een tent van ze gestolen. Na de oorlog hebben we er nog vaak mee gekampeerd in Sint-Oedenrode. Het gevaarlijkste dat we in die tijd gedaan hebben was sabotage. Zand in de benzinetank van hun auto’s doen, waardoor die niet meer startten. Omdat we jong waren, durfden we veel. We liepen ook gewoon langs het terrein waar de soldaten hun schietoefeningen deden. Waarschuwingsborden die aangaven dat we ergens niet naar binnen mochten, negeerden we. Dat was niet slim. Volwassen mannen hadden ze daar onmiddellijk opgepakt; ons kinderen lieten ze met rust.’

Wat merkte u nog meer van de oorlog daar?
‘De Zutphenstraat lag vlak bij het vliegveld. Vanaf 1942 gingen de Engelsen en Amerikanen Duitsland bombarderen. De Engelsen deden dat vooral ‘s nachts en de Amerikanen vooral overdag. Die vliegtuigen zagen wij overvliegen. Tussen het vliegveld en ons huis stond afweergeschut dat je dagelijks hard hoorde dreunen, ook ‘s nachts. Op de terugweg gooiden de Engelsen vaak nog een paar bommen op het vliegveld hier. Soms kwam dat wel erg dichtbij en we zagen ook wel eens een brandend vliegtuig neerstorten. Tijdens het bombardement van 6 december 1942 zat ik met mijn neefje in een kerk vlakbij de Philipsfabriek. Er vielen bommen dwars door het dak en er ontstond rook. De meester riep: “Achter mij aan!” en toen zijn we heel voorzichtig achter hem aan de kerk uitgelopen. “En nu hard naar huis lopen!” riep hij eenmaal buiten. Over de brandbommen springend, rende ik naar huis. Het meeste lawaai gaf het opblazen van hun spullen, toen de Duitsers vlak voor de Bevrijding wegvluchtten. Dat was zo onvoorstelbaar hard. We hadden thuis meer schade daarvan dan van de bombardementen. Terwijl we sliepen, vielen de stenen van de muur over het bed heen.’

Hoe herinnert u zich de Bevrijding?
‘Het was een groot feest. Overal hingen de vlaggen uit. Engelse soldaten kwamen met tanks en vrachtwagens vanuit België Eindhoven binnen. Wij keken toe vanaf de Boschdijk. Ze deelden sigaretten en chocola uit. ’s Avonds was er een bombardement. We hadden eerst nog niks in de gaten, totdat de Engelsen “Germans! Germans!” riepen. Ineens was het feest afgelopen; ik rende naar huis. In de Halvemaanstraat hadden de Duitsers putten gemaakt om in te schuilen. Iemand trok mij in een put, maar ik klom eruit, ik wilde naar huis. Er viel een bom vlakbij en door de luchtdruk werd ik de lucht in getild. Dat was schrikken. Snel ben ik toen in de Apeldoornstraat in een van de twee grote schuilkelders geklommen.
Het contact met de bevrijders na de oorlog was leuk. Ze vonden het fijn om bij een gewoon gezin over de vloer te komen. Ze waren al lang van huis. Zo vierden ze ook Oud en Nieuw bij ons. Wij waren al bevrijd, maar de Duitsers hebben toen toch weer vliegvelden gebombardeerd. Een Duits vliegtuig is toen vlakbij neergestort. Wij jongens zijn gaan kijken. We zagen de omgekomen piloot half uit het wrak liggen.’

         

Archieven: Verhalen

‘Mijn opa en oma dachten dat ze in Duitsland zouden werken’

Ger de Wind is 88 jaar, maar lijkt helemaal niet oud. Videobellen, wat moet in coronatijd, is nieuw voor hem. Zijn nichtje Nienke helpt hem daarbij. Na wat heen en weer gerommel hebben Ruby en Noud van basisschool Strijp Dorp in Eindhoven verbinding met hem op zijn boerderij in Knegsel. Tijdens de oorlog woonde Ger de Wind aan de Boschdijk. Zijn vader was Joods en zijn moeder katholiek. Dat is waarschijnlijk de reden dat hij de oorlog heeft overleefd. Een groot deel van zijn familie is in Auschwitz vermoord.

Hoe begon bij u de oorlog?
‘Ik zag de Duitsers op motoren met zijspan over de Boschdijk binnenkomen. De mensen stonden bedroefd en doodstil langs de kant van de weg. Ook zagen we Nederlandse en Duitse vliegtuigen met elkaar vechten in de lucht. Berichten kregen we alleen via de radio en kranten, maar die kon je niet vertrouwen, omdat ze al snel in handen van Duitsers of Duitsgezinde Nederlanders – de NSB’ers – waren. Alleen Radio Oranje uit Londen vertelde eerlijke verhalen. In 1942 moest iedereen zijn radio inleveren. De Duitsers wilden absoluut niet dat duidelijk werd hoe slecht het met ze ging. Mijn vader had een elektriciteitszaak en leverde een andere, oude radio in. Dat was gevaarlijk, want als ze je radio ontdekten, had je kans dat ze je doodschoten. Daarom had mijn vader een verborgen plek ervoor in de kledingkast. Zo konden we toch alle radioberichten volgen. Mijn vader zat met een landkaart op schoot en tekende dan hoe dichtbij de Russen waren en toen de Amerikanen in Frankrijk geland waren hoe de Engelsen, de Amerikanen, de Canadezen en de Polen naar Nederland kwamen.’

