Archieven: Verhalen

‘Met de twee bloempotten gingen we op de fiets naar oma’

Renee, Nova, Bram en Stijn van groep 8 van basisschool De Hasselbraam zijn ontzettend benieuwd naar de verhalen van Peter Buddemeijer. Hij woont vlakbij school in Residentie De Wilgenhof. Aan de ronde tafel met een glaasje limonade en een koekje kan het gesprek met de tachtigplusser beginnen.

Herinnert u zich het begin van de oorlog nog?
‘Op een dag liepen overal Duitse soldaten, in uniform en met geweer. Toen wisten we dat de oorlog was begonnen. De soldaten hadden ijzeren hakken en dat gaf zo’n akelig geluid. Daar werd ik heel angstig van. Ik was vier jaar en zat op de Philips kleuterschool vlak bij het PSV stadion. Toen ik zes was, ging ik naar de lagere school. Door de oorlog viel er veel les uit. Je kon niet naar school als het koud was, als er geen kolen meer waren of als je geen schoenen meer had. Ook ging het luchtalarm vaak af. Een lang geluid met een korte stilte betekende dat je moest schuilen. Als het geluid kort was met een lange stilte dan was het gevaar voorbij.’

Kenden jullie ook Joodse mensen in de oorlog?
‘Op een dag mochten we niet meer op zolder spelen en zat de deur op slot. Mijn moeder zei dat Zwarte Piet daar sliep. Pas na de oorlog vertelden mijn ouders dat daar een Joods echtpaar ondergedoken had gezeten. Als de Duitsers daar achter zouden zijn gekomen, hadden mijn ouders de doodstraf kunnen krijgen. Mijn moeder kon die spanning op en gegeven moment niet meer aan. Toen zijn ze ergens anders naartoe gegaan. Na de oorlog kwamen ze nog langs om mijn ouders te bedanken. Ik vond het heel goed dat mijn ouders dit hebben gedaan.’

Hoe kwamen jullie aan eten?
‘Mijn vader was slager en slachtte voor mensen dieren. In plaats van geld vroeg hij vlees. Mijn moeder smokkelde dat in de kinderwagen, met mijn baby zusje erin, naar huis. Mijn vader smokkelde leer. Hij was nergens bang voor. Maar op een dag haalde hij met de trein een rol leer op in Gilze en Rijen, toen de Duitsers de trein controleerden. Mijn vader werd zo bang dat hij het leer buiten de trein hing, uit het zicht. Dat is gelukkig goed gegaan.’

Wat is het ergste dat jullie hebben meegemaakt?
‘Op Sinterklaasochtend, dat was vroeger 6 december, stond er voor mij en mijn broertje een prachtige toverlamp op tafel. Ook stonden er twee bloempotten voor oma. Vroeg in de middag brachten mijn vader, broertje en ik die naar haar toe. Toen we voor de slagboom in de stad stonden te wachten, kwamen er vanuit het niets een heleboel bommenwerpers over. Engelsen bombardeerden de Philipsfabrieken, omdat daar spullen voor de Duitsers werden gemaakt. Maar ze raakten dus ook huizen en mensen. Het waren fosforbommen, die meteen alles in brand zetten. Mijn vader heeft ons meegenomen en ergens een deur ingetrapt. Al snel stond alles daar ook in de brand. We zijn naar de tuin gerend, terwijl mijn vader het vuur probeerde uit te trappen. Uiteindelijk zijn we daar weggekomen. Ik zal jullie niet vertellen wat we onderweg allemaal zagen. Dat is te verschrikkelijk. Eenmaal thuis stond de voordeur open. Die was door de luchtdruk van de bommen eruit geduwd. We konden mijn moeder en zusje nergens vinden en waren heel bang. Gelukkig bleek dat ze naar de buren gevlucht waren en in orde waren. Dit alles kon zo plotseling gebeuren, omdat de Engelse vliegtuigen zo laag vlogen en niet op de radar te zien waren. Daardoor ging het luchtalarm niet af en zijn we niet op tijd gewaarschuwd. De Engelse naam van deze bombardementen is de Oyster-bombardementen. Daarom staat er in Eindhoven bij Usine een kunstwerk in de vorm van een oester ter nagedachtenis aan de Sinterklaasbombardementen.’

