Archieven: Verhalen

‘We hebben wel viezigheid uitgehaald, maar eerlijke viezigheid’

Onderweg met de tram schrijven Begüm, Tara, Ismael en Mylo van de Meidoorn nog wat extra vragen op die zij zojuist bedacht hebben. Bij aankomst zien ze het kleine huis van Bep (Bertus) en An Rijnsburger. Past het allemaal wel? “Ja hoor, anders zet ik er gewoon een paar op het balkon,” grapt Bep. De kinderen bewonderen de oude kachel die er staat. Is dat met echt vuur? Uit de keuken klinkt het geluid van een ouderwetse fluitketel.

Wat is er met uw familie gebeurd tijdens de oorlog?
‘Mijn hele familie heeft vastgezeten, maar ze hebben het gelukkig overleefd. Mijn vader had een aannemersbedrijf en moest naar Duitsland om te werken. Hij zat in de gevangenis in de Havenstraat. Vrienden van hem, ook aannemers, werkten voor de Duitsers. Zij zijn daar naartoe gegaan en hebben gezegd dat ze hem niet konden missen. Mijn vader is toen vrijgelaten. Hij geloofde dat niet en is toen naar buiten gerend, zo tramlijn 16 in. De tram stond op de eindhalte en bleef dus lang staan. Toen is mijn vader gaan rennen naar de Jan Evertsenstraat. Mijn broer moest ook werken, maar hij is vrijgelaten door de keuringsarts. Hij zei: “Jij werkt met het eelt op je handen, jij hoeft niet naar Duitsland!” Die man hebben we een fles jenever gebracht. Mijn moeder zat in de Euterpestraat, dat is nu de Gerrit van der Veenstraat. Als je daar zat, was het eigenlijk gebeurd met je. Zij mankeerde iets en is toen naar het ziekenhuis gebracht. Ik was vijftien jaar en wist van niets. Ik ben ook naar de Euterpestraat gegaan en ze wilden mij ook vasthouden. Ik heb net gedaan of ik gek was door te gaan schoppen en slaan, toen hebben ze mij eruit gezet.’

Heeft u zich onveilig gevoeld tijdens de oorlog?
‘Je kon elke dag opgepakt worden. Ik liep eens in de Jan Evertsenstraat. Er stonden allemaal Duitse soldaten. Eén van hen richtte een geweer op mij en zei dat als ik niet binnen zoveel tijd thuis zou zijn, dat hij zou schieten. Ik heb heel hard gerend en die soldaten moesten alleen maar lachen. Dat was een geintje, maar dat wist ik natuurlijk niet. Ik heb veel mensen dood zien schieten, ook op het Mercatorplein. Veel soldaten die hier waren, waren het ook niet eens met wat er gebeurde. Een vriend van ons stond eens voor de deur met een Duitse officier. Die man heeft bij ons boven zitten huilen, want hij had al drie jaar zijn vrouw en kinderen niet gezien. We hebben eten gehad van Duitsers, maar ook gejat. We hebben wel wat viezigheid uitgehaald, maar allemaal eerlijke viezigheid. Er was een bakker in de Jan Eef, dat was een NSB’er. Met een vriend hebben wij gedaan of we van een controle waren en toen hebben we het meel in beslag genomen. Dat hebben we toen uitgedeeld in de Jordaan.’

Hoe was het eind van de oorlog?
‘Ik was de enige met een groot rijbewijs. We reden naar Arnhem om puin te ruimen en daar zagen we lijken liggen. Ook een jongen uit Amsterdam, zijn naam stond op zijn laars, toen zijn we daarna bij zijn ouders langs geweest. Na de oorlog ben ik nog 2,5 jaar naar Indonesië geschopt. Daar reed ik rond met een rijdend ziekenhuis om spoedgevallen te behandelen. Ik hoop dat jullie dit nooit mee hoeven te maken. Het belangrijkste is dat je nooit met de vijand meeloopt!’
  

Archieven: Verhalen

‘De houten schutting van de school verdween in de kachel’

Cas, John en Zwaan ontmoeten Pia Korstman in de lerarenkamer van de school zelf. En dat is niet voor niets. Pia (“Je mag wel Pia zeggen”) heeft tijdens de oorlogsjaren namelijk in dit gebouw op school gezeten. Later maken we nog een korte wandeling door de buurt en staan we niet alleen voor, maar zelfs in, het vroegere huis van Pia waar haar vader een melkwinkel had.

Hoe was de buurt tijdens de oorlog?
Ik heb net nog even door de buurt gelopen om te kijken waar iedereen woonde en waar de bomen die tijdens de oorlog allemaal omgezaagd waren stonden. Overal waren toen kleine winkeltjes, we hadden nog een echte kachel in huis en we speelden gewoon op de middenweg. Er waren veel minder auto’s dus de stoep was ook breder. Ik was zes jaar toen de oorlog begon en mijn vader had een melkwinkel bij het Westerpark. Daar verdiende hij niet genoeg mee en eigenlijk moest hij naar Duitsland om in een fabriek te werken. Toen zijn we naar de Van Speijkstraat verhuisd. Ik was negen jaar en kwam op deze school, die toen anders heette. Beneden zat een lagere school en boven de Mulo. Als kind werd mij niets verteld, mijn ouders beschermden mij. Ik wilde altijd heel graag leren, dus ik had zeker doorgevraagd. Er liepen wel overal militairen op straat en tijdens een oorlog ben je helemaal niet vrij. Je moet op je woorden letten en iemand anders is de baas.