Bent u familie kwijtgeraakt in de oorlog?
‘Om met mijn moeder te mogen trouwen is mijn Joodse vader katholiek geworden. Iedereen met een Joodse moeder werd afgevoerd naar Auschwitz. Maar wie met een katholiek was getrouwd, werd gespaard. Mijn opa en oma en ooms en tantes zijn wel allemaal in Auschwitz vermoord. Van mijn opa en oma heb ik een paar dagen voordat ze opgehaald werden afscheid genomen. Ze dachten dat ze naar Duitsland zouden gaan om te werken. Mijn oom Gideon was al eerder opgehaald, samen met zijn vrouw en hun dochter, waar ik altijd mee speelde. Mijn tante en nichtje werden gescheiden van hem en direct vermoord. Oom Gideon moest nog maandenlang werken in een Duitse fabriek. Hij werd ziek en kwam in de ziekenbarak in Auschwitz terecht. Op het moment dat zijn ouders werden vermoord, is hij gestorven. Een andere oom van mij is daar ook vermoord, omdat hij paspoorten vervalste. Ik vind dat verschrikkelijk. Het is nu tachtig jaar geleden, maar je vergeet het nooit.’

Herinnert u zich bombardementen?
‘Ja. Philips maakte radiobuizen voor het Duitse leger en daarom bombardeerden de Engelsen de Philipsfabrieken aan de Emmasingel. Dat gebeurde op 6 december 1942. Ze gooiden heel veel bommen, maar misten de fabriek zelf. De hele Demer werd verwoest. De Duitsers dachten dat de Engelsen wel terug zouden komen en hebben de fabriek verplaatst. Philips had al eerder alle Joodse mensen bij elkaar in een aparte fabriek gezet om hen te beschermen en zei tegen de Duitsers dat zij radiobuizen maakten, zodat deze mensen niet opgepakt zouden worden. Toen de Duitsers dat door hadden, hebben ze al die Joodse Philipsmedewerkers naar concentratiekamp Vught gestuurd. Daar hebben ze nog twee jaar gewerkt, ook aan radiobuizen. Na twee jaar zijn ze toch nog naar Duitsland gebracht. De vrouwen stonden op het punt vermoord te worden in Auschwitz, maar zijn gespaard omdat ze radiobuizen konden maken. De Zweden hebben hen daarna met een bus opgehaald. Heel veel van deze Joodse vrouwen hebben daardoor de oorlog overleefd.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Dat was natuurlijk een geweldig feest. De Amerikanen landden in Son en kwamen op 18 september Eindhoven binnenwandelen. Stapvoets en niet met van die zware, knarsende laarzen zoals de Duitsers. Dagenlang reden de tanks over de Frankrijkstraat. We hebben alsmaar langs de kant staan kijken en we hebben gezwaaid en gezongen. In het zuiden van Eindhoven kwamen de Engelsen binnen. Zij hadden verschrikkelijk zware kanonnen bij zich, Long Johns genaamd. Die stonden op de eerste dag in Valkenswaard en schoten met granaten over Eindhoven heen naar het kanaal bij Best, waar de Duitsers zich hadden ingegraven om hen tegen te houden. Dat schieten kon je heel goed horen.’

          

Archieven: Verhalen

‘We moesten midden in de nacht ons huis uit’

Abdiwahaab, Noelia, Lena en Tyara van obs Strijp Dorp videobellen met de 88-jarige Miep Kersenmakers. Zij is dan bij stadsopvang Ons Thuis waar ze twee keer per week leuke culturele activiteiten heeft, zoals een museumbezoek of een bezoek aan een muziek- of theatervoorstelling. Thuis woont ze met haar man. De kinderen en kleinkinderen komen geregeld op bezoek. In de oorlog woonde Miep Kersenmakers met vijf broers en zussen en haar ouders aan de Le Sage ten Broekstraat in Eindhoven. Haar vader werd tijdens de oorlog opgeroepen voor militaire dienst.

Moest u wel eens in de schuilkelder?
‘Ja, als het luchtalarm ging, moest je schuilen. Overal waren schuilkelders. Wij gingen altijd snel naar die aan het einde van het park. De kelder was een berg zand die begroeid was met gras, zodat de vijand niet kon zien dat daar mensen zaten. Voor en achter was een in- en uitgang. Er zaten zeker wel een stuk of dertig, veertig mensen te schuilen en bang te zijn. Als de sirene voor de tweede keer lawaai maakte, was het gevaar afgelopen. Dan kwamen mensen van de luchtbeschermingsdienst zeggen dat je eruit mocht.’

Heeft u ook mensen opgepakt zien worden?
‘Ik keek een keer toevallig uit het raam toen ik bij een bovenhuis tegenover ons, boven de huidige Edah, mensen met hun handen achter hun hoofd zag lopen. Achter hen liepen militairen met geweren op hen gericht. In het voorbijgaan zag ik dat ze een Jodenster droegen. Ik had nooit geweten dat ze daar zaten. Ik was net oud genoeg om te begrijpen wat er gebeurde. Het was vreselijk om dit aan te zien; ik moest heel erg hard huilen. Ik had ook wel vriendinnetjes waarvan de vader opgehaald was. Die waren niet Joods, maar bijvoorbeeld hoofd van de politie of van de brandweer. Die moesten naar kamp Vught en kwamen een paar maanden later wel weer terug.’