          

Archieven: Verhalen

‘Als we blijven leven lust ik nooit geen koekjes meer!’

Vanaf De Hasselbraam lopen Joppe, Kees, Stephanie en Joep naar het appartement van Nel Machiels. De stoelen staan netjes op anderhalve meter afstand in deze coronatijd. De deur wordt een stukje open gelaten. Nel heeft van alles over de oorlog al klaar liggen om te laten zien. ‘Vannacht ben ik nog opgestaan om dit schriftje van de kleuterschool te pakken.’ Nel Glabeek was zes jaar toen de oorlog begon en woonde toen met haar ouders en twee broers aan de Van Dijckstraat in Eindhoven.

Hoe was het leven in de oorlog?
‘Er was weinig van alles. Kleding, eten, kolen om te stoken… Van natte kranten maakten we ballen. Die lieten we drogen om daarna te kunnen stoken. In de bossen bij Gerwen haalden we dennentutjes – zo noemden we in Brabant dennenappels – om de kachel mee aan te maken, waarna de ballen erop konden. Bij gebrek aan schoenen, liep ik op klompen. Aan mijn jurk werd elk jaar een stuk gebreid door mijn lieve tante, die bij ons inwoonde. Ook moesten radio’s en spullen van koper ingeleverd worden bij de Duitsers. Voor eten ging mijn vader op een fiets met houten banden naar Lieshout, vijfentwintig kilometer verderop. Bij een boer ruilde hij sigaren voor wat meel of een half broodje. Daarvoor fietste hij dus 50 kilometer, zodat ons mam een keer pannekoekskes kon bakken.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘Dat  was me toch een feest. Mijn moeder en ik gingen naar de stad. Daar was muziek en er was van alles te doen. De bevrijders trokken in een grote colonne van tanks en vrachtwagens dwars door de stad. Soldaten zwaaiden en deelden snoepjes uit. Op de markt dansten we in een kring en hosten we in het rond. Twee dagen lang was er feest. Aan het eind van de tweede dag stonden we achter op de plaats. Er kwamen allemaal hele mooie ballonnen naar beneden. “Moet je eens kijken,” zeiden we tegen elkaar. Tot een buurman riep dat we allemaal naar binnen moesten. “Dat zijn geen ballonnen! We krijgen zo een bombardement!” Ons pap pakte een tafel en zette die als beschutting onder het raam. We scholen eronder en ik moest plassen, maar dat mocht niet. Mijn vader wees naar de koektrommel. Dat wilde ik niet. “Als we blijven leven lust ik nooit geen koekjes meer!” Na het bombardement kwam mijn oudste broer thuis uit de stad. Onderweg naar huis had hij allemaal mensen geholpen. Ook dode mensen, die hij op karren moest leggen. Wij zijn toen nog met de gewonde dochter van de buurman naar de EHBO-post in het Villapark gegaan. Toen we haar weer thuisbrachten, zag ik de volwassen zoon van de buurman liggen. Zijn kleren waren helemaal weg en zijn buik lag helemaal open. Ik heb die jongen daar zien sterven. Dat zie ik nu nog voor me. Dat die jongen daar dood lag te gaan.’

Was het daarna veilig voor jullie?
‘We moesten ons huis uit vanwege een splinterbom die in onze tuin terecht was gekomen. We zijn toen bij vrienden van ons pap gaan wonen. We legden alle bonnen bij elkaar en deelden alles. Samen met hun dochtertje, die van mijn leeftijd was, ging ik ‘s morgens in de rij voor de winkels staan. Ik vond het best gezellig bij hen, maar er was nog steeds weinig. Hun prachtige houten bankstel werd helemaal opgestookt. Weer thuis was de bom weggehaald, maar waren al onze ramen kapot. Die zijn toen dichtgetimmerd met hout. Er werden Engelsen bij ons ingekwartierd. Die hebben nog in mij poëziealbum geschreven.’