Hoe was het hier tijdens de Hongerwinter?
Aan het begin van de oorlog had ik sportkousen gekocht. Ik groeide heel snel, maar nieuwe sokken kopen kon niet. Dus op het laatst had ik alleen nog maar sokjes aan. Mijn vader liep met de handkar naar Noord-Holland om klompen, die een klant van hem maakte, en melk te ruilen voor tarwe. Dan sliep hij bij boeren in het hooi. Er was altijd een kans dat het eten op de terugweg bij de pont in Noord weer werd afgepakt.
Kinderen konden een schaaltje en een lepel mee nemen naar school, dan kreeg je een beetje te eten. Je moest zorgen dat je gezond bleef, anders was je het haasje. Een meisje bij mij aan de overkant heeft lang op bed gelegen, zij was ziek van de honger. Daar woonde ook opoe Bom, ik ging haar vaak een beetje eten brengen. Als de kolen op waren, dan zat je in de kou. Mensen haalden zelfs hun deuren eruit om in de kachel te gooien. Om de school zat een houten schutting, die hebben ze gesloopt. Ik heb toen ook een stukje hout meegenomen. Dat moest ik van mijn moeder terug brengen, want dat was niet van ons.

Brandeisfotografie

Hoe vond u de bevrijding?
De bevrijding was fantastisch, iedereen danste op straat. Ik was verkouden en ben toen tussen de melkflessen in de etalage gaan zitten. Daar zag ik mensen arm in arm op straat dansen. Later heb ik nog meegelopen in optochten, verkleed als een margrietje in een groen pakje en met een wit hoedje op. Toen wilde een Canadees mij nog vastgrijpen, maar ik was toch echt nog te jong. Ik vond het wel mooi dat wij zo beschermd werden, maar toch had ik wel meer willen weten als kind over de oorlog. Later ga je pas vragen stellen. Jullie moeten echt van deze tijd genieten, want dit is de mooiste tijd van je leven. En blijf vooral leren!

Archieven: Verhalen

‘Als mensen mij vragen of iets in de familie zit, dan weet ik dat niet’

Moosje, Felix en Meike van basisschool de Meidoorn ontmoeten Simon Italiaander op school zelf.  Handig, want dan kunnen ze samen met hem ook langs zijn ouderlijk huis waar Stolpersteinen, struikelsteentjes, liggen. Onderweg gaat het interview gewoon door. Bij het huis aangekomen, doet Simon zijn verhaal bij de enige nagedachtenis die hij, samen met slechts één foto, aan zijn ouders heeft.

Hoe heeft u de oorlog overleefd?
‘Het was in 1943, ik was nog geen drie jaar. Mijn ouders vonden het voor mij te gevaarlijk worden. Ik ben ondergedoken in Haarlem en heb ze nooit meer gezien. Die mensen in Haarlem kregen zelf een kindje en dat werd wel erg veel. Toen ben ik naar Alkmaar gegaan. Ik heb het gelukkig mogen overleven, maar dat er als klein kindje zo met mij gezeuld werd… Ik heb in Alkmaar een  keer een paniekaanval gehad. Die mensen gingen op visite en ik kon natuurlijk niet mee. Ik wist niet of ze nog terug zouden komen. Daar raakte ik van in paniek. Ik vergelijk het altijd met een hondje dat voor de supermarkt moet wachten.
Die mensen in Alkmaar hadden een zoon en een dochter. Met die dochter was ik zogenaamd een tweeling. Wij haalden oude kleren uit elkaar en maakten er nieuwe van. Met de zoon ben ik nog steeds beste vrienden; zonder die rotzooi, zoals ik de oorlog noem, hadden wij elkaar nooit leren kennen. Ik ben later nog eens teruggegaan. Het was een heel smal straatje, iedereen moet geweten hebben dat daar een Joods jongetje zat. Hoe minder mensen het wisten, hoe beter natuurlijk. Gelukkig ben ik nooit ontdekt, anders had ik hier nu niet gezeten.’