Weet u nog iets van het Sinterklaasbombardement?
‘Ja, dat was op de Demer, midden in de stad. We zagen de stad in brand staan. De mensen die daar woonden, trokken de stad uit en kwamen helemaal overstuur bij ons aan. Bij ons dronken ze een glaasje water.’

En van de Bevrijdingsdag?
‘Dat was geweldig natuurlijk. De bevrijders kwamen vlak bij ons huis voorbij. We zagen de Engelsen binnenkomen vanuit het zuiden. Na de Bevrijding hebben wij Engelse militairen, the captain en the major, in huis gehad. Omdat in de school naast het park te gevaarlijk was vanwege alle onontplofte bommen die er lagen, kwamen ze bij de mensen die daar woonden vragen of ze ruimte over hadden; dan kreeg je dus een militair bij je ingekwartierd. Mijn moeder kreeg Engelse thee van ze. Dat vond ze heerlijk. Na Bevrijdingsdag is er nog een bombardement geweest vlakbij waar wij woonden. Een oom en tante waren bij ons op bezoek en we hebben toen met zes man in een kleine toiletruimte gescholen. Op het tankstation vlakbij was een bom gevallen. Dat bleef maar knallen; wij dachten eerst dat er al die tijd nog bommen vielen. Huizen om ons heen waren of verbrand of gedeeltelijk ingezakt. Wij moesten midden in de nacht ons huis uit. Er werden mitrailleurs geplaatst; eentje richting de Aalsterweg en eentje richting de Leenderweg. We hebben opa en oma opgehaald en zijn naar een hutje op de Leenderhei gegaan. We hadden thuis altijd al een bundeltje kleren klaar liggen voor als we zouden moeten vluchten. Dat namen we dus mee. We zijn maanden weggebleven van huis.’
          

Archieven: Verhalen

‘Mijn schoolvriendjes lagen daar alsof ze sliepen’

De 88-jarige Dora Senders heeft al op verschillende scholen in de klas over de oorlog verteld. Tijdens de coronacrisis kan ze niet op school komen; de kinderen niet bij haar thuis. Dus gaan Diego, Saleisha en Assiva van basisschool Strijp Dorp met haar videobellen. Met de afgeleverde iPad staat ze met één druk op de knop in verbinding met de kinderen. Dora Senders was zeven jaar toen de oorlog begon en komt uit een groot gezin dat in de oorlog aan de Gagelstraat woonde. Omdat haar moeder reuma had, moest ze veel helpen in het huishouden en ook voor de jongere kinderen zorgen.

Hoe was het leven in die tijd?
‘Het huis was vol met vader, moeder, opa en oma en twaalf kinderen, waarvan vier na de oorlog geboren. Mijn moeder had reuma en kon niet heel veel doen. Ik moest hard werken: schrobben, dweilen, wassen, kindjes in bad doen en naar bed brengen, voorlezen, kijken of er genoeg te eten was. We hadden de hele week dezelfde kleren aan. Zaterdagavond moest alles gewassen worden. Dat hing dan te drogen bij de kachel, waarbij je nakeek of er iets gemaakt moest worden. En dat moesten we dan zondag weer aan, want we hadden maar één setje kleren.’

Heeft u ooit moeten schuilen in de oorlog?
‘Ja, in de schuilkelder, of gewoon ergens onder een trap of tafel. Als er een bombardement was moest je proberen je veilig te stellen. Je ging ergens onder liggen, al was het onder een heg. Als je maar dacht dat je beschermd was. Er is nooit een bom op ons huis gevallen. Wel waren elke keer de ramen kapot, die dan vervangen moesten worden. We hadden na een tijd wel zes of zeven verschillende kleuren ramen, omdat er geen wit glas meer voorradig was. Er was alleen nog geel, groen, zwart of blauw matglas.’

Bent u familie of vrienden kwijtgeraakt in de oorlog?
‘Op 6 december 1942 was er een bombardement; ik was toen tien jaar oud. We mochten eigenlijk niet naar buiten van mijn moeder, maar het was Sinterklaasdag en we wilden bij vriendinnetjes gaan kijken wat ze hadden gekregen. Vlak bij ons in de straat vielen later die dag veel bommen. Alles was ingestort, alles brandde. Buiten zagen we schoolvriendjes liggen met hun Sinterklaascadeaus. Een pop, een auto, een kleurboekje. Ze lagen daar alsof ze sliepen. Wij gingen naar hen toe, wilden ze wakker maken. We waren te jong om te begrijpen dat ze dood waren.’

Was u bang in de oorlog?
‘We waren altijd bang. Bij elk bombardement dachten we: nu zijn wij misschien de volgende die doodgaan. Ik heb dicht bij de bombardementen op de Demer gestaan. Je werd wel gewaarschuwd door de sirene. Maar ja, als die kwam waren de bommen er ook al.’