       

Archieven: Verhalen

‘Ik mocht niet kijken van mijn moeder, maar zag het toch’

Aangekomen in De Wilgenhof, waar ze woont, staat mevrouw Nel Glabeek al boven in de bibliotheek op Noah, Juno, Mees en Vera van basisschool De Hasselbraam in Eindhoven te wachten. De leerlingen hebben vragen over de oorlog voorbereid. Maar eerst vertelt mevrouw Glabeek (84) dat ze zeven kleinkinderen en acht achterkleinkinderen heeft.

Hoe leefden jullie in de oorlog?
‘We waren thuis naast mij met vijf broers, een zuster en een aangenomen jongen. Mijn ouders hadden een levensmiddelenzaak aan de Kreugelstraat, hoek Schootsestraat. Mijn moeder werkte in de winkel en mijn vader was melkboer. Door die winkel hadden we genoeg te eten.’

Moest u wel eens naar de schuilkelder?
‘Ja. Als het luchtalarm afging, moesten we via de achterkant van het huis door de garage naar buiten. Daar was een heel breed pad en daar aan de overkant was een schuilkelder. Dan moesten we eerst over een hele rij Duitse soldaten, die naast de weg lagen, heenstappen. Ik viel soms over de militairen, want we moesten heel hard lopen. De schuilkelder zat helemaal vol. Er was geen eten, misschien een korstje brood en een beetje water. Soms zaten we daar heel lang. De opslagplaats van de winkel is een keer leeggeroofd toen wij daar zaten. We gingen niet altijd in de schuilkelder. Vaak ook trok mijn moeder ons onder de trap en dan sloeg ze een hele grote deken om ons heen, zodat we niets zagen. Als we al onderweg naar school waren, moesten we zorgen dat we snel ergens binnen konden schuilen. Mijn moeder hield ons uit voorzorg vaak thuis van school. Het bombardement op de Philipsfabrieken was ook vlakbij ons. Ik blijf altijd voor me zien hoe ik daar mensen half verbrand naar buiten zag komen. Hun kleren stonden in brand en de vellen hingen aan hun lijf. Ik zag ze door de straat weglopen. Ik mocht niet kijken van mijn moeder, maar zag het toch.’

Hadden jullie ook onderduikers in huis?
‘Bij ons thuis zaten twee jaar Joodse mensen, waaronder ook een baby, ondergedoken. Wij kinderen wisten dat niet. Ze zaten op zolder verstopt. Ik werd altijd weggestuurd als ik mee naar boven liep. Of mijn oudere zus riep me terug. Ik hoorde die baby wel eens. Dan zei ik: “Hé, mama, daar zit een kindje boven”. Dan zei zij: “Nee, da’s nie waar Nel, da verbeeld je je maar”. Die onderduikers mochten alleen ‘s nachts naar beneden. Ze mochten niet binnendoor over de trap. Mijn vader had buitenom een uitschuifbare trap gemaakt.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijdingsdagen?
‘Samen met mijn zus, die al vijfentwintig was, ging ik kijken bij de optocht door Eindhoven. Alle vrouwen die tijdens de oorlog met Duitsers ‘gepraat en gelopen’ hadden werden opgehaald en kaalgeschoren. Mijn zus en ik liepen met nog twee vriendinnen met de optocht van de kaalgeschoren vrouwen mee. We hadden alle vier een mooie witte jurk aan met een oranje sjerp. We kwamen voorbij de Stratumsedijk. Tegenover waar vroeger een zwembad, het Sportbad, zat. Daar woonde een dokter. Hij riep ons naar binnen want het luchtalarm ging af. Maar mijn zus wilde per se naar huis. We zijn toen via de tuin over de schutting geklommen. Daar stond een man met een bakfiets, die ons naar een school in stadsdeel Tongelre bracht om te schuilen. Mijn zus en haar vriendin moesten helpen gewonden binnen te halen. Mijn vriendin en ik scholen onder een schoolbank. Mijn rechterknie stak er een stuk bovenuit en toen ben ik door een scherf geraakt. Daar heb ik nog de littekens van. Ik had zoveel pijn dat ik bijna niet meer kon lopen. Weer thuis moest ik ermee naar het ziekenhuis.’