Waarom heeft u deze struikelsteentjes neer laten leggen?
‘Ik ben geboren in 1940, mijn ouders hadden blijkbaar nog geen idee dat de oorlog eraan kwam. Ze verkochten groente en dus hadden zij een ‘sperre’, een speciale ontheffing. Zij dachten dat ze veilig waren en hebben alleen mij laten onderduiken. Toen zij ook zouden onderduiken, zijn ze verraden en opgepakt. Mijn moeder is meteen na aankomst in het kamp vermoord, mijn vader op een later moment. Voor hen heb ik Stolpersteine, struikelsteentjes, neer laten leggen voor ons huis. Ik vind dat een mooie afsluiting. Het voelt als een vervangende begrafenis, want dat is ons nooit gegund. Stel je voor dat er voor iedereen zo’n steentje ligt. Wie gaat daar dan voor zorgen? Deze twee waren de eerste steentjes in Amsterdam; een Duitse kunstenaar regelt dat. Van de meeste families zijn geen nabestaanden meer, dus die hebben geen steentjes. Ik heb alleen nog een foto van mijzelf met mijn moeder op balkon, maar ik kan me niets meer herinneren.’

Hoe ging het verder na de oorlog?
‘Aan het eind van de oorlog bleek ik dus wees te zijn, maar dat was niet meteen duidelijk. Na de oorlog ben ik bij mijn oom en tante gaan wonen. Zij waren mijn nieuwe papa en mama, ik heb dat altijd lastig gevonden. We woonden in de Witte de Withstraat, dus eigenlijk waren wij buurtgenoten met jaren ertussen. In de Chasséstraat kwam ik eigenlijk nooit, want dat was vooral katholiek. Wat ik moeilijk vond, was dat mensen niet meer wisten wat goed en kwaad was. Zo lagen er spullen van mijn ouders bij andere familieleden en die heb ik nooit teruggekregen. Daar kan ik nu nog kwaad om worden. Ook zijn er veel onbeantwoorde vragen. Als mensen mij vragen of iets in de familie zit, dan weet ik dat niet. Alles wat er toen gebeurde, vond ik eigenlijk normaal. Ik was niets anders gewend. Ik ging mij dat pas realiseren toen het over was.’
   

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik vroeg vaak: “Waar is papa?”’

Het is maar tien minuutjes met de bus, maar Linn, Hiba en Che van de Meidoornschool komen in een totaal ander gedeelte van de stad. “Hier ben ik nog nooit geweest!” We lopen in Slotervaart naar de Aaf Bouberstraat waar we door Yvonne van der Zwaard en haar man verwelkomd worden met limonade en stroopwafels. Een grote rode kat trekt meteen de aandacht. Yvonne laat ons brieven van haar vader zien en een foto van zijn familie.

Wat is er gebeurd met uw familie?
Ik zat op de Nassauschool, dat is hetzelfde gebouw als nu de Meidoorn. Mijn moeder was Duits kwam op haar twintigste naar Nederland. Ze was naaister bij modehuis Gerzon waar ze mijn vader heeft leren kennen. Mijn vader was Joods; zijn hele familie is in de oorlog vermoord. De buurt was anders toen. Iedereen speelde op straat en er waren overal kleine winkeltjes. Ik was twee jaar toen de oorlog begon, dus daar weet ik niets van. Toen ik een jaar of vijf à zes was, had ik door dat er ‘iets’ was. Er waren altijd mensen in huis. Als er aangebeld werd bij de bovenburen, sprongen ze naar beneden en verstopten ze zich bij ons in de elektriciteitskast. De Duitse buurman die mijn ouders al jaren kenden, heeft dat gezien en heeft mijn vader verraden. Mijn vader was toen al ontslagen bij Gerzon en werkte in de Lootsstraat. Daar is hij opgehaald en nooit meer teruggekomen. Ik was toen zes jaar oud. Ik heb hem natuurlijk wel gemist. Ik vroeg vaak: “Waar is papa?”

Hoe ging het verder nadat uw vader was opgepakt?
Hij is naar de gevangenis aan de Weteringschans gebracht. Mijn moeder heeft nog geprobeerd hem vrij te krijgen. Zij sprak Duits en ik was een klein blond meisje. Maar hij werd te werk gesteld op Schiphol en later naar Westerbork gestuurd. Vanaf daar heeft hij brieven gesmokkeld. Mijn vader was een grote man, mijn moeder kon blijkbaar lekker koken, maar hij was ernstig vermagerd. Het laatste briefje moet uit de trein gegooid zijn, want daar staat op: Gelieve te posten. Vanaf dat moment stond mijn moeder er alleen voor, dat moet heel moeilijk zijn geweest. Het was een hele strenge winter en de school was gesloten. We kregen een kleffe bal overheidsbrood en grijze soep van aardappelschillen. In mijn herinnering was alles grijs, ook de taart van bloembollen en suikerbieten die zo zoet was dat je het bijna niet door kon slikken. Mijn zusje en ik hebben nog eens boomstammen gepikt van een Duitse boot. Die hebben we helemaal meegesleept, daar heb ik wel spierballen van gekregen. De buurman had een bijl, maar dan wilde hij wel de helft. Bij de garage op de Wiegbrug kregen kleine kinderen extra kooltjes, dat heeft ons enorm geholpen. Toch woog mijn moeder aan het eind van de oorlog nog maar 40 kilo.