         

Archieven: Verhalen

‘Die piloot kwam met een parachute in de straat terecht’

Vanwege de coronacrisis kan Hans van ’t Veer jammer genoeg niet naar basisschool De Kinderboom in Amsterdam-Noord komen om te worden geïnterviewd. Gelukkig is hij heel handig met de computer. Hij verschijnt meer dan levensgroot op het digibord in de klas. Badr, Zainab, Mohammed en Shanaja staan op een tafeltje als ze een vraag stellen, dan is het geluid beter. Badr heeft speciaal zijn nette blouse aangetrokken want dat staat mooi op beeld. Het is allemaal een beetje wennen, maar na de eerste paar vragen is de ergste spanning eraf.

Heeft u zich in de oorlog wel eens verveeld?
‘Nee, niet echt. Ik was een jongetje van 4 toen de oorlog begon en wist niet echt wat oorlog was. Mijn ouders hebben me dat in de jaren erna natuurlijk wel uitgelegd, maar als je in die leeftijd zit en je hebt veel vriendjes, vermaak je je wel. Ik heb ook best leuke dingen meegemaakt. Zolang er niet geschoten werd en de Duitsers niet in de buurt waren, had ik het prima naar mijn zin. Ik heb luchtgevechten gezien waarbij een Engelse jager achter een Duitser aan ging. Nou, dat Engelse vliegtuig werd neergeschoten en die piloot kwam met een parachute terecht aan de overkant bij ons. Als kind vind je dat prachtig. Dat is een avontuur. Als er bommen vielen in de straat, kwamen er ook kraters. En als het dan geregend had, vulden die gaten zich met water. Ik en mijn vriendjes sprongen daar in onze onderbroek in en dat was hartstikke leuk. Maar dat water was wel smerig, daar zwommen soms ook ratten in. Toen mijn ouders erachter kwamen dat ik er zwom, heb ik voor het eerst en ook voor het laatst in mijn leven een pak slaag gekregen op mijn blote kont. Ik heb het toen ook nooit meer gedaan.’

Vroegen Joodse mensen ook om bij jullie onder te duiken?
‘Tegenover onze slagerij in de Van der Pekstraat woonden Joodse mensen die een winkel met elektronica hadden. Zij zijn ondergedoken. Mijn ouders wilden geen onderduikers in huis want dat vonden ze te gevaarlijk. Ik herinner me wel dat mijn vader allerlei mensen te eten gaf en ook die Joodse mensen. Dan kwam ik thuis en zat de hele keukentafel vol met etende mensen. Mijn vader is zelf een paar keer weggevlucht. Dat was omdat jongens en mannen tussen de 18 en 45 jaar werden opgepakt om aan het werk te worden gezet in Duitsland. Mijn vader was halverwege de 30. Af en toe werd er geroepen in de buurt: er is een razzia! Dan werd de straat afgezet en gingen de Duitsers alle huizen binnen. En moesten de mannen hun persoonsbewijs laten zien. Als ze inderdaad in die leeftijdsklasse zaten, werden ze weggevoerd. Mijn vader heeft dat niet meegemaakt want hij was steeds op tijd gewaarschuwd.’

Had u in de oorlog huisdieren?
‘Wij hebben vooral veel katten gehad. Dat was nodig omdat er na de bombardementen nogal wat ratten en muizen rondliepen in de buurt. Ik denk dat de kat zelf uiteindelijk nog is opgegeten want op een gegeven moment was ‘ie weg. Als je een kat slacht, schijnt het vlees te lijken op konijnenvlees. Daarom ‘verdwenen’ sommige katten en honden en werden ze eigenlijk opgegeten. In de oorlog hebben wij wel een paar katten gehad.’

Wilde u na de oorlog wraak nemen op de Duitsers?
‘Nou, nee hoor! Als je zo jong bent en de oorlog is over, besef je wel dat er vreselijke dingen zijn gebeurd. Maar mijn eigen leven is niet zo erg geweest. Ik heb geen familie verloren, we hebben altijd te eten gehad en we hoefden niet ons huis uit. Dus ik ben niet zo anti-Duits geweest. Na de oorlog vertikten mijn ouders het wel om tijdens de vakantie via Duitsland te rijden. En toen ik op de middelbare school Duits moest leren, noemden we die leraar ‘de Mof’, dat was in de oorlog een scheldwoord voor de Duitsers. Maar later heb ik altijd veel samengewerkt met Duitsers en ik heb nooit antipathie gehad jegens hen.’

Archieven: Verhalen

‘Bij het bombardement is hij naar beneden gesprongen’

Het kost Fenna, Anila, Lequisha van basisschool De Kinderboom in Amsterdam-Noord wat moeite om Jan Bosman online te interviewen. Omdat hij lange tijd een pleister over zijn camera had geplakt, is hij nu heel wazig te zien. Gelukkig komt zijn zoon Wil met zijn laptop langs en verschijnt hij heel groot en duidelijk op het digibord in de klas. ‘Jammer dat het door Corona zo moet’, zegt meneer Bosman, hij had veel liever een knuffel gegeven.

