Archieven: Verhalen

‘We herkenden hem niet meer’

Mevrouw Mine Procee – Westra is geboren in 1937 en was 3 jaar toen de oorlog begon. Mevrouw Procee woonde tijdens de oorlog in Hurdegaryp aan de Zomerweg 120. Nu heet het de Burgemeester Drijberweg 14.  Ze had toen een oudere zus en er werd nog een broertje in de oorlog geboren. Na de oorlog kwamen er nog een broertje en een zusje bij. Op 1 april 2025 gaan Sylke, Marieke, Carmen en Lana uit groep 8 van CBS de Winde bij haar op bezoek om haar te interviewen over de oorlog.

Wat merkte u van de oorlog?
‘Ik weet nog dat er vliegtuigen overkwamen, de Tommies. Dat gedreun kan ik nog horen. En dan dwarrelde er zilverpapier naar beneden en wij dachten dat er iets op stond, maar dat was niet zo. Het was om de radars van de Duitsers te storen. Ik herinner me ook dat er groepjes soldaten waren, die door het dorp marcheerden. Dan hadden ze hoge laarzen aan en de hakken maakten zo’n indrukwekkend geluid. Ze zongen liederen, heimatversjes.’

Hadden jullie wel genoeg te eten in de oorlog?
‘We hadden een eigen tuin met aardbeien, sperziebonen, snijbonen, boerenkool, rode bessen, kruisbessen. Dat hadden heel veel mensen hoor. We hadden best een grote tuin, maar geen aardappelen, die wilden niet zo goed. Wij hebben in de oorlog eigenlijk geen honger gehad. Ik weet dat het eten op de bon was. We gingen in de straat bonnen met elkaar ruilen. Mensen kenden elkaar, dat was anders dan nu. Ze hielpen elkaar.’
‘Wij haalden s’zondags bij een boerderij hier aan de Rijksstraatweg melk op. Ik liep daar met mijn zus en broertje, want je deed alles lopend. Er was ineens een Engels jachtvliegtuig in de lucht en die schoot op een Duitse auto, die op de weg naast ons reed. Dat vliegtuig heeft ons nooit gezien, want wij liepen onder de bomen. Het was heel angstig, er vlogen allemaal kogels in het rond. Wij vluchtten bij de boer in de kelder met z’n drieën. Door de paniek viel er in de kelder een plank met potten met eten van de muur, toen was er nog meer herrie. Wij raakten gelukkig niet gewond, dat ging net goed allemaal. Het paard van de boer is wel doodgeschoten, die stond naast de kelder.’

Wat heeft u het meeste geraakt in de oorlog?
‘Ik was nog jong, maar wat ik nog wel weet, is dat mijn heit werd opgehaald. Ik zie het nog voor me; ik was een jaar of 5 of 6. Hij ging heel ver weg, naar Duitsland, in de buurt van Dresden. Daar had je niks over te zeggen. Hij is wel een jaar weggeweest, hij moest werken voor de Duitsers. Er was een razzia in het dorp waarbij hij werd meegenomen en wij wisten niet waar hij naar toe ging, dat hoorden we pas veel later. Het had te maken met de werkverschaffing, de Arbeitseinsatz. Er werden meer mannen opgepakt hoor, maar onze heit ging zo ver weg. Zijn broers moesten eigenlijk ook in Duitsland werken, maar de één is uit de trein gesprongen en de ander ging bij een boer onderduiken.’

Is uw vader wel teruggekomen?
‘Dat wel, maar wij herkenden hem niet meer. Hij was een skelet geworden. Hij kreeg in Duitsland bijna geen eten en hij sliep in barakken. Op een gegeven moment kreeg hij er een longontsteking en moest naar een ziekenhuis. Hij werd wel weer beter, nou ja, beter. Toen kwam het bombardement van Dresden, waar ze dus vlakbij zaten.’
‘Ze hadden er een ruilsysteem; als onze heit naar huis zou gaan, zou een ander zijn plaats voor de Arbeitseinsatz in moeten nemen. Als hij niet meer terug zou gaan naar Duitsland, zou die ander daar moeten blijven. Dat wilde mijn heit niet, dus bleef hij daar. Maar dat veranderde met het bombardement van Dresden. Daarbij is zijn vriend uit Leeuwarden omgekomen, maar mijn heit heeft dat overleefd. Hij heeft toen de trein gepakt en is weer thuisgekomen.’
‘Later was er weer een razzia in Hurdegaryp. Er kwamen twee Duitsers bij ons thuis en onze heit lag op bed. Toen heeft mijn mem gezegd dat hij tbc had, tuberculose, een longziekte. Daar waren de Duitsers hartstikke bang voor, want dat was heel besmettelijk en je kon eraan doodgaan. Ze vlogen weg en we hebben ze nooit weer gezien.’