Fotografie: Clementine Vrooland

En na de oorlog?
Toen de oorlog afgelopen was, was het overal feest en alles was versierd. Wij hebben op het dak staan zwaaien naar de vliegtuigen. De geur van vers brood herinnert nog altijd aan mijn eerste witte boterham van na de oorlog. Dat was lekkerder dan alle gebakjes bij elkaar. Er was lang niet bekend wat er met mijn vader was gebeurd. Hij werd in 1952 officieel dood verklaard en toen kreeg mijn moeder pas een uitkering. Zij had het moeilijk na de oorlog door haar Duitse accent en heeft nooit meer over de oorlog gepraat. Om toch wat te verdienen, maakte ze poppen en pantoffels. Mijn zus en ik werden gesteund door een organisatie uit Amerika. Later heb ik nog geprocedeerd om de inboedel van mijn vaders familie te krijgen. Van dat geld heb ik mijn eerste autootje gekocht, een Fiat 500. Uiteindelijk zijn we erachter gekomen wat er met mijn vader is gebeurd. Hij is naar Auschwitz gestuurd en vanaf daar op een dodenmars gezonden. Ergens bij Sachsenhausen is hij omgekomen. Ik was ondersteboven toen ik dat verhaal hoorde. Wij hebben heel lang niets geweten.   

Archieven: Verhalen

‘Toen Ellen haar broer zag bibberen van de kou, barstte ze in tranen uit’

Broer en zus Ronald Israel en Ellen Maagdenburg woonden voor de oorlog in Amsterdam Oud-Zuid. Maar toen hun vader bij het verzet in Noord kwam, verhuisden ze naar Tuindorp-Oostzaan. Ze moesten als Joodse kinderen naar een speciale school in Noord die wel 5 kilometer verderop lag. Na verloop van tijd verschenen er steeds minder kinderen op school. Ellen en Ronald hoorden dan dat deze kinderen op ‘de lijst stonden’. Uiteindelijk moesten ook zij van school om te kunnen onderduiken.

Als de kinderen van de Montessorischool Azaleastraat in Amsterdam-Noord Ellen en Ronald interviewen, hoort Quincy tot zijn verbazing dat Ronald best een fijne tijd had op zijn onderduikadres. Quincy dacht tot dan toe altijd dat Joden alleen maar vreselijke dingen meemaakten tijdens de oorlog. Luit, Quincy en Jasmijn vinden het wel bijzonder dat ze twee mensen mogen interviewen. Op de terugweg stoppen ze nog bij Kamp Amersfoort, om daar even rond te kijken.

Onderduikadres
Ellens meest bijzondere onderduikadres was een kamertje in een boerderij dat eigenlijk bestemd was voor een niet-Joods kind dat zou moeten aansterken tijdens de magere oorlogsjaren. Ellen zelf zou naar een ander adres worden gebracht. Maar niemand kwam haar ophalen en daarom mocht ze twee weken op deze boerderij blijven. Het voelde als een soort vakantie, vertelt ze de kinderen. Ronald is in die hele oorlogsperiode op hetzelfde onderduikadres gebleven. Daar had hij het fijn. Hij vertelt de kinderen over zijn puppy Pucky die hij van zijn onderduikouders kreeg. Pucky liep altijd met hem mee naar school en ging dan zelf weer terug naar huis. Na de oorlog raakte het hondje tot zijn verdriet zoek. Gelukkig had iemand Pucky zien lopen. Ronald ging het beestje meteen halen, maar de nieuwe eigenaren geloofden niet dat het zijn hond was. Pas toen Pucky in zijn armen sprong, waren ze overtuigd. Pucky is uiteindelijk 16 jaar geworden.

Kast
Ellen en haar oudere broer hebben vaak van onderduikadres moeten wisselen. Dat was voor Ellen geen fijne ervaring. Zij dacht dat het aan haar lag dat ze niet lang kon blijven; ze had het idee dat de mensen haar niet leuk vonden. Toen zij weer eens een tijdje thuis was bij haar vader en stiefmoeder om te wachten op een nieuw onderduikadres, moest ze elke avond oefenen hoe ze zich het beste kon verstoppen. Ze moest, samen met haar oudere broer, op de kast in de slaapkamer klimmen en daar bovenop gaan liggen. Haar ouders legden dan dekens over hen heen zodat niemand ze kon zien. Ellen moest altijd het dichtste bij de rand van de kast liggen terwijl zij de kleinste was en er zo had kunnen afvallen. Na de oorlog heeft ze het daar met haar broer nog over gehad. Die vond dat ook raar.

Valse naam
Voordat ze onderdoken, kregen de kinderen een andere achternaam zodat niemand ze zou kunnen herkennen. Ellen vond die nieuwe namen best moeilijk te onthouden totdat ze de achternaam van een vriendinnetje kreeg. Toen kon ze het wel onthouden. Voortaan heette ze Ellen van Beek.

Ontmoeting
De verzetsleden die de kinderen hielpen onderduiken, hadden bedacht dat Ellen en haar oudere broer elkaar wel eens konden ontmoeten. Ze hadden afgesproken in een weiland. Ellen moest net doen alsof ze zat te vissen. Het moest lijken alsof het heel toevallig was dat de kinderen elkaar zagen. Ellen was zenuwachtig, maar wilde ook dolgraag haar broer zien. Toen zij hem uiteindelijk zag, barstte ze in tranen uit omdat hij zo weinig kleren aanhad en paarse benen had van de kou. Hij zag er ook heel verdrietig uit.