Wat merkte u van de oorlog en wat speelde u graag in die tijd?
‘De eerste jaren merkte je als jongetje eigenlijk heel weinig van de oorlog. We konden gewoon nog buitenspelen, hoepelen, voetballen en pinkelen. Kennen jullie pinkelen? Dat is een stokje met een puntje waar je met een andere stok op moet slaan en wie het eerst bij de punt is, heeft gewonnen. Een simpel spelletje maar wel leuk. In de winter gingen we altijd schaatsen, heel veel schaatsen. Dan had je er geen erg in dat het oorlog was. Wat we ook deden was bok-bok-berry: dan ging er een krom tegen de muur staan en de ander moest met zijn hoofd in zijn handen ervoor staan. En dan kwamen er drie of vier daar weer achter. Dan moest er één met een sprong proberen zover mogelijk overheen te springen. Tot de hele groep uit elkaar viel. We merkten pas een paar jaar later wat van de oorlog. Toen werden de Duitse bezetters steeds strenger en heel vervelend, toen mocht er een heleboel niet meer. Wij als kleine jongens mochten nog wel veel, maar de wat oudere jongens werden opgepakt om in Duitsland te gaan werken. Voor Joodse mensen werd het ook heel vervelend in Nederland.’

Heeft u een razzia meegemaakt?
‘Ja, dat heb ik zeker. Bij de Meeuwenlaan in Noord stond een fabriek, Hollandia Kattenburg, waar ze regenjassen maakten. Daar werkten veel Joodse mensen. In 1942 was er een grote razzia. Alle Joodse medewerkers werden opgepakt. Ik heb daar als jongen naar staan kijken. Dat was een hele trieste gebeurtenis.’

Heeft u ook het bombardement van 17 juli 1943 in Noord meegemaakt?
‘De Ritakerk bestond die dag 25 jaar. Ik zat op een katholieke school en alle jongens en meisjes van mijn school moesten naar die kerkdienst. Wij zaten daar en we moesten zingen en blij zijn. Maar tegen het einde van de mis vielen er bommen. Twee kwamen op de Ritakerk terecht. En dat was een heel eng gebeuren. Ik had een vriendje dat bij het zangkoor zong, ze stonden wat hoger. Toen het bombardement kwam, is hij naar beneden gesprongen. Hij heeft zijn knieschijf verbrijzeld en loopt nu nog altijd met een stijf been. Het is trouwens nog steeds een vriend van me.’

Had u genoeg eten in de oorlog?
‘Nee, ik had honger. Hebben jullie wel eens honger? Toen was er haast niks. Als er wortelen waren at ik die, of suikerbieten en daar was je al blij mee. Dan had je toch wat in je maag. Tulpenbollen heb ik ook gegeten, dat kun je je nu niet voorstellen, maar mijn moeder was een kunstenares om toch lekkere dingen te maken. Ik liep op klompen en droeg oude kleren. Nieuwe kleren kreeg ik niet, ik droeg de afdankertjes van mijn broer. Mijn vader werkte in de Houthaven en nam wel eens wat hout mee dat ze daar niet konden gebruiken. Ik was nogal handig dus ik mocht dat dan klein zagen en hakken. We hebben het daarom niet echt koud gehad. Honger was het ergste.’

 

Archieven: Verhalen

‘We stonden allemaal te bibberen en te beven’

In de coronatijd doen Fenna, Anila en Lequisha dit bijzondere interview op een bijzondere manier. Namelijk op het digibord in de klas. Er is nog iets bijzonders aan dit interview: Corrie van der Boom is de overgrootoma van Fenna. De moeder van Fenna zit naast haar, achter de laptop in Monnickendam om de verbinding te maken. Na wat testjes van het geluid en beeld kan het online interview beginnen.

 

Hoorde u vaak het luchtalarm?
‘Ja, en dan was ik heel bang. Want als het luchtalarm ging, wisten we dat er vliegtuigen in de lucht hingen. Maar die vliegtuigen werden dan wel door de Duitsers beschoten. Bij ons achter de tuin stond een luchtafweergeschut. Als ze daarmee schoten, zagen wij dat in onze slaapkamer op de muur. Dat was de reflectie van de mitrailleur. Achter elkaar gingen de kogels op de vliegtuigen af. En dan schenen ook de zoeklichten onze slaapkamer in, dat was heel eng. We stonden allemaal te bibberen en te beven. In die angstige tijd zijn mijn zussen, broers en ik allemaal uitgezonden. Dat ging uit van de kerk en de christelijke school. Eerst ben ik een keer naar Opperdoes geweest, maar ik trof het niet zo goed daar. Ik kwam terecht bij twee oude mensen die bloembollenschuren en velden hadden met bloembollen die moesten worden gepeld. Die oude mensen dachten vast: ik heb nu mooi een meisje hier dat ons kan helpen met het al het werk. Maar daar kwam ik natuurlijk niet voor, daar was ik ook nog veel te jong voor. Kinderen uit mijn klas zaten in Opperdoes bij gezinnen en zij mochten allemaal lekker buitenspelen. Ik kreeg vreselijke heimwee. Pas toen die klasgenoten mij kwamen ophalen om ook te spelen, mocht ik naar buiten. De tweede keer dat ik werd uitgezonden, was na de bombardementen op Noord, in juli 1943. Toen ben ik naar Friesland geweest. Daar was het leuk want ik kreeg er vier keer op een dag eten en kwam echt tot rust. Na zes weken ging ik weer naar huis.’