Hoe was de bevrijding?
‘De bevrijding kan ik me ook nog herinneren, dat was op een zondagmorgen. We kwamen uit zondagschool en toen kwamen de Canadezen eraan. Mijn zus en ik kregen wit brood van de soldaten en liepen er direct mee naar huis terwijl we riepen: ‘Wy hawwe bôle, wy hawwe bôle!’
‘Na de bevrijding werd er niet meer over de oorlog gesproken, dat was toen zo. Mijn heit heeft het ook nooit over Duitsland gehad. En mijn mem was een flinke vrouw. Maar als kind wist je dat je nooit mocht praten, dat je stil moest zijn. Als je iets had gezien, mocht je daar niet over praten, zo was dat.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik was bang dat de Duitsers mijn broer zouden vinden’

Op 28 maart 2025 gaan Jade, Esmee, Feline en Roxanne uit groep 8 van CBS de Winde in Hurdegaryp op bezoek bij dorpsgenoot mevrouw Mimi van Rooijen. Mevrouw van Rooyen is in 1932 geboren in Stad aan ’t Haringvliet, op Goeree – Overflakkee. In 1937 verhuisde het gezin naar Rotterdam, er waren elf kinderen. Twee waren al het huis uit in 1940. Mimi was acht jaar toen de oorlog begon.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘We woonden in Rotterdam. In 1940 brak de oorlog uit, dat zagen we ’s morgens om half vijf. Het vliegveld was niet zo ver bij ons vandaan. We hoorden ineens allemaal schoten en we zagen allemaal kleine vliegtuigjes, jagertjes noemden we die, en de kogels vlogen door de lucht. De Duitsers bombardeerden het vliegveld.’
‘Mijn vader was kapitein en die was niet thuis. Mijn moeder zat dus thuis in Rotterdam met negen kinderen. Ze zei: ‘wat moet ik nou doen?’ Mijn vader had gezegd: ‘Leg maar een groot laken op de grond en doe daar de kleren in die je nodig hebt, dat knoop je dicht en je belt een taxi en die vraag je maar naar Overschie te rijden.’ Daar kwam mijn moeder namelijk vandaan, van een boerderij uit een dorpje dicht bij Rotterdam. Daar waren veel schuren, daar zou vast plek zijn. We pakten een taxi en toen kwamen we bij de Rijksstraatweg, het was de weg van Rotterdam naar Den Haag, maar we konden niet meer bij die boerderij in Overschie komen. Er reden vliegtuigen over de Rijksstraatweg, die werd gebruikt als landingsbaan.’
‘Toen gingen we naar een zus van mijn moeder, die woonde ook in Overschie, daar konden we nog wel komen. Die had zelf al acht kinderen en toen kwamen wij met negen kinderen aan. Bij die zus van mijn moeder, mijn tante dus, hadden ze een schommel in de tuin, terwijl ik in Rotterdam in een bovenhuis woonde. Dus dat vond ik héérlijk. We hadden het er fijn, ook al was het oorlog.’

Moest u ook onderduiken?
‘Onderduiken hoefden wij niet, maar de mannen wel, want die werden opgeroepen om te gaan werken in Duitsland. Mijn broer wilde dat niet en die ging ook niet. In ons huis aan de Statenweg in Rotterdam was boven de schuifdeuren, tussen de eetkamer en de mooie kamer, een ruimte, daar kon je via een kast komen. Toen er een razzia kwam, gingen de Duitsers kijken of er nog een jongen in huis was om in Duitsland te gaan werken. Mijn broer was in de kast gekropen en is in die tussenruimte gaan liggen. Dat was erg griezelig. Want we dachten als die Duitsers komen met van die scherpe wapens, dan gaan ze misschien in die ruimte steken. Maar dat gebeurde gelukkig niet. Wij zaten op dat moment met alle kinderen aan tafel en die Duitse soldaat dacht waarschijnlijk: ‘Er zijn hier zoveel kinderen, het zal wel goed zijn.’ Hij ging gelukkig weg en mijn broer was veilig, hij hoefde niet naar Duitsland om te werken.’
‘Mijn vader moest eigenlijk ook voor de Duitsers werken en is ondergedoken. Hij ging naar een lieve kennis van ons in de buurt en die mevrouw had geen man meer. Daar mocht hij in huis zijn en wegkruipen, daar mocht hij zich verstoppen. Daar kwamen de Duitsers niet.’

Was het gevaarlijk in de oorlog?
‘Ja, als er geschoten werd. Wij woonden in Rotterdam dicht bij een park, het Vroesenpark. En daar stonden allemaal schijnwerpers, die schenen met een brede straal de lucht in. Als de vliegtuigen van de Engelsen overkwamen, probeerden de Duitsers met die straal op de Engelsen te richten en te schieten. Dat vond ik heel griezelig, want dat park was dicht bij ons. Je was dan toch wel bang dat er iets op jouw huis neer zou storten. In een straat achter ons is ook een vliegtuig neergestort. Dat is was wel heel erg, er kwamen mensen om en het huis is helemaal verwoest. Dat waren best angstige momenten. ’s Nachts ging dan het alarm en dan wist je dat er vliegtuigen aankwamen. Dan zei m’n vader altijd: ‘Niet bij het raam staan’. Want de ramen konden springen als er bommen vielen. Dus we konden niet naar de vliegtuigen in de lucht kijken.’
‘Je mocht niet berichten luisteren over de bevrijding, alle mensen moesten de radio inleveren. We hadden twee radio’s. De oude hebben we ingeleverd, de andere hebben we gehouden. Die had m’n moeder stiekem achter een gordijn staan. Iedere dag ging ze op een bepaalde tijd naar het nieuws luisteren. Dat kwam uit Engeland. Ze had haar oor dan heel dicht bij de radio. Ze wilde horen hoe het ging met de bevrijding.’
‘Eén keer was het wel spannend. Onze ramen werden altijd gewassen door een glazenwasser, omdat we op een bovenverdieping woonden. M’n moeder luisterde weer naar de radio, keek opzij en ineens stond de glazenwasser op z’n ladder voor de ramen te kijken. Ze schrok! Want als het een verkeerd iemand was, kon die jou aangeven bij de NSB. Maar het is goed gegaan.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik was zo bang dat ik op sokken naar huis ging’

