Archieven: Verhalen

‘Op de schoorsteen lagen heel veel overlijdensberichten’

Ger de Wind (89) woonde tijdens de oorlog met zijn vader, moeder, broer en zus bij de Boschdijk in Eindhoven. Zijn vader was Joods, zijn moeder Katholiek. Dat is waarschijnlijk de reden dat hij de oorlog heeft overleefd, want eerst werden alle Joden opgepakt met twee Joodse ouders. Een heel groot deel van de familie van Ger was Joods en werd in Auschwitz vermoord. Over de oorlog heeft Ger een boek geschreven. Seina, Eline, Ebby en Giovanni van basisschool Floralaan in Eindhoven interviewen hem wegens corona via de computer.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Allereerst kwamen de Duitsers Eindhoven binnen.  Ik zag ze over de Boschdijk binnenrijden, op motors met zijspan. Ze dachten dat de mensen blij zouden zijn, omdat ze de Nederlanders net zo’n soort volk vonden als zijzelf. Maar de mensen stonden doodstil en bedroefd langs de kant van de weg. Ook merkten we dat het oorlog was door de vliegtuigen die in de lucht met elkaar vochten. Later kwamen de bombardementen. In 1942 bombardeerden ze de Philipsfabrieken. Daar werden radiobuizen voor het Duitse leger gemaakt. De Engelsen hebben toen de fabriek op de Emmasingel, dat heet nu de Witte Dame, gebombardeerd. Daarbij is de hele Demer verwoest. Eerder had Philips alle Joodse medewerkers bij elkaar in een aparte fabriek gezet. Ze hadden de Duitsers gezegd dat zij die radiobuizen maakten, om zo te voorkomen dat ze werden opgepakt. Ze zijn later alsnog naar kamp Vught en Duitsland gebracht, waar ze ook radiobuizen moesten maken. Veel van de medewerksters hebben de oorlog maar net overleefd. Omdat ze die radiobuizen konden maken, zijn ze net niet vermoord in Auschwitz.’

Bent u familie of vrienden kwijtgeraakt in de oorlog?
‘Ja, een heel groot deel van mijn familie was Joods en is in Auschwitz vermoord. Ook mijn opa en oma. Ik wist zelf in de oorlog niet dat ik Joods was. Mijn ouders vertelden dat niet, want dat was natuurlijk heel gevaarlijk. Ik weet nog dat we voor de laatste keer bij mijn grootouders in Amsterdam op bezoek waren. Op de schoorsteen lagen heel veel overlijdensberichten. Mijn opa en oma wisten al dat ze weggehaald zouden worden. Voor hen was het een afscheidsbezoek. Mijn oom Gideon en zijn dochtertje Betty waarmee ik altijd speelde, waren al weg. Ook mijn Joodse vriendje Fransje Swart is niet teruggekomen. We haalden hem altijd op van huis. Op een dag stond een groep mensen voor zijn huis. Ze zeiden dat de familie zelfmoord had gepleegd door de gaskraan open te zetten. Fransje en zijn familie, ook zijn opa en oma, waren dood. Zo bang waren ze voor de Duitsers. Verslagen liepen we naar school. We  begrepen er niets van. Achteraf begreep ik waarom mijn vader zo bang was in de oorlog. Zelf was ik niet bang. Ik vond de oorlog als kind heel interessant. De vele vliegtuigen, dat was schitterend. Samen met mijn vader keek ik uit het zolderraam naar de overtrekkende Engelse vliegtuigen. De Duitsers probeerden ze uit de lucht te schieten. We zagen de ontploffende granaten en hoopten dat er geen vliegtuig geraakt zou worden.’

Hoe kwamen jullie in de oorlog aan nieuws?
‘Via de radio. Die moest je inleveren, maar mijn vader had een elektriciteitszaak en had een oude radio ingeleverd. Onze eigen radio had mijn vader verstopt in een zelfgetimmerd hok dat een klerenkast leek. Als jochie van tien liet hij mij meeluisteren naar Radio Oranje uit Londen. De Duitsers schreven alleen propaganda, maar op de radio hoorden we wat er echt gebeurde. En dat het niet altijd zo goed met de Duitsers ging. In 1942 was Duitsland door de Russen verslagen. In Noord-Afrika door Montgomery van de Engelsen. Daarna was het een kwestie van uitvechten, vond Hitler. Dat konden wij allemaal volgen op de radio. Met een landkaart op schoot tekende mijn vader hoe dichtbij de Russen waren. Toen de Amerikanen geland waren in Frankrijk tekende hij hoe de Engelsen, de Amerikanen, de Canadezen en de Polen op ons afkwamen.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat was natuurlijk een geweldig feest. Dagen lang reden de Amerikanen, die in Son waren geland, met hun tanks over de Frankrijkstraat. We keken toe, zwaaiden en zongen. Vanuit het zuiden kwamen de Engelsen binnen met zware kanonnen, Long Johns genaamd. Je hoorde het schieten tegen de Duitsers, die zich bij het kanaal bij Best hadden ingegraven. Huizen van NSB’ers werden geplunderd, hun spullen werden uit het raam gegooid. Ik ving een pan op en nam hem mee naar huis. Maar ik moest hem terugbrengen van mijn moeder. Bij ons op de hoek was een buurtcafé dat in de oorlog was omgedoopt tot Waldeslust om zo geld te verdienen aan de Duitse soldaten. Na de bevrijding lag daar een zwaargewonde Duitse soldaat op de stoep. Mensen wilden hem doodmaken. De haat tegen Duitsers was groot. Mijn vader heeft dat kunnen voorkomen en heeft hem in het ziekenhuis gekregen. We hebben later nog contact met hem gehad. Dankzij mijn Joodse vader heeft hij de Duitse soldaat het overleefd.’