Raadsel
Ronald vertelt dat er in het dorp waar hij ondergedoken zat, een schuur was. Toen hij daar op een keer binnenkwam, leek de schuur ineens veel kleiner. Hij snapte niet hoe dat kon. Later begreep hij dat ze een muur in de schuur hadden gebouwd waar mensen via de zolder achter konden kruipen, om zich te verstoppen voor de Duitsers.

Vader
Voor Ellen en Ronald was de oorlog een verwarrende tijd. Ze begrepen soms niet wat er gebeurde en niemand legde hen iets uit. Op een dag kregen ze te horen dat hun vader dood was. Hij was doodgeschoten op zijn onderduikadres. De kinderen hoorden wel wat ze werd verteld, maar voelden er niets bij. Het was zo onwerkelijk. Na de oorlog, toen ze weer thuis waren, hebben ze nog lang gedacht dat hun vader wel zou terugkomen.

Archieven: Verhalen

‘’We hadden mijn broer verkleed als meisje, met een hoofddoekje op’’

Firdaouss, Kandeel, Romaissa en Omaima van de IJdoornschool in Noord konden bijna niet geloven dat Hennie de Kat-Belkmeer al 89 jaar oud is. Ze woont nog in haar eigen huis, heeft een Facebookpagina en ze maakt de prachtigste Colour-by-Number schilderijen helemaal zelf met de hand, de kinderen kennen die alleen van hun telefoon. Vooraf is Romaissa zo zenuwachtig voor het interview dat al haar spieren er pijn van doen. Maar eenmaal binnen is dat gelukkig allemaal snel weer weg.

 

Had u ook huisdieren in de oorlog
“Ja, we hadden een hond en een kat. De hond die noemden we Maximiliaan van Ameland, want we woonden in de Amelandstraat en hij heette Maxi. De poes was een lapjeskat en die heette Woesti. Ze betekenden erg veel voor mij in de oorlog, maar toen ik in de Hongerwinter naar Drenthe ging met mijn broer en zussen konden ze niet mee en bleven ze bij mijn oom en tante. Daar hebben ze de winter niet overleefd. Misschien zijn ze wel opgegeten, dat weet ik eigenlijk niet.”

Is er nog iets ergs gebeurd dat u zich nog goed herinnerd?
“De Duitsers hebben mijn moeder tot drie keer toe gevangengenomen. Mijn moeder werkte voor het verzet. We hadden ook onderduikers in huis, en dat liep uiteindelijk fout. Mijn moeder heeft eens twaalf dagen vastgezeten, en ze is een keer opgepakt om te worden verhoord. In maart 1944 is ze opnieuw gearresteerd en uiteindelijk in concentratiekamp Dachau te werk gesteld in een munitiefabriek. Pas in juni 1945 kwam ze weer thuis. Ze was ongelooflijk vermagerd.”

Had u een beste vriendin in de oorlog?
“Ik had destijds een hele goede vriendin, Rietje Gerritsen. Ook haar ouders hadden onderduikers in huis. Ze zijn tegelijk met mijn moeder opgepakt en te werk gesteld in Dachau. Na de oorlog werd duidelijk dat een tante van Rietje hen verraden had; die heeft daarvoor zelfs ook nog 3 maanden in de gevangenis gezeten. Maar na de oorlog kwam die tante weer gewoon bij hen over de vloer. Vanaf toen wilde ik niks meer met die familie te maken hebben.”

Hoe beleefde u de Hongerwinter?
“Van december 1944 tot mei 1945 zat ik met mijn zussen en broer in Drenthe. Vanaf Amsterdam zijn we daar naartoe gegaan, het laatste stuk zelfs lopend. Mijn broer moest eigenlijk werken in Duitsland, maar ging met ons mee naar Drenthe om onder te duiken. Bij de IJssel moesten we een brug oversteken. Dat was best spannend want overal was controle. We hadden mijn broer verkleed als meisje, met een hoofddoekje op en een lange rok aan. Op de brug kwam naast ons een vrouw lopen, maar gelukkig zeiden mijn zusjes snel dat mijn broer niet kon praten omdat zijn kies net was getrokken.”

Archieven: Verhalen

‘‘Zo’n verdriet verdwijnt nooit’ ’

De Joodse ouders van Marco de Groot ontmoetten elkaar toen ze jong waren, bij de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Noord. Ze zouden allebei de oorlog niet overleven. Aan Amarachi, Irem, Mohamed en Shivani van de IJdoornschool legt Marco de Groot uit dat hij in de oorlog te jong was om zich te realiseren dat hij ook Joods was, en daarmee gevaar liep om te worden opgepakt. “Van de familie De Groot ben ik de enige overlevende”, vertelt hij. “Ik heb achtenzestig familieleden verloren: ooms, tantes, ouders, grootouders, neven en nichten. Omdat ik toevallig bij de buren speelde toen mijn ouders werden weggehaald, heb ik de oorlog kunnen overleven. Anders had ik dit jullie nu niet kunnen vertellen.”