Meneer Foppe Kooistra is in 1935 geboren en was 5 jaar toen de oorlog begon. Hij woonde in Veenwoudsterwal, maar ging in Hurdegaryp naar school. Meneer Kooistra had vier broers en vier zusjes. Ruben, Jordy, Ilse en Levi uit groep 8 uit van CBS De Winde in Hurdegaryp gaan bij meneer Kooistra op bezoek om hem te interviewen over de oorlog.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik hoorde heit en mem fluisteren dat we de oorlog hadden verloren en zo’n twee of drie dagen later waren de Duitsers in ons dorp. Het was op een avond, ik weet het nog precies. We waren buiten aan het spelen en ineens vlogen er allemaal Duitse auto’s om ons heen, ze stopten verderop in de berm. Ik ging naar mem, ik was zo bang en moest huilen. Midden in de nacht kwamen de vliegtuigen. Honderden tegelijk aan de lucht. BOE-BOE-BOE-BOE, het ging maar door. Amerikanen en Engelsen. Dan gingen ze naar Duitsland toe om Bremerhaven en Wilhelmshaven te bombarderen. Daar hadden de Duitsers de munitiefabrieken. Ook kwamen er vliegtuigen weer terug en soms klonk het anders: BAM-BAM-BAM-BAM. Die waren aangeschoten, die gingen door naar het IJsselmeer, zodat ze niet neerstortten tussen de mensen en huizen.’

Wat voor eten hadden jullie?
‘Het was niet veel. Mem had het dan wel over oer ‘Jan yn ‘e poede’, dat was een weke boterham. We hadden thuis een boerderij met een stuk of zeven of acht koeien en wat varkens en veel kippen. Dus we hadden eten van ons zelf, een stukje vlees ook wel. Heit was varkenskoopman. Soms maakte mijn moeder ‘sûpengrottenbrij’. Er zat niet zo veel smaak aan, maar je moest het eten, wij zeiden niet ‘dat lusten we niet’. Toen de Canadezen kwamen, kregen we voor het eerst pinda’s, die hadden we nog nooit gehad.’

Ging u ook naar school?
‘Ik zat in Hurdegaryp op school, de openbare school. Dat was bij de Wissel, achter meubelzaak Neef. We gingen altijd lopend naar school vanuit Feanwâldsterwâl, dat was nog best een eind. Soms zaten er onderweg bij de Langedijken, dat is nu de Foksegatten, Duitsers te schieten. Ze waren aan het oefenen denk ik. Mijn broertje en ik durfden daar dan niet langs. Het waren Duitsers, die ingekwartierd zaten in een huisje tegenover Bennema State, daar zaten allemaal Duitse soldaten. Dan gingen we via Quatrebras, via de Ielburg reed naar huis, gauw naar mem. Want wij waren soms heel bang voor die soldaten.’
‘Toen ik acht jaar was, werd de school bezet door Duitsers, dat was inkwartiering. Toen ben ik twee jaar thuis geweest. We hebben schriften mee naar huis gekregen. Maar jullie kunnen wel begrijpen, we speelden meer dan dat we in die schriften zaten. Toen ik weer op school kwam, ik was toen 10 jaar oud, stond er op het schoolplein een grote mand. Die zat vol met sinaasappels. We kregen allemaal een sinaasappel. Dat was de eerste keer dat ik een sinaasappel kreeg. En er waren ook vitamine tabletjes, die dingen waren erg zuur. Meester Kinderman zei dan: ‘mond open!’ en later: ‘Heb je het wel doorgeslikt?’
‘Ik weet ook nog wel dat het vliegveld in Leeuwarden werd gebombardeerd. Het luchtalarm ging af. We moesten op school snel op de gang staan, allemaal achter elkaar. Maar ik heb daar niet lang gestaan. Ik was zo bang en ben er vandoor gegaan. Ik heb mijn klompen in de bak laten staan en ben op sokken naar huis gegaan. Ik zal het nooit vergeten.’
‘Wat ook wel angstig was, was dat er door Engelse vliegtuigen geschoten werd op Duitse auto’s op de Rijksstraatweg. Dan liepen we weer naar huis uit school en sprongen we snel in de greppels naast de weg.’