Archieven: Verhalen

‘Vier jaar lang waren we bang, heel erg bang’

Sebastiaan, Samson, Inayaah en Willemijn zitten in groep 8 van basisschool Floralaan in Eindhoven. Ze mogen online de 88-jarige Dora Senders interviewen. Ze willen weten hoe zij als kind de Tweede Wereldoorlog in Eindhoven ervaren heeft. Dora was zeven jaar toen de oorlog begon en woonde in de Gagelstraat. Ze hadden thuis twaalf kinderen en de moeder van Dora was altijd ziek. Dora moest al heel jong voor haar tien jongere broertjes en zusjes zorgen.

Wat was uw reactie toen u hoorde dat het oorlog was?
‘We hadden als kind geen idee wat een oorlog was. Ik was pas zeven. Ik hoorde mensen praten over Duitse soldaten en bommen. Maar wat waren bommen? Ik wist het niet. Dus we waren bang, maar in het begin wisten we eigenlijk niet goed waarvoor. Later wel, toen er huizen, fabrieken en winkels gebombardeerd waren. Dat was zo erg, dat kun je je bijna niet voorstellen. Eerst was er dan een sirene om ons te waarschuwen dat er bommenwerpers in aantocht waren. Dan gingen we schuilen, op zoek naar een veilige plek. Maar eigenlijk waren we nergens veilig. Soms kwamen de vliegtuigen heel laag over en kon je de bommen eronder zien hangen. We mochten niet meer buiten spelen. We gingen nog wel halve dagen naar school, in een ander deel van de stad. Daarna holden we naar huis, omdat we bang waren voor de Duitsers met hun grote geweren. Zo zijn we vier jaar lang bang geweest, heel erg bang.”

Had u een schuilkelder?
‘Wij hadden zelf geen schuilkelder, maar onze buren wel. Daar mochten wij ook in als het luchtalarm afging. Ik dacht dat ik daar veilig was. Maar dat was helemaal niet zo. Het was geen stevige schuilkelder, het waren alleen maar wat plankjes en een gat. Maar gelukkig was ik nog te klein om dat te beseffen. Het allerergste van de oorlog was de angst voor de bombardementen. Wij woonden vlak bij de Philipsfabrieken en we wisten dat de Duitsers die grote gebouwen wilden bombarderen. Op 30 maart 1942 was er een groot bombardement in Eindhoven. Ik was toen met mijn moeder in de stad voor handwerkles in het Binnenziekenhuis. Na dat bombardement wilden we zo snel mogelijk naar huis, maar we moesten heel ver omlopen omdat de Willemstraat en de Mauritsstraat onbegaanbaar waren geworden. Bij thuiskomst stond ons huis er nog, maar er was niemand thuis. Wat waren we blij toen bleek dat de rest van ons gezin in de schuilkelder van de buren zat. Iedereen was veilig!’

Heeft u veel meegekregen van het Sinterklaasbombardement?
‘Ondanks de armoede kregen we ieder jaar met sinterklaas cadeautjes. Zo hebben mijn zussen en ik allemaal een keer een poppenwagen gekregen. Het was iedere jaar dezelfde poppenwagen, die mijn vader telkens in een andere kleur had geverfd, maar dat hadden wij niet in de gaten. We kregen een poppenwagen cadeau! Maar in 1942 was er op 6 december, net na de Sinterklaasviering, een heel erg bombardement. Ik wilde erna graag gaan kijken, maar dat mocht niet van mijn ouders. Na lang aandringen, mocht ik ’s middags gaan. Ik kwam in de straat waar een vriendje en een vriendinnetje van mij woonden. Zij lagen op straat, met een pop en een trein in hun armen. Ik snapte er niks van, waarom werden ze niet wakker? Ik was nog te klein om te begrijpen dat ze dood waren.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Dat was op 19 september 1944, we waren met z’n allen in de stad. We stonden te dansen en te springen om de bevrijding te vieren, we waren zo blij! Maar opeens kwamen er mannen aan en die zeiden: “Meisjes, jongens, vlug naar huis, er komen bombardementen aan!” We geloofden ze niet, we waren immers bevrijd. Maar ze waren serieus en we moesten echt naar huis. Net nadat we thuis waren, vielen de eerste bommen. Dus daar gingen we weer: schuilen in een hoekje van de kamer, van de keuken, onder de tafel. We hebben het gelukkig allemaal overleefd. Maar dat was zó erg, dat was echt een klap. We dachten dat het weer opnieuw oorlog was. De vreugde van de bevrijding sloeg heel snel om naar een groot verdriet.’

      

Archieven: Verhalen

‘Dat beeld van de vele doodskisten vergeet je nooit meer’

Claire, Xem, Aaron en Maxime zitten in groep 8 van basisschool Floralaan in Eindhoven. Zij mogen online de negentigjarige Annie van de Krieken-van Bockel-van Eijk interviewen. Ze hebben zich goed voorbereid en zijn nieuwsgierig naar haar poëziealbum en naar de reden waarom ze die ene keer niet de schuilkelder inging.

Hoe was het bij jullie thuis vroeger?
‘Ik was negen toen de oorlog begon. Ik woonde met mijn vader, moeder, mijn zus van dertien en broertje van zes aan de Schalmstraat 1a. Nu woon ik weer in die straat, in een appartementengebouw voor ouderen. Het huis staat er nog; het was er leuk wonen. Mijn vader was bij Philips diamantslijper en maakte daar onder andere pick-upnaalden. Mijn moeder was sigarenmaakster. Tijdens de oorlog luisterden we stiekem naar Radio Oranje, begroeven we ons koper in een diepe kuil en onze fietsen verstopten we goed. We konden gewoon buiten spelen maar met het luchtalarm moesten we meteen naar binnen. We hadden een bok in de tuin om uiteindelijk te slachten. Zijn naam? Dat weet ik niet meer.’