 

Wordt u nu nog steeds verdrietig als u aan de oorlog denkt?
“Ja, dat is levenslang na alles wat er gebeurd is. Mijn moeder was hoogzwanger van haar tweede kindje, mijn broertje of zusje, toen we ondergedoken zaten in Tilburg. Maar op een dag is zij door de Duitse politie opgepakt en gevangengezet in kamp Vught. Vanuit daar is ze overgebracht naar kamp Westerbork. En van kamp Westerbork is zij met zo’n vreselijke trein afgevoerd naar Sobibor. Sobibor was een vernietigingskamp achterin Polen. Daar is zij onmiddellijk na aankomst door gasverstikking om het leven gebracht. Ze is vermoord, niet meer en niet minder. Ze was pas 29 jaar oud. Mijn vader was niet thuis toen mijn moeder werd meegenomen. Hij is gaan kijken of hij haar vrij kon krijgen, maar dat lukte helaas niet. Ook hij werd opgepakt en is rechtstreeks naar Westerbork gebracht en door naar Sobibor, waar hij onmiddellijk na aankomst de gaskamer werd ingedreven. Toen de oorlog afgelopen was, zaten ik en mijn pleegouders te wachten op de terugkomst van mijn ouders. Maar pas op 17 mei 1949 kregen wij het bericht van het Rode Kruis dat zij door gasverstikking om het leven zijn gebracht. Ik kan me hun gezichten nog goed herinneren. Later ben ik naar Sobibor gegaan om een steen te leggen voor mijn ouders en mijn verdriet een plekje te geven, maar dat zal nooit verdwijnen.”

Wat weet u van Hollandia Kattenburg?
“Mijn vader was bedrijfsleider bij textielfabriek Hollandia Kattenburg. De fabriek stond hier in Noord en er werden regenjassen gemaakt. Mijn vader ontmoette mijn moeder in de fabriek, waar zij waarschijnlijk als naaister werkte. Net als zij waren veel werknemers bij Hollandia Kattenburg Joods, en later zouden 367 Joodse personeelsleden worden opgepakt en afgevoerd. Ik heb een foto van de fabriek, waar ook mijn vader op staat en daar ben ik ontzettend blij mee want ik heb maar weinig spullen van mijn ouders. Als de Duitsers Joden meenamen, lieten ze ook hun huizen leeghalen. Ik heb nu nog deze foto en een pasfoto die bij Hollandia Kattenburg in de gang hing. Zo weet ik gelukkig hoe mijn ouders eruit zagen en dat is ontzettend waardevol.”

Wat weet u nog van de bevrijding?
“Het was een groot feest in de stad. Er waren overal vreugdevuren, vlaggen en dansende mensen. Het feest duurde wel drie dagen en het was een en al ‘halleluja hoera’. Totdat bekend werd wat de oorlog de mensen eigenlijk had aangedaan. Pas na het feest van de bevrijding kwam het grote verdriet. Ik was in eerste instantie ook heel blij, tot ik erachter kwam dat mijn ouders niet meer zouden terugkomen. Ik was te jong voor een rouwproces, maar naarmate ik ouder werd, werd het verdriet ook groter. Ik kan nog steeds niet accepteren wat er is gebeurd.”

Archieven: Verhalen

‘‘Mijn vader smokkelde wapens voor het verzet’’

Meteen bij binnenkomst krijgen Selma, Yousha en Raghed van de IJdoornschool een vraag van John Geelof voorgelegd. Hoe denken ze dat het in de Tweede Wereldoorlog was, wat stellen ze zich daarbij voor? De kinderen weten het niet zo. ‘Die tijd was zo anders dan nu’, zegt meneer Geelof. ‘Even de televisie aanzetten was er bijvoorbeeld niet bij.’ Hij laat een telefoon uit de oorlogstijd zien. ‘Dit is bepaald geen mobiele telefoon!’ Selma, Yousha en Raghed kijken met veel bewondering naar de oude telefoon. Het belooft een mooi interview te worden…

 

Wat deed uw vader in de oorlog?
“Hij zat in het verzet en werkte voor de verzetskrant ‘Paraat’. Dat was best riskant want soms werden er mensen die deze krant maakten, doodgeschoten door de Duitsers. Mijn vader moest eens wapens brengen naar andere verzetsleden. De wapens zaten in een tas, onder zijn arm. Als hij ermee zou worden gepakt, dan was hij de pineut. Hij besloot daarom met de tram te gaan. Twee haltes verder zetten de Duitsers de tram stil en begonnen iedereen te controleren. Mijn vader dacht meteen dat hij nooit meer zijn vrouw en kinderen zou zien. Tot hij bedacht dat hij op school nog een aardig woordje Duits had geleerd. Dus stond hij op en riep in zijn beste Duits: ‘Wat doen jullie hier? Ik moet naar het hoofdkwartier van de SS en zo kom ik toch niet op tijd?’ De Duitsers lieten hem snel gaan zonder hem te controleren. Dat was een slimme zet van mijn vader.”