Wat heeft u het meeste geraakt in de oorlog?
‘Ik kon zo vrij niet leven als jullie nu. Heit en mem fluisterden altijd, er was heel veel wat wij niet mochten weten. Het was gevaarlijk in de oorlog, we merkten soms wel dat onze ouders bang waren. Dan hoorden we: ‘Die is opgepakt en die is opgepakt.’ Mijn oudste broer was zeven, acht jaar ouder dan ik en we gingen wel samen kievitseieren zoeken. Dan hield hij mijn hand vast en gingen we samen het land in. Soms waren we bang dat ze hem zouden halen voor de Arbeitseinsatz. Gelukkig is dat niet gebeurd. Een maand na de oorlog zei hij tegen mijn moeder: ‘Ik voel me niet goed.’ Die avond raakte hij nog in coma en is hij overleden, hij was 17 jaar oud. Er was geen penicilline, niets. De oorlog was voorbij, maar wij hadden hier wel veel verdriet van.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Dankzij haar slimheid zijn ze niet ontdekt’

Meneer Roel J. Mulder was zes jaar oud toen de oorlog begon. Hij is geboren in het kleine dorpje Huizum in Friesland en is opgegroeid in Arum. Zi Yi, Bjarne, Sanne en Louis uit groep 8 van IKC De Zwanebloem in Zwaanshoek interview meneer Mulder bij hem thuis.

Hoe was het om op te groeien in Arum tijdens de oorlog?
‘Ik ben geboren in Friesland, in het dorpje Huizum, maar ik ben opgegroeid in Arum. Dat is een klein dorp met zo’n 1200 inwoners. Mijn vader was hoofd van de basisschool. Dat noemden ze toen de bovenmeester. Ik was zes jaar toen de oorlog begon. Op mijn verjaardag, op 13 juli, kreeg ik een vlieger van mijn vader. We wilden ermee gaan vliegeren, maar toen kwam er een agent, die zei dat dat niet meer mocht. De Duitsers dachten dat we dan misschien berichten naar Engeland zouden sturen met een geheime zender.’
‘In Arum was het best rustig, al was er wel een grote barak schuin tegenover onze school, waar de Duitsers hun spullen bewaarden. Het dorp zelf bestond vooral uit boeren, dus we hadden gelukkig meestal genoeg eten. Dat was in andere delen van Nederland wel anders. Daar moesten mensen soms zelfs tulpenbollen eten.’

Kon u gewoon naar school?
‘Op school ging het redelijk normaal door. We kregen gewoon les in rekenen, taal en aardrijkskunde. Maar het was wel spannend soms. Als we vliegtuigen hoorden aankomen, moesten we in de gang op de grond gaan liggen. We hadden een ketting om met een naamplaatje eraan, voor het geval er iets zou gebeuren. Gelukkig is onze school nooit geraakt.’
‘We speelden ook gewoon buiten, ondanks de oorlog. In de winter hielp ik soms bij de bakker, daar was het lekker warm. Als er geen eten meer was in de winkel, kregen we soep bij de gaarkeuken. We namen dan een pannetje mee van huis.’
‘Mijn vader had zelfs zijn eigen tabak gekweekt op zolder omdat hij geen sigaretten meer kon kopen. Hij gebruikte blaadjes uit een oud bijbeltje als vloeitjes. Je werd creatief in die tijd!’

Herinnert u zich spannende momenten?
‘Er was een keer een NSB’er in het dorp. Hij had een lijst met namen van mannen, die ondergedoken waren omdat ze niet naar Duitsland wilden om daar te werken. Die man is op een avond doodgeschoten. De Duitsers waren woest. Ze hielden toen een razzia, een grote overval waarbij ze het hele dorp omsingelden.  Mijn vader verstopte onderduikers op zolder boven de school. Toen de Duitsers kwamen, had mijn moeder iets slims bedacht; wij moesten met een slee buiten gaan spelen en overal voetstappen maken in de sneeuw, zodat de sporen van de onderduikers niet opvielen. Dankzij haar slimheid zijn ze niet ontdekt.’

 

Archieven: Verhalen

‘We wisten nooit of ze zouden schieten’

In Nieuw-Vennep interviewen Lieke, Noah, Louichiano en Luna uit groep 8 van IKC de Zwanenbloem in Zwaanshoek mevrouw Riet Straathof. Mevrouw Straathof was nog maar een klein meisje toen de oorlog begon. Ze woonde toen in Zoetermeer.

‘Wat weet u nog van het begin van de oorlog?’
‘Toen de oorlog begon, was ik nog maar twee jaar oud. Bij ons thuis zaten onderduikers verstopt. Onder onze eettafel zat een luik in de vloer. Daar konden ze snel in verdwijnen als het gevaarlijk werd. We hadden ook een NSB’er in de buurt. Die verklikte van alles. En dan kwamen de Duitsers ‘s avonds naar ons huis met geweren. Ze doorzochten alles. Zelfs de matrassen haalden ze uit de bedden. Ze prikten zelfs met stokken in onze aardappels in de kelder, om te kijken of er iets onder zat. Gelukkig werden onze onderduikers nooit gevonden. Maar ik weet nog goed dat ik doodsbang was als de soldaten met hun geweren op het balkon stonden te mikken. We wisten nooit of ze zouden schieten.’