Heeft u nog spulletjes uit die tijd?
‘Ik heb nog twee poëziealbums. Ik haal ze er even bij. Kijk. Deze is de oudste en helemaal versleten. Het boekje is uit 1938 met daarin gedichten uit de derde, vijfde en zesde klas. Ze gaan over liefde en bloemen. En dit album heb ik op mijn verjaardag gekregen in 1941. Deze vind ik het mooist: Er woont op aard een lieve fee/ Die duizend wonderen doet/ En die geacht wordt en bemind…

Moest u ook wel eens de schuilkelder in?
‘Zolang je de vliegtuigen hoorde brommen was het goed, maar als het stil was moest je zorgen dat je kon schuilen. Als het alarm dan ging, moest ik op de onderste tree van de trap in onze gang zitten. Als er bommen vielen stond de deur bol door de luchtdruk. Ik had angst dat de deur eruit zou vliegen en mijn benen beschadigd zouden raken. Onze schuilkelder was bij de Parochie, maar wij hadden schrik hiervoor. Op de Biesterweg werd tijdens een bombardement precies een bom voor de ingang gegooid. De mensen binnen zijn toen door luchtgebrek gestorven. Er waren 147 doden en ook schoolvriendinnetjes waren daarbij. Ik herinner me nog goed het beeld van de vele doodskisten. Dat vergeet je nooit meer. Sommige van die vriendinnetjes hebben nog geschreven in mijn poëziealbum.
Een keer was ik met mijn vriendinnen in de stad boodschappen doen. We werden overvallen door een luchtalarm en moesten hard weghollen. Het elastiek in mijn onderbroek sprong. Ik stapte uit mijn broek, raapte het op en deed het in mijn jaszak. En zo zijn we naar huis gehold.’

Wat was het ergste dat u mee heeft gemaakt?
‘Er zijn een paar nare dingen die ik niet vergeet. Zoals het Joods vriendinnetje dat i in het ziekenhuis, waar ik een tijdje lag, had. Op een dag was ze weg. In het ziekenhuis hadden ze alle Joodse mensen meegenomen. Dus ja… zo ging dat. En dan was er nog de honger in de laatste jaren van de oorlog. Soms hadden we brood met vlees. Mijn moeder hield dan een stukje vlees apart en deed daar water bij, dan hadden we jus. We kregen ook appelmoes op brood. Ik vind dat nu niet meer lekker, maar toen wel. De appeltjes kwamen uit onze tuin. Brandnetelsoep eet ik nu nog en die is echt lekker. Iets vies vinden was er niet bij. Ik at alles.’

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Bij Philips, waar mijn vader werkte, werden op een dag vijf bevriende collega’s doodgeschoten. Mijn vader werd verplicht te kijken, anders werd hij óók doodgeschoten. En waarom, nergens om, soms was nee zeggen al te veel. Die middag is mijn vader tien jaar ouder geworden. Hij kwam thuis als een oude man. Er was een man bij die schuin tegenover ons woonde. Dan maak je dat eigenlijk zelf ook mee. Ik hoop dat jullie nooit een echte oorlog meemaken. Nu was het afgelopen zondag hier ook oorlog door de avondklokrellen. Maar als je dat iedere dag meemaakt, is dat verschrikkelijk.’

Archieven: Verhalen

‘In mijn pyjama liep ik over dode en gewonde mensen heen’

Meneer Ad, ook wel Arie genaamd, is 84 jaar. Met zijn vrouw, die hem af en toe aanvult, naast zich vertelt hij graag aan Lana, Izzie, Antonia, Diede en Seeger van de Floralaanschool in Eindhoven over de kleine Ad in oorlogstijd. Ad van Thoor was vier jaar toen de oorlog begon en woonde met zijn ouders en drie broers aan de Aalsterweg, tegenover waar nu de winkel van Coolblue zit. Zijn vader had een schildersbedrijf en zijn moeder een winkel met rookwaren.

Was u bang in de oorlog?
‘Nee. Ik was nog klein toen de oorlog begon, pas vier. We waren als kind gewend dat het oorlog was, want het duurde vijf jaar lang. Bombardementen waren normaal. Dat er soms dode mensen op straat lagen ook. We waren ons ook niet zo bewust van het gevaar. De grote mensen waren wel bang dat er iets met ons zou gebeuren. Mijn zus, broers en ik werden tijdens het bombardement verdeeld over verschillende plekken en bij verschillende mensen, zodat we niet eventueel allemaal om zouden komen. Ik herinner mij het meest van het bombardement op Eindhoven op 19 september 1944. Ik was acht en verbleef in de schuilkelder onder rijwielhandel Lichtvoet, waar nu Coolblue zit. We zaten daar met zo’n dertig mensen, op twee lange banken met een tafel ertussen. Op tafel stonden paars-blauwe gaslampjes. Er viel een bom vlak naast ons. Door de luchtdruk vielen die lampjes toen uit. In paniek vluchtte iedereen de schuilkelder uit. Naast de kelder was een café. Op het moment dat die bom viel, liep de eigenaar naar buiten en was op slag dood door de luchtdruk van die bom. Een buurman nam mij, in m’n pyjama en ochtendjas, mee naar zijn familie in Tivoli. We liepen in het donker, soms over dode en gewonde mensen heen. Toen ik de volgende dag thuiskwam, waren de kinderen weer op straat aan het spelen. Iedereen lachte mij uit omdat ik in mijn ochtendjas liep.’