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
“We aten alles wat er te eten was. En dat was niet veel. Soms was er helemaal niets. Wij hadden wel ‘oorlogsbrood’. Het was een beetje grijsachtig van kleur, en als het een dag oud was, kon je het als een hamer gebruiken en er een spijker mee in een plank slaan. Zo hard was dat. Maar je was toch blij dat je een of twee boterhammen per dag had. Aardappelen waren er niet meer. We kregen voerbieten, eten dat eigenlijk voor de koeien was. Groente was er ook niet altijd. Dus we werden erg creatief in het vinden van eten. Brandnetels aten we bijvoorbeeld, want de topjes prikken niet. Of we moesten naar de boer, maar dat was erg ver. Na dagen lopen of fietsen werd je dan weer door de Duitsers aangehouden: ‘Melk, boter? Dat is nu van ons.’ En dan was je het kwijt.”

Was u bang voor de Duitsers?
“Iedereen was bang voor de Duitsers want je wist nooit wat ze deden. Als je je niet aan hun regeltjes hield, dan kon je zomaar opgepakt worden. Op een dag ging ik samen met mijn vader naar oma. Tenminste, dat dacht ik. Mijn vader nam me namelijk mee naar een café restaurant naast het station in Haarlem. We gingen daar naar binnen. Het was een plek waar het wemelde van de Duitse soldaten en officieren, dus ik was doodsbang. Mijn vader moest wederom wapens overbrengen. Hij dacht: ‘Ik neem die kleine jongen mee, want dan hebben ze vast niks in de gaten’. Ondertussen deed ik het bijna in mijn broek van angst tussen al die Duitse soldaten. We gingen aan een tafeltje zitten en ik kreeg een glas ranja met een rietje. En ineens zei mijn vader: ‘Je moet nu wel meegaan naar de wc’. Maar ik moest helemaal niet… ik had geen idee wat er aan de hand was. Mijn vader had van tevoren bedacht dat hij mij mee zou nemen naar de toiletten om de wapens daar door te geven aan iemand van het verzet. Maar omdat ik dat weigerde, had ik bijna de boel verraden. Gelukkig is het uiteindelijk goed gekomen.”

Amsterdam Noord. Fotograaf Caro Bonink
Amsterdam Noord. Fotograaf Caro Bonink
Amsterdam Noord. Fotograaf Caro Bonink
Amsterdam Noord. Fotograaf Caro Bonink
Amsterdam Noord. Fotograaf Caro Bonink

Archieven: Verhalen

‘’En toen werd ze zo van de trap geduwd’’

Deshareley, Auditia, Demi, Aya en Weronika lopen vanaf de IJdoornschool in Noord naar het huis van Anneke Koehof, die hen het oorlogsverhaal zal vertellen over haar 98-jarige tante Roos. Roos Koehof werkte tijdens en na de oorlog in de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Noord, waar tijdens een razzia 367 Joodse werknemers zijn weggehaald. De kinderen hebben zich goed voorbereid op het interview. Liefst zouden ze de tante van Anneke Koehof zelf willen spreken maar die woont helemaal in Zeeland. “Kunnen we daar dan niet even met het vliegtuig heen?”, vragen ze.

Hoe oud was uw tante toen zij bij Hollandia Kattenburg ging werken?
“Mijn tante moet ongeveer 17 jaar zijn geweest toen zij bij de fabriek ging werken. Het waren de crisisjaren, ze was dolblij dat ze werk had gevonden. Hollandia Kattenburg was een textielfabriek die vooral bekend stond om de regenjassen die er werden gemaakt. De baas van de fabriek was Joods, net als meer dan de helft van de mensen die er werkten. Tante Roos had dus ook veel Joodse vriendinnen op haar werk. In de oorlog mochten Joden nergens meer werken, maar bij Hollandia Kattenburg kregen de Joodse medewerkers een ‘Sperr’ omdat ze uniformen maakten voor de Duitsers. Dat betekende dat ze mochten blijven werken en vooralsnog niet zouden worden weggevoerd. Veel Joden waren toen al gedeporteerd, hele buurten in Amsterdam liepen leeg. Uiteindelijk bleken ook de Joodse werknemers van Hollandia Kattenburg, ondanks hun Sperr, niet veilig. Op 11 november 1942 vielen de Duitsers de fabriek binnen. Alle Joden moesten aan een kant gaan staan, en alle niet-Joodse mensen aan de andere kant. Mijn tante had een vriendin die er helemaal niet Joods uitzag, met blond haar en blauwe ogen. “Psstt”, zei mijn tante tegen haar, “kom gauw hier staan, aan mijn kant, ze hebben er geen erg in”. Maar dat ging helemaal niet, de Duitsers wisten precies wie er Joods was. Mijn tante vertelde me later dat ze ‘als bokken en geiten’ werden gescheiden. Alle Joodse mensen werden weggevoerd.”