Kon u naar school in de oorlog?
‘Ik ging in die tijd naar de kleuterschool. Op een dag kwamen mijn zusje en ik gillend thuis; er vloog een brandend vliegtuig laag over ons heen en stortte neer in een weiland. Dat beeld vergeet ik nooit meer. Thuis hadden wij het iets beter dan anderen. Mijn vader ruilde kleding en spullen voor eten bij de boeren. Zo kregen we toch nog wat aardappels en groenten. Maar er waren ook mensen, die helemaal niks meer hadden. Elke dag kwam er een bedelaar aan de deur. Mijn moeder gaf hem een paar aardappels. Hij at zo snel, zo hongerig. Dat beeld ben ik ook nooit vergeten. Wij hebben ook een meisje uit Den Haag in huis genomen, dat niks meer te eten had. Mijn moeder gaf haar zelfs schoentjes van mij. De moeder van dat kindje was zó dankbaar dat ze haar dochter droeg, zodat de nieuwe schoentjes niet vies zouden worden.’

Kunt u iets vertellen over de bevrijding?
‘De Bevrijding was een feest, dat ik nooit zal vergeten! In het dorp stonden mensen te zingen en te juichen. Meisjes, die met Duitse soldaten waren geweest, werden op een kar gezet en kaalgeschoren. Iedereen keek toe. Ik was toen zeven jaar en ik mocht, samen met vier meisjes en twee jongens, de bevrijdingsboom planten. Overal stonden mensen, vlaggen, muziek. Het leek een sprookje. We waren trots, dat wij die boom mochten planten.  Ik wil eigenlijk nog eens teruggaan om te kijken of die boom er nog staat. Later kwamen er Engelse vliegtuigen, die kleine parachutes met snoepjes naar beneden gooiden. We renden allemaal de weilanden in om ze te verzamelen. Dat was het teken dat de oorlog voorbij was.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik heb de brief aan het NIOD gegeven’

Maribel, Izare, Wiktor en Kiran uit groep 8 van IKC de Zwanebloem uit Zwaanshoek gaan op bezoek bij mevrouw Puck van der Ploeg in Vogelenzang. Daar interviewen ze haar over de Tweede Wereldoorlog. Ze heeft indrukwekkende verhalen te vertellen.

Wat weet u nog van het begin van de oorlog?
‘Toen de oorlog begon op 10 mei 1940, was ik zeven jaar. Ik woonde in Haren, dat ligt onder de stad Groningen. Mijn vader was in Rotterdam, toen het daar werd gebombardeerd. Gelukkig kwam hij ongedeerd terug, maar het huis van mijn oma daar is wel helemaal verwoest. Gelukkig was zij op dat moment niet thuis. In het begin merkten we nog niet zoveel van de oorlog. Alles leek rustig, maar dat veranderde snel. De Duitsers kwamen ook bij ons in de buurt. Aan het einde van onze straat zat een garage van de busonderneming van Groningen, daar trokken de Duitse soldaten in. In de wei achter onze tuin groeven ze een tankval en loopgraven. Er kwamen steeds meer regels. Zo moesten ’s avonds de lichten uit en de ramen verduisterd worden. Ook eten en kleding kwamen op de bon.’

Kon u naar school?
‘Ik ging gewoon naar de lagere school, ook tijdens de oorlog. Maar alles veranderde langzaam. In onze straat woonde een Joodse familie, de familie Blocq. Ze waren heel aardig, hun zoontje speelde vaak met mijn broers. Op een dag waren ze ineens weg. Pas na de oorlog hoorden we dat ze waren opgepakt en in een kamp zijn omgekomen. Dat vond ik heel verdrietig.’
‘Toen ik later naar de HBS ging, was dat ook niet meer normaal. De school was door de Duitsers in beslag genomen als ziekenhuis, dus wij moesten naar een andere school. Bussen reden niet meer.  Op een gegeven moment gingen we helemaal niet meer naar school.’

U man heeft de oorlog toch ook meegemaakt?
‘Mijn man, die ik later leerde kennen, was negen jaar ouder dan ik. Toen hij 18 werd, moest hij zich melden om voor de Duitsers te gaan werken. Dat wilde hij niet. Tijdens een razzia is hij toch opgepakt. Eerst moest hij werken in de Noordoostpolder, daarna werd hij op transport gezet naar Duitsland. Gelukkig kende hij een Duitse bewaker uit Groningen, die op de transporttrein werkte. Hij gaf hem honderd gulden en mocht uitstappen bij Wener. Daar kende zijn vader een puddingfabriek en mijn man vroeg of hij daar mocht werken. Uiteindelijk dook hij onder bij een oom in Stadskanaal,. Daar is hij helemaal naartoe gelopen. De trein, waar hij eigenlijk in had moeten zitten, is later beschoten door de geallieerden. Hij heeft dus echt heel veel geluk gehad dat hij is ontsnapt.’