Archieven: Verhalen

‘Er is nog nooit zo hard gebeden als daar in die kelder’

Op het laatste moment werd besloten vanwege het rondwarende coronavirus het interview bij Lies Vogels toch niet bij haar thuis te houden. Otte, Pim en Melinda van basisschool De Hasselbraam in Eindhoven vinden dat wel een beetje jammer. ‘Dan is het net alsof we naar een filmpje kijken’. Algauw merken ze dat er ook online echt contact ontstaat. Alsof ze in haar  huiskamer aanwezig zijn, vertelt Lies over de oorlog. Ze was elf jaar toen die begon en groeide op in een gezin van zes in een kazerne in de Tuinstraat, tegenover de plek waar nu De Hasselbraam staat.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘We hoorden de troepen binnenmarcheren. Mijn vader was brigadecommandant bij de marechaussee en moest weg. Richting Frankrijk om vluchtelingen op te vangen en ander werk te doen. Steeds voor de Duitsers uit. Zo is hij in Normandië overgestoken naar Engeland. Pas 4,5 jaar later zagen we hem terug. Mijn moeder was dus alleen met zes kinderen. En het was niet als nu dat je even kon bellen. Je mocht totaal geen contact hebben, want Engeland was ook een vijand van Duitsland. Heel sporadisch kwam er via het Rode Kruis een bericht. Het was een tijd van armoe. We kregen ‘s morgens twee sneetjes brood met een heel klein beetje boter. Daar moest je het dan mee doen. Jam was er niet, kaas was er niet. Alles was op de bon en je had maar heel weinig te besteden. Als de bonnen op waren, had je niets meer. Thee maakte je van tabletjes; dat noemden we bloemetjesthee. Het was niet lekker, maar als je niet veel anders hebt, ben je al blij dat je dat hebt. Als we boodschappen gingen doen, moest je heel lang in de rij staan en had je geluk als er nog iets was als je aan de beurt kwam.’

Had u hobby’s in de oorlog?
‘Je had niet veel mogelijkheid tot hobby’s. Er was geen luxe. Je kon hooguit een spelletje doen. Je mocht ‘s avonds ook niet naar buiten. Alles moest naar buiten toe donker zijn. Je had speciale verduisteringslampen en de ramen waren verduisterd. Zo werd het op straat pikdonker. We gingen wel naar school. Onze school, de mulo, was bezet door de Duitsers en we zaten verspreid over verschillende lokalen, op verschillende locaties. Ik heb nog wel mijn diploma gehaald.’

Wat vond u het ergste in de oorlog?
‘De bombardementen waren heel akelig. ’s Nachts kwamen Engelse vliegtuigen op weg naar Duitsland over. Dan werd er met afweergeschut op die vliegtuigen geschoten. Het afweergeschut stond bij de IJzeren Man. Dat is dus heel dichtbij en dat vond ik als kind heel akelig. En ook het bombardement na de oorlog was erg. Wij stonden buiten bij de Sperwerstraat. Ik heb toen bij mensen daar in de kelder gescholen. We zaten daar met z’n zevenen, geloof ik. Er is nog nooit zo hard gebeden als daar in die kelder. Nood leert bidden, hè.
Het was ook niet leuk dat we na mijn vaders vertrek uit ons huis moesten. Mijn moeder kon hier in het witte dorp een huis krijgen, maar de meeste huizen waren ingenomen door Duitsers en hun gezinnen. Daar wilde mijn moeder niet tussen wonen. De mensen die daar eerder al woonden, moesten bij elkaar in gaan wonen. Plaats maken voor de Duitsers dus. Ik kan me nog goed herinneren dat ze in de voortuin van wit en zwart grind een hakenkruis hadden gemaakt.’