Wat was er tijdens de oorlog te eten?
In de loop van de oorlog was er steeds minder te koop. We kregen daardoor weinig te eten en vaak hetzelfde. Om aan te sterken, kregen wij kinderen elke dag een eetlepel levertraan. Dat is qua eten het ergste dat een kind kan overkomen; het is voor mij een van de ergste herinneringen aan de oorlog. Na de bevrijding kwamen voedselpakketten uit de hemel vallen en hadden we eindelijk weer wat lekkere dingen te eten. Snoep, chocola, kauwgom en jam kregen we van de soldaten. Daar werden we echt blij van, omdat we al zolang niets hadden gehad.’

Maakte u ook leuke dingen mee in de oorlog?
‘Een keer rukte mijn hondje Foxy zich los en rende naar twee Duitse soldaten die net langs liepen. Hap! Hij beet een heel stuk uit de jas van een van hen. Ik dacht dat die man heel boos zou worden. Maar gelukkig kon mijn moeder naaien en die heeft toen de winkelhaak in de jas snel gerepareerd. Dat had heel anders af kunnen lopen.’

Wat herinnert u zich van na de bevrijding?
‘Dat was een spannende tijd. Kogels en scherven lagen door de hele wijk verspreid en daar gingen wij kinderen naar op zoek. Ook zag ik weken lang verslagen Duitsers over de Aalsterweg lopen en alles wat ze konden pakken meenemen. Ik heb ze de hele tijd nagestaard. Er reed ook een legerwagen heen en weer van het centrum van Eindhoven naar Valkenswaard om soldaten en materieel op te halen. Op een dag stond ik met Foxy aan de lijn voor ons winkelpand, toen een van de soldaten hem naar de legerauto lokte. Ze hebben hem de wagen ingetrokken en als souvenir meegenomen. Ik heb Foxy nooit meer teruggezien.’

‘Het ergste vind ik dat er nog steeds altijd ruzie is tussen mensen. Al 84 jaar maak ik dit mee en ik hoop dat jullie hier een oplossing voor kunnen vinden. Dat zou mooi zijn.’

Archieven: Verhalen

‘Een sneeuwwitte boterham vergeet ik nooit’

Ria Janssen woonde in de oorlog in Blauwdorp, in Maastricht. Aan Maddox, Gwen, Rebecca en Liam vertelt ze over haar leven in deze buurt tijdens de oorlog. Bijvoorbeeld over het bombardement op Blauwdorp en hoe groot de schade aan hun huis was.

Zijn er weleens Duitsers in uw huis gekomen?
‘Nee, niet ín huis, wel aan de deur. Er werd gebeld en we durfden niet open te doen want we hadden een onderduiker in huis, een broer van mijn moeder. Hij moest zich snel verstoppen. Toen we de deur alsnog openden, werd er gevraagd naar mijn vader. Hij bleek een speciale bloedgroep te hebben en moest onmiddellijk mee naar het ziekenhuis. Het ziekenhuis was vlakbij ons huis in Blauwdorp, op de Tongersestraat, waar nu de universiteit is. Mijn vader moest in het ziekenhuis bloed afgeven. Ze kwamen dus niet de onderduiker bij ons halen, maar mijn vader, om bloed te prikken. Het bloed was voor een gewonde, misschien een Duitse soldaat die bloed nodig had. We waren doodsbang… ‘Als die maar terugkomt, als die maar terugkomt!’, dachten we. Maar de Duitse soldaten brachten hem gewoon terug. We waren blij toen hij weer thuiskwam.’

Hoe voelde het toen uw huis gebombardeerd was?
‘Het was het bombardement op Blauwdorp, in november 1941. Boven in het huis lag mijn broertje in de glasscherven… En de tussenwand van twee kamers stond helemaal bol, die moesten we eruit halen. Toen is mijn moeder met ons naar de Statensingel gegaan, daar woonde mijn oma. Omdat mijn moeder hoogzwanger was, hebben ze ervoor gezorgd dat in ons huis gelijk weer glas kwam. En de voordeur werd gemaakt, want die was er ook uitgevlogen. Na het bombardement hebben mijn ouders hun bed beneden gezet en wij sliepen in het keldertje. In dit huis is ook mijn zusje geboren. Mijn vader kwam me naar boven halen en zei: ‘Ga daar maar in de kamer kijken, in de keuken, er is een cadeautje’. En dan was het zusje.’

Had u speelgoed?
‘Ik had een pop gekregen met Sinterklaas. Het was een hele mooie babypop die nog met elastiekje in de doos lag. Maar toen ik later naar mijn pop zocht, was die weg, ingeruild voor eten. Mijn communiekleed werd ook naar de boeren gebracht; we hadden een groot gezin en zo konden we allemaal iets eten. Wat er niet was, werd wel gemaakt. We maakten bijvoorbeeld een winkeltje van een schoenendoos of met een plank in een doos en kleine meubels, zodat we toch een poppenhuis hadden. Het was ook niet dat je vriendinnen zomaar bij je kwamen spelen, dat kon allemaal niet. Op straat waren we blij als we een bal hadden om tegen de muur aan te gooien. Na de oorlog kreeg ik wel speelgoed, maar niet zoals het nu is.’

Wat vond u ervan toen u voor het eerst kauwgum en chocolade van de Amerikanen kreeg?
‘O, het was geweldig! We hadden de hele oorlog geen chocolade gezien en fruit was er ook niet. Echt wit brood… Sneewitbrood was dat, had ik nog nooit gezien. Ik ging in die tijd een keer met een van mijn zusjes naar mijn tante om haar een koffertje schone was te brengen, want ze had geen wasmachine. We liepen door het park, waar een kazerne met Amerikanen was. Een van de soldaten liep naar buiten, naar ons, met een sneeuwwitte boterham met eierkoek ertussen, ieder kreeg een stuk boterham. Dat was heerlijk en ook bijzonder. Bij ons thuis werd een gebakken ei altijd door vier gedeeld. En nu kregen we daar zo een dikke boterham… Een andere man kwam om op ons af en zei: ‘Die boterham was voor mij bedoeld! Ik verrek van de honger’. Snel hebben we toen de boterham opgegeten. Een sneeuwwitte boterham vergeet ik nooit.’