Kunt u iets vertellen over de man met het pistool?
‘Tijdens de oorlog was er een man die Rollema heette. Mijn man kende hem van de tennisclub. Hij zat bij de Duitse Waffen-SS. Dat was een soort leger van de Duitsers. Rollema was gestationeerd in Noord-Brabant. In het weekend kwam hij soms langs bij mijn man thuis. Hij bedreigde dan mijn man en zette zelfs een pistool op het hoofd. Hij zei: ‘Jij bent een echte Ariër. Jij moet ook bij de SS.’ Maar mijn man bleef kalm en zei: ‘Geen sprake van.’ Rollema probeerde het nog vaker, maar mijn man bleef weigeren.’
‘Rollema heeft in Noord-Brabant twee burgemeesters doodgeschoten. Na de oorlog is hij daarvoor opgepakt en ter dood veroordeeld. Eén dag voor zijn executie schreef hij nog een lange brief aan mijn man. Daarin schreef hij dat het hem speet dat hij hem en zijn moeder zo bang had gemaakt in de oorlog. Toen mijn man overleden was, heb ik die brief aan het NIOD gegeven. Dat is een instituut dat verhalen en spullen uit de oorlog bewaart.’

Archieven: Verhalen

‘Er kwamen allemaal luizen uitgekropen’

Ravi, Arnout, Evi en Naomi uit groep 8 van IKC De Zwanebloem in Zwaanshoek interviewen mevrouw Van Veen op hun eigen school. Mevrouw Van Veen was veertien jaar oud toen de oorlog begon en nu dus al 95. In de oorlog woonde ze in Rotterdam-Zuid, vlakbij stadion Feyenoord.

Wat kunt u vertellen over het begin van de oorlog?
‘Ik was veertien toen de oorlog begon. Iedereen dacht: ‘Ach, dat duurt misschien een paar maanden.’ Maar het duurde vijf jaar! Ik woonde in Rotterdam en op een ochtend zei mijn vader: ‘Ik hoor wat.’ Toen bleek dat het centrum van de stad gebombardeerd was. Het was een grote schok. De volgende dag kwamen er allemaal Duitse soldaten in jeeps onze straat in. Eén reed, de ander zat met een geweer naast hem. Mijn vader zei: ‘Zorg dat de gordijnen niet bewegen, anders gaan ze schieten.’ Mijn broer is op een dag ineens niet meer thuisgekomen. Hij was zomaar van straat gehaald. Hij werd naar Duitsland gestuurd om daar te werken.’

Kon u gewoon naar school in de oorlog?
‘Ik ging nog gewoon naar school, tot het laatste jaar. Toen werd de school gesloten en was er steeds meer honger. Iedere dag gingen mijn zus en ik op pad om eten te zoeken. We kregen bonnetjes, maar daar kon je net genoeg eten mee krijgen om niet dood te gaan, zoals we toen zeiden. Soms kregen we een beetje rogge, kool of een klein stukje chocolade van de Jamin. Een keer zijn we zelfs op de fiets helemaal naar bijna Emmen gegaan! Terug moest mijn zus lopen vanaf Amersfoort, omdat haar fiets kapot was. We sliepen op boerderijen, soms in de hooiberg. Ik weet nog dat ik drie weken dezelfde trui aan had. Mijn moeder hing hem later in de zon en er kwamen luizen uit gekropen!’

Hebt u ondergedoken gezeten?
‘Wij zijn nooit ondergedoken, maar wel voorzichtig geweest. We woonden vlak bij een NSB’er. Van mijn vader mochten we nooit naar binnen kijken als we langsliepen. Onder ons woonde een jongen van negentien. Als er lawaai op straat was, verstopte hij zich in een kast. De deur ging op slot tot het weer rustig was. We deden van alles om te overleven. Zo gingen we naar het spoor om kolen te zoeken. Als er kolen van de trein vielen, gooiden we die naar de overkant. Eén keer stond er ineens een Duitse soldaat met een geweer. Hij keek ons aan en zei alleen maar: ‘Vooruit’. Soms waren er dus ook goede soldaten.’

Wat deed u tijdens de Bevrijding?
‘Aan het eind van de oorlog was ik heel erg ziek. Iedereen vierde feest op straat toen de oorlog voorbij was, maar ik lag binnen op bed. Ik kon alleen maar uit het raam kijken. Op een dag zag ik aan de overkant ineens een vlag uithangen, hij was rood-wit-blauw! Toen wist ik het zeker: de oorlog is voorbij! Later kwam mijn broer weer thuis. Hij had in een kamp gezeten in Duitsland en woog nog maar 48 kilo. Daarna werd hij tolk voor de Amerikanen. Er kwam weer wat eten en we maakten zelfs jus van water, zoals we in de oorlog gewend waren. Maar toen het geen oorlog meer was, vonden we het vreselijk vies.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb mijn hele leven mijn moeder gemist’

Isis, Saar, Yfke en Tony uit groep 8 van IKC De Zwanebloem in Zwaanshoek interviewen mevrouw Margaret Butselaar-Kelder. Ze zijn uitgenodigd om bij haar thuis te komen, in Bennebroek. Mevrouw Butselaar-Kelder is negentig jaar en herinnert zich de Tweede Wereldoorlog nog heel goed. Zij woonde toen in Den Haag, samen met haar ouders, broer en zus. Zij heeft bombardementen in haar straat meegemaakt.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was pas vijf jaar toen de oorlog begon. We woonden in een fijn huis aan de Emmastraat in Den Haag. Op de radio hoorden we het nieuws. Mijn vader verstopte de radio in een kast, want die moest je eigenlijk inleveren. ‘s Avonds luisterden we stiekem naar Radio Oranje met de buren. Op een dag kwam er ineens een Duitse soldaat met een parachute in de tuin van de buren terecht! Mijn moeder riep meteen: ‘Niet kijken, naar de voorkamer!’ Ik vond het doodeng. In het begin bleef het nog wel een beetje normaal. Op zondag gingen we gezellig ontbijten en daarna taartjes halen. Maar dat veranderde snel. De Duitsers hielden razzia’s om mannen op te pakken, die moesten werken voor Duitsland. Mijn broer was nog te jong, maar een keer deden we hem meisjeskleren aan, zodat hij niet werd meegenomen. Hij moest zelfs huppelen! Alsof het een toneelstuk was.’