Heeft u in de oorlog veel bommen horen vallen?
‘Ja, dat was heel eng. Als er een bom valt, hoor je een soort fluitend geluid. De geallieerden wilden in 1943 de Fokkerfabriek bombarderen, vlak achter ons op de Papaverweg, omdat die in handen was van de Duitsers. Maar dat ging twee keer mis: de bommen kwamen op omliggende woonwijken terecht. We zaten allemaal op de grond in de gang, met ons hoofd naar beneden. Je wist niet waar die bommen zouden terechtkomen. Met de bombardementen ging het eerst twee keer mis. Toen de bommen waren gevallen, konden we niks meer zien. Overal was stof, het was helemaal wit. Heel raar was dat. Toen we naar buiten gingen en al die ingestorte huizen zagen, wisten we dat er een heleboel mensen onder het puin lagen. Maar we konden niet helpen. Er zijn veel doden gevallen. Bij ons in de straat is ook een huis gebombardeerd. Een gezin met vijf kinderen kwam om. Ja, het was een hevige tijd. Alle ramen waren ook afgeplakt en na acht uur mocht je niet meer naar buiten. Buiten brandden ook geen lantaarns dus het was pikkedonker. Ik had een oom, een broer van mijn moeder, en die ging een keer na acht uur stiekem toch naar buiten. En hij is verdronken. Hij liep het water in want je kon geen onderscheid maken van wat straat of water was, zo donker was het.’

Had u ook onderduikers in huis?
‘Nee, wij hadden ze niet in huis. De buren hadden wel Joodse mensen in huis. Maar er woonde ook een NSB’er bij ons in de straat, schuin tegenover ons. Die was natuurlijk niet te vertrouwen. We werden als kind gewaarschuwd en mochten nooit iets doorvertellen. Maar die NSB’er heeft ze toch verraden. Als NSB’ers iemand aangaven, kregen ze daar geld voor. Die onderduikers zijn toen weggehaald, maar de buren zelf zijn ook weggehaald en nooit meer teruggekomen. Ik ben bang dat ze allemaal zijn vermoord. Mijn broer en mijn vader moesten ook onderduiken want ze wilden niet werken in Duitsland. We hadden een vrij diepe plankenkast in de kamer en daar hadden we het plafonnetje uit gesloopt, waardoor er een soort tussenruimte tussen het plafond en de zolder was. Bij een razzia kropen mijn vader en broer op die zolder. Wij deden het luik ervoor dicht en dan kon je niet zien dat daar iemand zat. Maar de Duitsers wisten het vaak wel hoor. Dan staken ze met een banjonet, een geweer met een scherpe punt, zo door het plafond. Als ze dan beweging hoorden, wisten ze dat er iemand zat. Op een dag toen ik alleen thuis was met mijn vader en broer, hoorden we dat er een razzia kwam. De buren gaven dat aan elkaar door. Mijn vader en broer konden zich gauw verstoppen. Ik heb toen het luik dichtgedaan en ben gaan wachten. Ik was zo bang. Maar gelukkig… twee huizen naast ons stopten ze want de vrachtwagen zat al vol.’

Wat was het ergste aan de oorlog?
‘De bombardementen waren heel angstig, maar de Hongerwinter was echt vreselijk. We aten alleen suikerbieten en tulpenbollen. En van tulpenbollen kreeg je diarree. Dat was erg want dan was je vaak ook vreselijk ziek. We kregen ook wel regeringsbrood, gemaakt van regeringsmeel met gemalen gedroogde groene erwten. Het was een hele vieze, groene, kleverige massa. Dat kreeg je alleen op de bon. Een half brood en daar moest je met heel het gezin de hele week mee doen. Maar ja, als je honger hebt eet je alles, echt alles. Bij de gaarkeuken kregen we alleen een beetje soep van aardappelschillen. Het was ook vreselijk koud, met 20 graden vorst. Het duurde zo lang voordat de dagen om waren. We hadden geen dekens dus ik deed wat oude lappen om of wat oude jassen over me heen als ik ’s nachts ging slapen. En we hadden haast geen kleren. Ik liep in een dun katoenen jurkje met blote benen. Lange broeken mochten we vroeger niet aan, dat hoorde niet bij een meisje. Dus je kan wel begrijpen dat ik blauwe benen had van de kou. Veel kinderen hadden overigens bevroren benen. Mijn broertje had hongeroedeem, de gaten vielen in zijn benen. Gelukkig heeft een verpleegster mijn broertje nog wel naar een ander gezin in Friesland kunnen brengen waar hij een half jaar mocht blijven. Ik denk dat hij het anders niet had overleefd. Ja, dat was wel het ergste wat ik heb meegemaakt.’

Archieven: Verhalen

‘Die boer en boerin wilden mij wel in huis nemen’

Herman Herders woont vlakbij basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord. Dus Dion, Suus, Koen en Estefano kunnen op de fiets naar hem toe, gewapend met vragen en een bos narcisjes. Zijn huis is even zoeken omdat hij in een oude school woont die nu is omgebouwd tot een bejaardenhuis. Een medebewoner zegt dat de kinderen het rustig aan moeten doen en dat doen ze. Meneer Herders woont helemaal boven op zolder, in een appartement vol met foto’s van zijn kinderen en kleinkinderen. En een speciale tafel met bloemen en kaarsen voor zijn overleden vrouw die zijn oogappel was.