Is uw tante zelf ook opgepakt?
“Nee, maar wel bijna. Op de dag van de razzia kon mijn tante pas om acht uur ’s avonds naar huis, toen alle Joodse personeelsleden al waren weggevoerd. Zij is die avond snel naar het huis van familie van haar Joodse collega’s gegaan zodat ze hen kon waarschuwen. Mijn tante kwam de trap opgerend maar ze was te laat… De politie was er al. Tegen mijn tante zeiden ze: “Wat moet je hier, laat je papieren zien! Maak dat je wegkomt, anders nemen we jou ook mee.” En toen werd ze zo van de trap geduwd. Daar was ze wel heel bang van. Ze vond het ook erg dat zij de andere collega’s en familieleden niet meer heeft kunnen waarschuwen.

Kende uw tante mensen die bij het verzet zaten?
“Aan het eind van de oorlog fietste mijn tante toevallig langs het huis van haar broer. Die woonde op de Ringdijk in Oost en had er een leerhandel. ‘Wat zie ik nou?’, dacht zij toen ze voorbij fietste… Vanuit de kelder werden allemaal wapens overgeladen. Wat bleek? Haar broer verstopte voor het verzet stiekem wapens in zijn kelder. Zelfs zijn vrouw wist dat niet. De mensen van het verzet namen veel risico want ze verstopten ook wel eens pistolen onder het matrasje van een kinderwagen. Ze legden dan de baby van een van de personeelsleden er bovenop, en liepen zo, hup, de winkel uit.”

Een dag na het interview is de tante van Anneke Koehof in Zeeland overleden

Archieven: Verhalen

‘’Wel vier, vijf keer per dag ging het luchtalarm af’’

Nog voordat Hans van ’t Veer arriveert op de IJdoornschool in Noord hebben Chaun, Ömer, Ramdin en Aya al allerlei vragen. Hoe oud is hij, heeft hij broers of zussen, kun je eigenlijk wel vragen wat hij van Hitler vond? Ze praten er met elkaar over en verbeteren elkaar: nee joh, dat doe je zo niet. Echt wel! Hans van ’t Veer blijkt de schooldirecteur ook nog te kennen. Ze zaten vroeger samen bij dezelfde voetbalclub. En dat schept een band.

 

Wat weet u nog van het begin van de oorlog?
“Wat ik me nog herinner zijn de brandende olietanks op het toekomstige Shell terrein. Die hadden ze in brand gezet zodat de Duitsers geen brandstof zouden hebben. Dat heeft heel veel indruk gemaakt, al dat vuur en die rook. Ik kan me ook nog herinneren dat ik als kleine jongen de luchtgevechten boven de Van der Pekbuurt heel spannend vond.”

Kon u buiten spelen in de oorlog?
“Ik woonde met mijn ouders in Van der Pekstraat op nummer 88-90. Mijn vader had er een slagerij, nu zit daar een viswinkel. Met mijn ouders had ik afgesproken waar ik wel en waar ik niet mocht spelen. Wel vier, vijf keer per dag ging het luchtalarm af. Als de sirenes gingen dan moesten we snel ergens naar binnen. Als ik op straat was en het was nog te ver om naar huis te gaan, moest ik bij een van de vriendjes in huis schuilen. Want binnen was het veiliger dan buiten. Ik ben nooit gewond geraakt in de oorlog. Bij het bombardement op de Ritakerk was ik schoolziek. Daardoor zat ik niet in de kerk toen de bommen daar vielen.”

Wat heeft u gedaan om de hongerwinter te overleven?
“Goed naar mijn ouders luisteren en eten wat ik te eten kreeg. Mensen gingen met fietsen naar de boeren om lakens of sieraden te ruilen voor voedsel. Al het eten was op de bon. Mijn vaders slagerij was dicht maar een keer per maand kreeg hij ziekenvlees. Mensen die een bonkaart hadden omdat ze ziek waren, kregen daar wat van. Na een week werd het vlees weer opgehaald, maar dan stal mijn vader daar eerst nog wat van, dat merkte niemand. Met dat vlees kon je bruine bonen of kolen krijgen, ik kreeg in ruil les van een schoolmeester. Er werd in die tijd heel veel geruild. Dankzij de slimheid van mijn ouders ben ik door de oorlog gekomen.

Wat deed u als u kon spelen?
“We zwommen graag in bomkraters. Weet je wat dat zijn? Als een bom niet op een huis maar op de grond terechtkwam, ontstond daar een grote kuil van een paar meter doorsnee. Die liep bij regen vol met water en daar ging ik met mijn vriendjes in zwemmen. Gewoon in mijn onderbroek, want zwembroeken hadden we toen niet. Mijn ouders waren woedend en verboden me om daar nog een keer te zwemmen. Het water was erg smerig. Er zwommen ratten in en er werd afval ingegooid. Ik heb het twee keer kunnen doen, en toen had ik blauwe billen van de klappen. Ik mocht het nooit meer doen!”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892