Hoe was het leven in de oorlog?
‘In de oorlog hadden we bijna niks meer. Geen eten, geen schone kleren, geen tandenborstel. We aten bloembollen en suikerbieten. Mijn vader ging op de fiets langs boeren om eten te halen. Mijn moeder had een ton vol zoute snijbonen gemaakt. Op 3 maart 1945 gebeurde er iets vreselijks. Een bombardement! We hoorden de vliegtuigen aankomen. We stonden met z’n allen voor de kelder, hielden elkaar stevig vast. Gelukkig werd ons huis niet vol geraakt, maar het was wel beschadigd. De voordeur hebben we nooit meer teruggevonden. De luchtdruk had alles door elkaar gegooid. De kolenkachel stond ineens midden in de kamer. Foto’s lagen overal. We hadden geluk. Ons gezin leefde nog. Na het bombardement vluchtten we, met zijn vijven op twee fietsen. Ik zat op de stang van mijn vaders fiets. Het was ijskoud, ik had geen handschoenen, geen muts, geen sjaal. Mijn handen bevroren bijna. Maar ik ben er nog steeds, zoals je ziet!’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Het ergste dat mijn moeder heeft meegemaakt, was toen ze op straat werd opgepakt door de Duitsers. Ze moest toekijken hoe ze dertig Hollandse mannen doodschoten. Ze kon dat beeld nooit vergeten. Mijn moeder was kapot van verdriet. Binnen vier jaar na de oorlog is ze overleden. Ik heb mijn hele leven mijn moeder gemist.’
‘Er woonde een Joodse familie recht tegenover ons: de familie Fuldauer. Mijn broer was bevriend met hun dochters. Op een dag kwam er een grote auto van de Duitsers de straat in rijden. De hele familie moest instappen. Ze hadden niets bij zich. Ze zijn meegenomen en vermoord in Auschwitz. Mijn broer heeft altijd geprobeerd te achterhalen wat er met ze is gebeurd, maar dat is hem nooit gelukt.’

Archieven: Verhalen

‘Jongens sprongen uit de ramen om te ontsnappen’

Kaj, Tijl en maar liefst twee Fienes uit groep 8 van IKC De Zwanebloem in Zwaanshoek interviewen mevrouw Ans van der Heide op hun eigen school. Ze was nog maar een klein meisje tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar ze weet nog veel van die tijd.

Hoe zag uw leven eruit tijden de oorlog?
‘Toen de oorlog begon, was ik nog maar twee jaar oud. Ik herinner me niet veel van het allereerste begin, maar ik weet nog wel dingen van later in de oorlog. Mijn moeder kwam uit Twente en had daar familie op een boerderij. In het begin van de oorlog ging ik daarheen. Daar leerde ik zelfs lopen! Later werd het moeilijker. Er was bijna geen eten meer. Mijn moeder ging dan met de trein op en neer om eieren, aardappelen of groenten te halen. Soms smokkelde ze die stiekem mee in een koffer. We aten zelfs bloembollen en suikerbieten. Mijn moeder maakte daar koekjes van, maar echt lekker was het niet.’

Wat maakte u mee?
‘In Haarlem, waar ik woonde, zagen we soms razzia’s; de Duitsers pakten mannen op om voor hen te werken. Vanuit ons huis boven konden we dat goed zien. Jongens sprongen uit ramen en renden over de daken om te ontsnappen. Ik vond dat heel spannend en eng. Aan de overkant woonden Joodse mensen. Zij probeerden te vluchten, maar zijn uiteindelijk opgepakt en vergast in een kamp. Jaren later stond ik bij een herdenkingsmuur en zag hun naam op een steentje staan. Toen kreeg ik kippenvel.’
‘Ook ben ik als klein meisje in een bollenschuur aan de overkant terechtgekomen met heel veel andere kinderen. Maar daar braken zweren uit en iedereen werd ziek. Die mensen knipten mijn mooie, krullende haren af. Gelukkig vond mijn vader me terug. Hij kwam op een fiets zonder banden en nam me mee naar huis. Bij terugkomst haalden we een bloemetje voor mijn moeder. Zij deed een luier op mijn hoofd met een kruisje erop, dan was ik net verpleegstertje.’