Hoe was de Bevrijding?

‘Geweldig. Dat is iets, dat is zo eenmalig dat je dat meemaakt. Ik heb toen heel veel handtekeningen van soldaten verzameld. Vijfenveertig later heb ik twee Amerikanen die hier toentertijd in Son waren geland, dus Eindhoven hebben bevrijd, ontmoet. Ze nodigden me uit voor een reünie van de paratroepers. Daar waren drie mensen aanwezig waarvan ik in 1944 een handtekening had gekregen. Dat was natuurlijk wel heel mooi na al die jaren. Ik heb daar ook acteur Tom Hanks en regisseur Steven Spielberg ontmoet. Het boekje met handtekeningen is me heel dierbaar.
We hopen dat zoiets als die oorlog nooit meer gebeurt. Maar mensen leren het nooit. Er is nog overal in de wereld oorlog en haat en nijd. Dat is het lelijkste dat er is.’

       

Archieven: Verhalen

‘Al die benzinetanks vlogen in brand… Het was een hel’

Vanwege de aangescherpte maatregelen rondom het coronavirus en de hoge leeftijd van meneer De Wind wordt het een online interview. Het is natuurlijk jammer dat je elkaar niet fysiek in de ogen kunt kijken, maar zowel meneer De Wind als Filip, Joep, Nina en Puk van basisschool De Hasselbraam in Eindhoven lijken niet gehinderd door het scherm, mede dankzij een kraakheldere verbinding. Ger de Wind was acht jaar toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn ouders en zusje aan de Boschdijk.

Moest u onderduiken toen er oorlog was?
Nee. Mijn vader had wel Joodse ouders, maar was met een Katholieke vrouw getrouwd. Dat is waarschijnlijk zijn redding geweest. En ook dat hij niet ingeschreven stond bij de synagoge. Andere familieleden – mijn opa en oma, ooms en tantes – zijn wel door de Duitsers opgepakt en in Auschwitz vermoord. Mijn vader heeft de oorlog dus overleefd, maar hij is wel heel bang geweest. Als Duitse soldaten over de Boschdijk kwamen, rende hij door de tuin, door de heg heen naar een achterbuurman om zich te verbergen. Hij is gelukkig nooit opgehaald.’

Wat is u het meest bijgebleven uit de oorlog?
Ik denk het bombardement op Eindhoven, een dag na de Bevrijding. Vanuit het Noorden kwamen Amerikaanse parachutisten, uit het Zuiden kwam het Engelse leger met grote tanks en benzinewagens. Heel Eindhoven stond vol, straat na straat stonden tanks met benzine en auto’s en dat hadden de Duitsers gezien. Op 19 september voerden ze een heel groot bombardement op Eindhoven uit. En al die benzinetanks die daar stonden, vlogen in brand. Het was een hel. Wij woonden gelukkig een heel eind buiten het centrum, maar zijn toch met mijn ouders die nacht weggefietst, de bossen in. Ik zat bij mijn vader achterop en mijn zusje bij mijn moeder. We kwamen bij een boerderij. Mijn moeder kon niet meer. We mochten daar blijven slapen. Ons huis was bij terugkeer onbeschadigd, maar de stad brandde.’

Wat gebeurde er na de oorlog met NSB’ers?
‘Ik heb gezien hoe aan de overkant bij ons een huis van een NSB’er werd leeggeplunderd. Mensen gooiden het huisraad uit het raam. Zoveel haat was er. Ik kreeg een ketel te pakken! Trots ging ik naar huis. “Kijk eens wat ik heb!’ zei ik tegen mijn moeder. Ze was heel boos; ik moest het terugbrengen. Iemand anders nam die pan toen mee. Ik heb ook gezien hoe een vader van een vriendje van huis werd opgehaald. Met zijn handen omhoog liep hij langs ons. NSB’ers werden mishandeld en moesten beschermd worden door gewone burgers, zodat ze niet doodgeslagen werden.’