 

Uw vader is doodgeschoten in de oorlog, hoe ging dat precies?
‘Mijn vader was glazenwasser en lapte onder andere de ramen bij een hoofdkantoor van de SS. Hij deed de binnenramen en de buitenramen. Tijdens zijn werk hoorde hij veel van wat de moffen wilden gaan doen. Met moffen bedoel ik de Duitsers, en ik noem ze nog altijd zo. Mijn vader zat bij het verzet. Soms kwamen mensen van de ondergrondse bij ons thuis en dan vertelde mijn vader wat hij had gehoord. En zo konden ze er bijvoorbeeld voor zorgen dat mensen op tijd konden onderduiken. Ons appartement was in een huis met nog vijf andere appartementen. Op één hoog woonde een NSB’er, een Nederlander die aan de kant van de Duitsers stond. Het was een klein, miezerig mannetje dat zich heel wat voelde in zijn NSB-uniform. Hij heeft mijn vader verraden. Ik ging altijd met mijn vader mee naar zijn werk. Dan zat ik op de kar toe te kijken wat hij deed. Op een dag toen mijn vader weer ramen lapte bij het SS-hoofdkantoor, kwam een SS’er in een rood uniform naar buiten en die schoot zo mijn vader neer. Ik was toen 4 jaar oud. Daarna moest ik alleen naar huis lopen, van zuid naar oost. En daar moest ik vertellen dat mijn vader was doodgeschoten. Ik had twee broers en twee zussen. Mijn broers en ik hebben toen de NSB’er aangepakt. We hebben de trap ingezeept met groene zeep om 6 uur s ochtends en het springtouw van mijn zus aan de trap geknoopt. De NSB’er kwam naar buiten, gleed uit over de zeep en zo hebben wij hem in het touw aan de trap gehangen. Dat is zijn dood geworden. Mijn broers en ik waren zo bang dat we zouden worden gepakt, dat we meteen erna zijn gevlucht, in onze korte broeken en een jasje. Onze moeder wist daar niets vanaf. Ik was 4 jaar en mijn broers 9 en 10 jaar oud.’

Jullie zijn dus gevlucht en waren ineens zwervers geworden. Hoe ging dat verder, waar gingen jullie heen en hoe voelden jullie je?
‘We zijn gaan lopen, zonder eten en in de kou. Het was februari 1942. We zijn richting Alkmaar gelopen en hebben bij drie boerderijen gevraagd om eten en onderdak. Pas bij de derde boerderij, in de plaats Anna Paulowna, kregen we voedsel, na dagen lopen. Die boer en boerin hadden geen kinderen en wilden vooral mij, een schattige 4-jarige, wel in huis nemen. Maar ik zei dat ik alleen wilde als mijn broers ook mochten. Toen mochten we allemaal blijven en daar konden we een jaar wonen. Mijn broers werkten op het land en ik werd vooral verwend door de boer en boerin. Die hebben me ook van alles geleerd.
Op de boerderij waren ook vier Engelse piloten ondergedoken, maar die werden verraden. Toen moesten zij weg en wij ook. We konden naar de broer van de boer in Harlingen. Alleen moesten we daar wel naartoe lopen. Over de Afsluitdijk, die 32 km lang is. Een Duitser die in het wachthuisje halverwege zat, hebben we naar buiten gelokt en een duw gegeven, de dijk af. Toen konden we verder lopen. Op de boerderij in Harlingen konden we ook ruim een jaar blijven, maar ook daar moesten we uiteindelijk weg. We zijn nog op een paar plaatsen kort geweest, tot de bevrijding. Ik heb veel angst, honger en verdriet gekend en ook veel haat tegen de moffen. We waren in elk geval tot ver na de bevrijding bang dat we gepakt zouden worden voor de dood van de NSB’er. Maar daar hebben we nooit meer iets van gehoord.’

Hoe was het toen jullie thuiskwamen?
‘We moesten lang zoeken in Amsterdam voordat we mijn moeder vonden. Ze was ook ondergedoken geweest. Toen we haar vonden was dat niet makkelijk. Zij was inmiddels hertrouwd en had een baby. Ze nam het ons kwalijk dat we niet zijn gebleven na de dood van de NSB’er. Ook mijn zussen kwamen terug. Ineens hadden ze vijf extra monden te voeden en vijf puberkinderen te huisvesten. Na de oorlog mocht ik maar drie jaar naar school. Mijn hoofdmeester wilde mij adopteren zodat ik bij hem kon wonen en verder kon leren, maar dat mocht niet van mijn moeder en stiefvader. Ze wilden dat ik ging werken. Het was niet zo leuk thuis. Mijn broers, zussen en ik zijn vroeg uit huis gegaan. De band met mijn moeder is nooit meer goed geworden. Ze is ook niet op mijn huwelijk geweest.’

Heeft u ook iets positiefs overgehouden aan de oorlog?
‘Ja zeker, vriendschap, broederschap en vertrouwen in goede mensen. Dat wij zo zijn opgevangen en vertroeteld door de boeren is groots. Dat zijn geen vrienden, dat zijn menslievende mensen die er ook alles aan deden het de moffen zo moeilijk mogelijk te maken en de medemens te helpen. En dat ik dit allemaal samen met mijn broers heb gedaan, is ook heel bijzonder. Ze moesten me natuurlijk ook wel eens vooruit helpen als ik geen zin meer had om verder te lopen in de kou. Na de oorlog ben ik nog een keer terug gegaan met mijn broer en cadeautjes naar de boer in Anna Paulowna. Het was heel fijn die mensen weer te zien.’