Hoe voelde u zich?
‘In die tijd waren we vaak bang. Mijn moeder deed alsof ze naar de kerk ging, maar eigenlijk ging ze kijken of er een razzia op komst was. Als dat zo was, waarschuwde ze de buurt. Mannen verstopten zich dan op zolders of in geheime ruimtes. Soms was er toch ruimte voor feestjes, zoals Sinterklaas. Dan speelden buren voor Sinterklaas en Piet. En op een verjaardag kreeg ik zelfs twee poppen. Niemand weet waar mijn moeder die vandaan had, maar ik was er heel blij mee.’
‘De Hongerwinter was het ergste. Er was bijna niets meer. Toch probeerden mijn moeder en broers hout te zagen in het bos om het warm te houden. We stookten zelfs planken van onze zolder in de kachel en gebruikten de ijzeren veren van het bed voor de vloer. Na de oorlog voelde ik me nog steeds bang, ook al was het eindelijk vrede. We vierden feest, maar durfden eerst niet naar buiten. Gelukkig kon ik later weer naar school. In de zomervakantie ging ik vaak naar de boerderij van mijn tante, waar ik hielp met koeien en melk halen. Dat was fijn na al het nare.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader wist de oorlog te overleven door sterk en slim te zijn’

Asvin en Damin van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid schuiven aan tafel bij Sylvia Veffer-Polak, die zich, zoals altijd, prachtig heeft opgedoft. De jongens vinden het wel een beetje spannend, dus mevrouw Veffer-Polak begint eerst zelf te vertellen. Gedurende haar verhaal komen de vragen vanzelf boven. Ze vertelt het verhaal van haar vader, die de oorlog als een van de weinigen van zijn enorme familie overleefde.

Hoe was het leven van uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader woonde in Amsterdam in de Retiefstraat met zijn ouders en zijn broertje Maupie. De familie was Joods. Mijn vader was in de leer om stoffeerder te worden, net als zijn vader en grootvader. Op school maakte hij mee dat hij eruit werd gepikt om zijn Joods-zijn en expres een stoeltje opnieuw moest bekleden omdat het zogenaamd niet goed was, terwijl hij keurig kon stofferen. Die man die hem dat liet overdoen was een NSB’er. Vanaf 1942 kregen Joodse mensen een oproep thuis om zich te melden voor werkkampen in het oosten. Ook mijn vader kreeg die. Toen sprak een agent mijn grootvader aan en zei dat als die 100 gulden zou betalen dat hij dan thuis kon blijven. Maar dat was niet waar.

Twee dagen later werd hij alsnog gepakt en in de vrachtwagen geslagen en naar Westerbork vervoerd. Vanuit daar heeft hij in verschillende concentratiekampen gezeten, waar hij wist te overleven door sterk en slim te zijn. Hij poetste zijn tanden met zand en maakte van zijn oude tas een poncho om niet nat te regenen. Maar hij was ook lief voor de mensen om hem heen. Eén van de dingen waar ik heel erg trots op ben, is dat als er iemand stierf, mijn vader altijd bij diegene ging zitten om te helpen in rust te kunnen gaan. Dat vind ik heel bijzonder.’

Heeft uw vader nog familie teruggevonden na de oorlog?
‘De familie had afgesproken om na de oorlog elkaar weer te ontmoeten op de Retiefstraat, dus ging mijn vader daarnaartoe. Er woonden andere mensen in het huis. Mijn vader wist dat er een kistje met waardevolle spullen in de tuin door zijn vader was begraven. Toen hij aanbelde vroeg hij of hij even mocht kijken en graven in de tuin. Hij vond niets, maar wilde graag nog eens komen. De bewoonster zei dat hij wel een maandje moest wachten tot haar man er weer was. Op de afgesproken datum was het huis leeg en de hele tuin omgespit. Het kistje was verdwenen.

Het ergste was natuurlijk dat hij zijn familie kwijt was. Mijn vader vond enkel een oom en een tante terug. De rest van zijn familie bleek allemaal vermoord. Mijn opa en oma hadden beiden tien broers en zusters, met allemaal kinderen. Een reusachtige familie. Er zijn al alleen van mijn familie tachtig à negentig familieleden vermoord. Ga na dat er in Nederland 107.000 Joodse mensen zijn afgevoerd, van wie er 102.000 zijn vermoord. Slechts 5000 hebben het dus overleefd, waarvan mijn vader er één was. Als hij niet had overleefd, was ik er nooit geweest.’

En hoe ging het leven na de oorlog?
‘Mijn vader pakte zijn leven weer op als stoffeerder en hij heeft veel plezier beleefd aan de sport. Hij was gek op voetbal en was tot op hoge leeftijd scheidsrechter bij voetbal en handbal. Met mij heeft hij niet veel over de oorlog gesproken. Ik wilde pas dingen weten toen ikzelf oma werd. Gelukkig vond ik papieren en een filmpje zodat ik zijn verhaal kan doorgeven.

Hoe ouder ik word, des te beter besef ik wat hij allemaal heeft doorstaan. Ik hoop dat jullie altijd zelf zullen blijven nadenken en nooit zomaar achter de massa aan zullen lopen. Er lopen gevaarlijke mensen rond op deze aarde, en als iedereen ze blindelings volgt, kan dat verschrikkelijke gevolgen hebben. Wees alsjeblieft lief voor elkaar en onthoud: we zijn niet allemaal precies hetzelfde, maar we zijn allemaal mensen. Iedereen verdient respect, vrijheid, veiligheid en liefde.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892