Archieven: Verhalen

‘Die juffrouw kwam de trap af, in wit gewaad’

Hub Spronck heeft zich met een kopje koffie geïnstalleerd in de luie stoel naast de schemerlamp, waarmee ze in basisschool de Kring in Maastricht toch een beetje een huiselijke sfeer proberen na te bootsen. Arash, Jamie en Lonneke gaan aan de andere kant van het plexiglas zitten, coronaregels, en stellen zichzelf voor. Meneer Spronck probeert de namen te onthouden. Het gesprek begint. Een dikke driekwartier later nemen de kinderen weer afscheid, hun hoofden vol van de verhalen van meneer Spronck. Het kopje koffie staat onaangeroerd op het bijzettafeltje.

 

Zijn er wel eens Duitsers bij u aan de deur geweest?
‘Ja, de soldaten liepen te zingen als ze in colonnes door de straten liepen. Mijn vader was bakker, en hij kreeg van de Duitsers het aanbod om brood te bakken voor de kazernes waar de Duitse soldaten gelegerd waren. Daar kon hij veel geld mee verdienen. Maar hij heeft dat geweigerd. Ook niet toen ze aan de deur kwamen en zeiden dat ze hem gratis meel en alles wat hij nodig had, zouden geven. Hij wilde niet werken met de Duitsers. Dat was stoer van hem.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Ja, ik was heel bang tijdens de oorlog. Heel bang. Ik denk alle kinderen, zeker als je zo klein bent, ben je heel gevoelig voor sfeer… De hele wereld was bang. In de lucht waren vliegtuigen, soldaten in de straten. Vaak niet genoeg voedsel. ’s Avonds moesten de ramen verduisterd worden, zodat er geen licht naar buiten scheen en de vliegtuigen vanuit de lucht niet konden zien waar huizen stonden. Alles moest donker zijn. Dus we moesten ons eigenlijk allemaal verbergen. We mochten er niet zijn. Later realiseerde ik me dat: dat we er eigenlijk niet mochten zijn. Dat is als kind heel erg naar als je dat meekrijgt.’

Wat was uw spannendste moment in de oorlog?
‘Wij woonden in een bakkerij, die was onder de grond. Mijn spannendste moment was dat bij bombardementen en luchtalarm wij de kelder in moesten. Wij waren bij ons thuis met vader en moeder en acht kinderen, en die hele volksverhuizing werd naar de kelder verhuisd. Matrassen op de grond, bedden op de grond en ik moest op de tafel slapen. Er woonde bij ons ook een oudere dame, die had in ons huis een kamer gehuurd. Op een dag moesten we weer allemaal in de kelder omdat er luchtalarm was, de sirenes gingen. Als laatste kwam die juffrouw die bij ons een kamer had gehuurd de keldertrap af, in een wit gewaad met een witte slaapmuts (meneer Spronck lacht) en een kandelaar in haar hand. En op het moment dat die juffrouw de trap af kwam de donkere kelder in, raakte ik volstrekt in paniek en sprong van de tafel waar ik op sliep, boem, en kroop snel bij de anderen onder de dekens. Als je bang bent, vind ik het altijd belangrijk dat je dat niet voor jezelf houdt, maar dat je dat aan iemand vertelt. Of in je dagboek schrijft.’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Het ergste vond ik de broodpap. Mijn vader was bakker, dus er was wel voedsel. Zo erg als in het Westen is het hier nooit geweest. Hier was geen Hongerwinter. Maar als er niet zoveel te eten was kregen we broodpap. Dat was dan melk en daar werd brood in geweekt. Als het even mee zat kon er nog een beetje suiker vanaf, maar dat was echt afschuwelijk.’

Wat voor speelgoed hadden jullie vroeger in de oorlog?
‘Speelgoed maakten we zelf. Kinderen hadden kleine plastieke soldaatjes, en daar speelden ze dan oorlogje mee. Dat hadden wij niet of we mochten dat niet hebben. Maar wij hadden flessendoppen en dan ging ik daarmee een regiment soldaten naspelen. Ik had bijvoorbeeld vijf doppen naast elkaar en tien achterelkaar, zodat ik zo’n veld van flessendopjes had. En dat was dan mijn leger soldaten. Dus als die vooruit moesten lopen, moest ik al die dopjes vooruit zetten, en daar was ik dan een hele tijd mee bezig.’

Archieven: Verhalen

‘Ik wilde graag de straat op om de bevrijding te vieren’

Kyra, Dean, Raf en Deliana van basisschool de Kring in Maastricht staan vol van verwachting voor de dichte deur van de Arriva-bus die op hun schoolplein geparkeerd staat. In deze bijzondere omgebouwde bus zit Netteke Costongs (1931), veilig maar goed zichtbaar achter een spatscherm, in een sierlijke fauteuil, nippend aan een kopje koffie te wachten op haar erfgoeddragers. Trots vertelt ze de kinderen bij binnenkomst dat zij zichzelf vorig jaar herkende op een bevrijdingsfoto op de achterkant van deze lijnbus.