Archieven: Verhalen

‘Hier zeiden ze dat we daar lekker in de zon hadden gezeten’

Vijf tweedeklassers van Het 4e Gymnasium interviewen Annemarie ten Brink in één van de lokalen op deze Amsterdamse middelbare school. Boet, Olim, Zelai, Kaysa en Lara hebben nagenoeg dezelfde leeftijd als Annemarie toen de oorlog net afgelopen was. De leerlingen vragen honderduit over leven en overleven voor, tijdens en na de oorlog.

Hoe veranderde de oorlog uw leven?
‘We woonden in Surabaya waar ik ook geboren ben. We hadden een vrijstaand huis en veel personeel. Het was het koloniale leven. Vanwege de hitte hadden we alleen ‘s morgens school. ‘s Middags lagen we te lezen, deden spelletjes of speelden in de tuin. Toen de oorlog uitbrak, veranderde alles. Alle mannen werden direct opgepakt. Mijn vader, die de Slag in de Javazee had overleefd, vluchtte de bergen in. De Indonesiërs hielpen de Japanners en vertelden waar mannen, zoals mijn vader, zich verstopten. Al gauw werd mijn vader opgepakt. Ik heb hem nooit meer teruggezien. We moesten voor elke Jap die we tegenkwamen buigen. Later, in het kamp, hadden we iedere dag appèl en dan moest je gebogen blijven staan totdat je hoorde: ‘[Keh-ree]!’. Dat betekende dat je overeind mocht komen. In het kamp kregen we steeds slechter en minder eten, we verzwakten snel en waren ondervoed. We hadden 50 centimeter per persoon plaats en dat was alles wat we hadden. Gelukkig waren wij met z’n vijven. We sliepen in een volgepakt lokaal, aan twee kanten waren daar britsen. Op de één of andere manier wisten de Japanse altijd alles en dan werd er hardhandig gestraft. Ik heb wel eens voor straf in de zon moeten staan. Dat was een flinke straf hoor; rond het middaguur in de tropenzon staan. Je valt onmiddellijk flauw.’

Hoe was de bevrijding?
‘Wij zijn op 15 augustus 1945 bevrijd. Japan gaf zich over toen de Amerikanen een atoombom op Hiroshima gooiden. We renden het kamp uit, maar we renden net zo hard weer terug. Na de oorlog wilden de Indonesiërs ons absoluut niet terug. Vooral de jonge mannen waren agressief naar ons toe. Voor onze eigen veiligheid renden we toen het kamp weer in en ging het hek weer dicht. In het begin was het bevrijdingsleger er nog niet en toen beschermden de Japanse bewaking ons tegen de Indonesische bevolking. Dat was heel gek. We hoefden toen niet meer te buigen, er werd niet meer geschreeuwd en er werd niet meer gestraft. Het eten werd ook veel beter. Daaraan merkten we dat het geen oorlog meer was, maar de situatie was verder hetzelfde.’

Hoe was het in Nederland?
‘Het heette ‘terug naar het vaderland’, maar wij waren nog nooit in het vaderland geweest. We kwamen midden in de winter aan in Nederland. Het was een barre reis; het schip had geen winteraccommodatie en wij hadden alleen maar onze versleten tropenkleren. We hadden niets meer, alleen elkaar. Mensen in onze omgeving vonden ons maar raar. Wij hadden een beetje een gele kleur en praatten met een Indisch accent. Ze deden ons na. De oorlog in Nederland was ook nog maar net afgelopen. Als de mensen hoorden dat wij in een Jappenkamp hadden gezeten, werd er tegen ons gezegd dat Jappenkampen geen vernietigingskampen waren. Nee, het waren geen vernietigingskampen. In het Jappenkamp ging je langzaam dood. En er gingen véél mensen dood. Ze zeiden ook dat we geen koude hongerwinter hadden meegemaakt, maar lekker in de zon hadden gezeten. Je hield dus maar je mond. Je kwam hier en je moest gewoon door.’

Heeft de oorlog uw persoonlijkheid veranderd?
‘Ik denk het wel. Je moet beseffen dat wij niet alleen oorlogsslachtoffer zijn geweest, maar ook dader. We hebben vier jaar geprobeerd om de Indonesiërs klein te krijgen. Het was een vuile oorlog waar te lang over is gezwegen. Toen ik dat besefte, wist ik dat ik mijn verhaal wilde delen. Mijn vader kwam na de Slag in de Javazee bij ons terug. Hij was een bange man geworden, compleet veranderd door angst. Ik weet niet wat hij heeft meegemaakt, want hij vertelde ons niks. Het moet vreselijk geweest zijn. Het verhaal van mijn vader doet me nog altijd pijn en dat is ook een van de redenen dat ik hier zit. Ik ben de dochter van een marineofficier, maar ik ben anti-oorlog. Je krijgt geen vrede met een geweer. Dat lukt niet. Kijk naar het Midden-Oosten, kijk naar Israël, dat blijft maar vechten, vechten, vechten. Echt, oorlog is voor niemand goed.’

       

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892