Hoe bent u op de bevrijdingsfoto beland?
‘Toen de Amerikanen met jeeps de straten in reden om Maastricht te bevrijden, wilde ik graag de straat op om de bevrijding te vieren. Maar mijn ouders vonden me te jong en ik moest weer naar binnen komen. Toch werd ik samen met mijn vriendinnetje, buurjongen én de Amerikanen vastgelegd op een foto op de hoek van de Wycker Grachtstraat, schuin tegenover waar ik woonde tijdens de oorlog. Op de foto stond ook de grootvader van de vrouw van gouverneur Theo Bovens. De ouders van deze vrouw waren ingekwartierd bij mijn ouders. Na het bombardement in Wyck lag deze hele buurt plat. Er waren ongelofelijk veel doden. De lijken werden onder het puin gehaald en naar het Vrijthof gebracht. De kisten met de overledenen stonden daar opgestapeld onder de bomen. Ik herinner me nog goed wat een vreselijke reuk dit gaf. Nadat ik mezelf op de foto van de bus herkende, mocht ik bij de gouverneur op de koffie komen. Voor het eerst ging ik praten over de oorlog, daarna ben ik flink ziek geworden. Wel zes weken lang. De dokter vertelde mij dat ik een trauma heb, maar toch vond ik het heel gezellig bij de gouverneur.’

Hebt u veel soldaten gezien?
‘Naast de Amerikaanse soldaten die ons uiteindelijk bevrijd hebben, stonden er voor ons huis dagenlang twee Duitse soldaten. Mijn ouders hadden een bakkerij en toen er een groep Belgische soldaten passeerden die bijna niet meer op hun benen konden staan van de vermoeidheid, heeft mijn vader hun brood toegegooid. Toen kwamen er twee soldaten van de SS met een geweer die mijn vader vertelden dat ze hem op de plaats zouden neerschieten als hij meer brood zou gooien. Ze hebben drie dagen lang voor onze deur de wacht gehouden, en mijn vader durfde geen brood meer weg te geven. Gelukkig hebben wij nooit honger gehad, dat hadden ze wel boven de rivieren. Daar aten ze zelfs bloembollen. Maar wij hadden brood en konden dit ruilen met de buren, die hadden een kaaswinkel. In de straat was ook een frituur, deze hadden de Duitsers gevorderd. Iedere avond kookten zij daar voor de compagnie. Het eten dat achterbleef in de keuken, werd door de eigenaren van de frituur via een luik s’ avonds uitgedeeld aan de buurt. Naderhand verbleven de Amerikanen in deze keuken, toen heb ik voor het eerst Amerikaans eten geproefd.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Zolang het luchtalarm niet afging, konden wij gewoon buiten spelen. Ik was te jong om mee te krijgen wat de impact van de oorlog was. Wél voelde ik de angst van mijn moeder, dat vond ik vreselijk. Dit werd helemaal duidelijk toen de bommen vielen. Ze hadden de brug kapot gebombardeerd dus we konden ook niet naar school. Vanaf dat moment heb ik drie maanden les gehad in de Rechtstraat, waar twee winkels werden gebruikt als klaslokalen. Mijn moeder besloot toen om mij naar Heerlen te brengen, naar mijn tante. Daar zouden we veilig zijn. Na vijf dagen keerden we terug naar Maastricht. Toen begonnen de bombardementen op Heerlen, we waren net weg. We hebben geluk gehad. Terug in Maastricht naderde het einde van de oorlog. Twee jongens die gevlucht waren uit Den Haag en zich verschuilden in onze kelder, zijn tot aan het einde van de oorlog bij ons thuis geweest. Maar de bovenbuurvrouw ontving Duitse soldaten. Zij namen de jongens mee, schoren hun hoofd kaal en namen ze gevangen op het Vrijthof. Aan het einde van de oorlog werden veel mensen verraden.’

Archieven: Verhalen

‘De lichtflitsen van de granaten zie ik nog’

Livia, Ayendi, Ryan en Kay van basisschool de Kring in Maastricht mogen Math Pieters interviewen over zijn oorlogsjaren aan het Raadhuisplein in Maastricht, waar destijds zijn ouderlijk huis stond. Hij vertelt zijn verhaal zo boeiend dat het tijdens het interview best stil is. Alles wat hij in die jaren heeft gezien, beschrijft hij zo goed dat het lijkt alsof de kinderen in een film zitten. Het interview wordt gehouden in een stadsbus. Meneer Pieters zit in een prachtige zetel in het midden, en de scholieren op de busstoelen.

Had u veel of weinig eten tijdens de oorlog?
‘Nou, we hadden genoeg eten om te overleven. We hadden niet het gezonde voedsel dat jullie nu hebben, want alles werd door de Duitsers in beslag genomen. Het voedsel dat werd verbouwd, hadden de Duitsers nodig voor hun leger. Er kwamen opeens zoveel soldaten naar Maastricht toe die onze ouders moesten voeden. Ze namen zelf niks mee, dus alles wat hier werd verbouwd op het land of dieren – zoals varkens, kippen, paarden en schapen – was voor de Duitsers, dus er bleef weinig over voor ons. Mijn moeder zei wel eens dat het moeizaam was om aan gezond voedsel te komen.’

Heeft u mensen verloren in de oorlog?
‘Nee, gelukkig niet. Wel hebben familieleden in Duitse fabrieken moeten werken om munitie maken voor het leger. Gelukkig zijn deze familieleden na de oorlog teruggekeerd. Toen wij bij mensen op bezoek waren, sloeg er 100 meter verderop een granaat in een huis. Hier zijn wel doden gevallen, maar dat hoorde ik pas later. De lichtflitsen en de knallen van de granaten hoor en zie ik nog. Mensen schreeuwden en wij renden naar een anders huis waar een kelder was. Daar moesten we schuilen.’

Zat u in het verzet?
‘Nee, maar mijn ouders kenden wel mensen die in het verzet zaten. Dit hoorde ik pas later, dat wist ik als kind nog niet. In het verzet kon je verschillende dingen doen. Je kon Joden laten onderduiken, een treinrails opblazen of saboteren. Saboteren gebeurde het vaakst. De Duitsers hadden de telefoonkabels van de stad nodig om met elkaar te communiceren. Vaker zag je dan de telefoonkabels op de grond liggen. Dit saboteren was wel heel gevaarlijk want als de Duitsers je betrapten, stond daar de doodstraf op en werd je vaak meteen doodgeschoten.’

Archieven: Verhalen

‘De bombardementen maakten ongelofelijk veel lawaai’

Fenna, Fabio en Deborah rennen vooruit naar de speelzaal van basisschool de Kring in Maastricht. Voor de deuropening komen ze aarzelend tot stilstand. In de speelzaal krijgt Chick Weijzen op dat moment de instructies om achter een spatscherm te gaan zitten. De kinderen weten dat ze voorlopig voldoende afstand moeten bewaren. Een beetje spannend vinden ze het wel, maar meneer Weijzen stelt ze op hun gemak. ‘In de oorlog was veel gevaar, maar ook veel avontuur’, zegt hij tegen ze. Zijn helderblauwe ogen twinkelen als hij ze toespreekt en de kinderen mogen hem gewoon bij zijn voornaam noemen.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘We wisten natuurlijk dat de oorlog eraan kwam, er werd veel over gepraat. Op een dag liepen onze straten vol met Duitse soldaten. Zij hadden allemaal een geweer in hun hand en tussen hen in liepen de Nederlandse soldaten, zij waren gevangengenomen door de Duitsers en werden afgevoerd. Wij stonden buiten en zagen het gebeuren. De Duitsers schoten vanuit Wyck over de Maas, terwijl niemand meer gewapend was. Er dwarrelde stof op ons neer van de kogels die zonder reden in de muren verdwenen. Dan weet je wel dat het oorlog is. De slager die voor zijn slagerij stond, werd zelfs door een kogel in zijn schouder geraakt. Later in de oorlog vielen er ook bommen. Je wist nooit wanneer ze zouden vallen. Het was vaak heel angstig.’

Heeft u in een schuilkelder gezeten?
‘Wij hadden onze eigen kelder, daar konden we schuilen en dat gebeurde vaak. Wanneer het luchtalarm afging, verschuilden we ons onder de grond. De bombardementen maakten ongelofelijk veel lawaai, je voelde alles trillen. Dat was ontzettend eng. Iedereen was aan het bidden, want je wist niet waar de bommen deze keer terecht zouden komen. Wanneer we het ‘veilig-alarm’ hoorden, konden we naar boven en gingen we kijken waar de bommen waren gevallen. Ik weet nog goed dat twee huizen in de straat helemaal waren verdwenen, nog geen 100 meter vanaf waar wij verscholen zaten. Soms had je niet eens de kans om te schuilen. Zo liep ik iedere dag vanuit de Mariastraat naar mijn school in de Brusselsestraat. Op weg naar school zagen mijn broer en ik een keer een vliegtuig over de Muntstraat aankomen. We keken omhoog en zagen dat het vliegtuig een bom losliet. Mijn broer en ik zijn toen op onze buik in een portiek gaan liggen. De bom viel. Nadat de stofwolken langzaam verdwenen, stonden we op en liepen door naar school. Dit maakte je mee in de oorlog.’

Kon u buitenspelen in de oorlog?
‘Wij speelden gewoon buiten, net zoals alle kinderen uit de buurt. Vaak deden we wedstrijdjes ‘rijpe’ (loophoepel). We renden dan heel hard vanuit de Mariastraat via de Muntstraat naar de Hoenderstaat. Het ging erom wie het snelste was. Maar als het luchtalarm ging, moest je nóg harder rennen. Dan moest je naar huis, de schuilkelder in. Voetballen was verboden maar we mochten wel zwemmen, dat deden we vroeger gewoon in de Maas. Toen de oorlog bijna voorbij was ging ik zwemmen met mijn broertje en oudste zus. We moesten naar huis, maar mijn zus was aan het treuzelen. Op het moment dat wij op haar aan het wachten waren, hebben ze geprobeerd de Spoorbrug te bombarderen. Dat was de brug waar wij langs moesten lopen wanneer we naar huis wilden. De wijken Kraaiendorp en Rooddorp lagen helemaal plat. De brug was nauwelijks geraakt. Er vielen meer dan honderd doden. Het scheelde maar heel weinig, anders hadden wij daar ook gelopen. Toen we uiteindelijk naar huis liepen, konden we alle schade zien die het bombardement had veroorzaakt. Het was echt een ravage.’

Hoe wist u dat de oorlog voorbij was?
‘Aan het einde van de oorlog namen de bombardementen toe. De Amerikaanse geallieerden probeerden de bruggen te bombarderen om de terugtrekking van de Duitsers te bemoeilijken. Zo werden ook de Maasbruggen geraakt, wij woonden in de Mariastraat precies tussen de twee Maasbruggen in. De stenen kwamen door het dak. Toen zijn we geëvacueerd. Op 13 september 1944 werd Wyck bevrijd. Dat was heel bijzonder. We hoorden muziek, feestelijke geluiden en zagen aan de overkant de vlaggen wapperen, maar aan onze kant lagen de Duitse soldaten nog met geweren naast de Maasoever. In de nacht van 13 op 14 september zijn de Amerikanen in volkomen stilte met twee bootjes naar de overkant gevaren. Daar hebben ze het Duitse peloton gevangengenomen, zonder geweren én zonder schoten. De Amerikanen hebben toen een noodbrug gelegd. Dat was een drijvende brug, zodat ze tussen beide kanten van de Maas op en neer konden. De jeeps met Amerikaanse geallieerden reden de binnenstad in, Maastricht was nu ook bevrijd. De dagen na de bevrijding stonden de Amerikaanse soldaten boven op de Servaasbrug. Ze schoten op alles dat ze zagen drijven, zodat eventuele explosieve objecten de brug niet konden beschadigen. Samen met een heleboel andere kinderen stonden we hierna te kijken. Ontzettend spannend vonden we dat.’

Archieven: Verhalen

‘De postbode vroeg: woont hier Elsje Cohen?’

Ellen Spiegel is geboren in 1942 dus ze was nog heel jong in de oorlog. Aan Tom, Jocelyn en Tijn van basisschool de Kring in Maastricht vertelt ze dat ze pas na de oorlog begreep wat er was gebeurd. De kinderen luisteren naar haar bijzondere verhaal.

Wat was uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Mijn eerste herinnering gaat terug naar Kerst 1947. Ik stond voor het raam en zag de postbode naar onze deur lopen. Kerst, dat was echt een tijd voor cadeautjes, dus ik dacht dat hij misschien iets voor mij had en rende naar de deur. De postbode vroeg: ‘Woont hier Elsje Cohen?’ Ik was teleurgesteld want ik heette Ellen van der Spiegel, dus ik zei: ‘Nee, die woont hier niet’. Toen kwam mijn moeder en zei: ‘Ja, geeft u het maar’. We zijn bij de kerstboom gaan zitten en mijn moeder vertelde me dat ik eigenlijk Elsje Cohen heette. Ze zei: ‘Wij zijn niet jouw echte papa en mama, die zijn in de oorlog weggevoerd naar Duitsland. Ze waren bang dat ze het niet zouden overleven en hebben jou daarom bij ons laten onderduiken.’ Ik schrok heel erg. Dat kunnen jullie je vast wel voorstellen: al die tijd heb je gedacht dat zij jouw ouders waren… We zaten daar zo onder de kerstboom, en ik zag dat mijn moeder ook tranen in haar ogen had. Toen was ik ook ineens niet meer blij met het cadeautje.
Ik heb maar één foto van mijn moeder met mij. Ik denk dat ze de meeste foto’s op het laatste moment hebben meegenomen naar het concentratiekamp en dat die ook in de gaskamers zijn verdwenen. Als je me vraagt: heb je wel eens gehuild? Om deze foto moet ik eigenlijk wel huilen. Ik denk ook: wat moet dat moeilijk zijn als je jouw kleine baby zo moet meegeven aan vreemden, en je weet niet of je haar nog gaat zien.’

Wat is er met uw ouders gebeurd?
‘Mijn ouders zijn vermoord in Sobibor en mijn grootouders in Auschwitz. Ik heb me altijd afgevraagd waarom mijn ouders niet zijn ondergedoken want dan waren ze misschien blijven leven. Ik was ook benieuwd wie ze waren en daarom ben ik dat gaan uitzoeken. Twee zusters van mijn moeder hebben de oorlog overleefd en bij hen heb ik geregeld gelogeerd. Hun kinderen wonen in Amerika en Israël en ook hun kleinkinderen. Ook hun zoek ik wel eens op want het is toch heel fijn om familie te hebben.’

Hoe was het voor u om naar school te gaan?
‘Ik vond het moeilijk. Ik woonde bij een christelijk gezin, maar familie van mij die de oorlog had overleefd, eiste dat ik ook naar de Joodse school zou gaan. Daarom ging ik op zaterdag naar Shule, dat is het woord voor synagoge, en kreeg ik Joodse les had. Op zondag ging ik naar de christelijke zondagsschool. Als kind vond ik dat nogal verwarrend. In de synagoge zeiden ze bijvoorbeeld: ‘Je mag niet zo bidden’ en dan dacht ik: ‘Oh, als ze maar niet weten dat wij thuis zo bidden!’ En in de zondagsschool zeiden ze met Pasen dat de Joden Christus hadden gekruisigd, waarop ik hoopte dat ze maar niet aan me zagen dat ik Joods was. Ik hoorde niet bij de een en ook niet bij de ander, en dat is geen fijn gevoel.’

Bent u later nog naar Sobibor gegaan?
‘Ik had altijd gedacht dat ik nooit naar een concentratiekamp zou gaan. Het leek me zo vreselijk. Tot een paar mensen die net als ik hun ouders hadden verloren, of hun broer of zus, vroegen of ik met ze meeging naar Sobibor. Dat voelde toen wel vertrouwd aan. In Sobibor heb je een pad van het aankomst-stationnetje naar de as-heuvel. Daar mochten we stenen leggen voor onze familie. Dat was heel belangrijk voor ons, want wij hadden geen graf waar we een steen op konden leggen. Het was heel aangrijpend om daar rond te lopen.
Ik heb altijd gehoopt dat dit niet meer zou gebeuren. Wij waren heel optimistisch toen de oorlog voorbij was. Nooit meer ‘Auschwitz’, nooit meer die kampen, zeiden we. Maar als je nu naar de wereld kijkt, zijn er op andere plaatsen weer kampen. Dat vind ik heel erg. Door mijn verleden heb ik veel geleerd over omgang met anderen. Neem pesten op school. Dat vind ik erg want het is het begin van wat later de moord is geworden op de Joden. Iemand is een beetje anders, is dik, heeft rood haar of is homo of wat dan ook, dan is hij een uitzondering. Maar dat is toch geen reden om te pesten of buiten te sluiten? Het is een neiging van mensen om te pesten omdat zij daar een sterk groepsgevoel van krijgen. En het lijkt alsof dat pesten iets heel kleins is, maar het gaat over mensen buitensluiten, vaak rare dingen over hen vertellen die ook niet waar zijn. En dan kan dat er uiteindelijk toe leiden dat ze vermoord worden. Veel mensen kenden destijds geen Joden en dan werden er verhalen over ze verteld: dat ze altijd rijk zijn en zulke neuzen hebben en nog meer van dat soort onzin. Maar meestal als je mensen kent die een beetje anders zijn, ga je ze weer aardig vinden.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892