Was u ondanks de oorlog gelukkig?
‘Ik was een jongen van een jaar of acht toen de oorlog begon en ik was niet bang. Ik vond vliegtuigen ook imposant. Je beseft op die leeftijd niet zo goed wat voor risico je loopt en wat er aan de hand is. Aan het eind van de oorlog was ik net zo oud als jullie. Ik weet niet of jullie nu over geluk nadenken? Ik kan me niet herinneren dat ik toen al aan geluk dacht. Ik denk dat ik daar pas aan ging denken toen ik veel ouder was en zelf kinderen had. Toen pas kon ik terugkijken op die verschrikkelijke oorlog en me afvragen wat geluk was. Toen ik twaalf was of zo, net als jullie nu, denk ik niet dat ik ooit erover nadacht.’

       

Archieven: Verhalen

‘Ik zei: “Liesje, wordt eens wakker!”‘

Dora Senders (88) wacht Juul, Cato, Pim en Joep van basisschool De Hasselbraam in Eindhoven op in de bibliotheek van De Wilgenhof. De kinderen vinden het een beetje spannend, zoeken een plekje en zodra ze iets te drinken hebben vraagt Dora naar hun namen. Hiermee is het ijs gebroken en kunnen ze hun vragen stellen. Dora Senders is een echte verteller en geeft de kinderen ook wijze lessen – “Wees nooit jaloers en wees altijd eerlijk!”- mee in haar verhaal.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Er werd thuis weinig over gepraat. Wij kinderen hadden er eerst geen erg in. We hoorden wel altijd iets over bombardementen en mijn moeder zei dan: “Als het maar niet hier komt”. Maar ik was zeven en begreep het pas toen het dichterbij kwam. Ze zeiden dat ze de Philipsfabrieken zouden bombarderen en daar woonden we vlakbij. Op een dag gebeurde dat en was het in één keer ook voor ons oorlog. Het was angstig, heel angstig. Ik herinner me het geluid van de sirenes. Als het begon was het geluid in stoten. Als het voorbij was, was het één lange toon. Als de sirene afging, wist je dat er een bombardement kwam. Dan ging je onder tafel zitten of op het toilet of in een hoekje van het huis. Er waren nog geen schuilkelders, dat kwam later pas. Ik hoop het nooit meer mee te maken, want een oorlog is heel erg en je bent niet vrij.’

Hoe was het bekende Sinterklaasbombardement?
‘Vroeger lagen er op de ochtend van 6 december pakjes op tafel. Op die dag in 1942 was er dat bombardement. We wilden naar onze vriendjes gaan om te laten zien wat we hadden gekregen. Maar die lagen op straat, dood. Dat begreep ik niet en ik zei tegen mijn vriendinnetje: “Liesje, wordt eens wakker, je moet wakker worden. Je popje slaapt al in je armen”. Maar Liesje werd niet meer wakker en de jongetjes ook niet. Al meer dan tachtig jaar draag ik dit bij me. Het verdriet, de pijn en de angst. Ik heb ook niet echt een jeugd gehad. Omdat mijn moeder reuma had, moest ik meehelpen in het gezin. We hadden ook plezier, hoor. We knikkerden, deden mesje-pik of belletje-trek. Of we maakten doosjes met paardenpoep erin! Er waren in de oorlog weinig snoepjes. Met papa maakte ik een soort strooplolly’s. Dan kookten we keukenstroop. Het granieten aanrecht smeerde ik in met boter en daar ging de hete stroop overheen. Door het aanrecht was die stroop snel afgekoeld en dan moesten we snel kneden en trekken, zodat je een soort lolly kreeg die we daarna in vetvrij papier inpakten. Dat deden we ‘s nachts. Met twee koffers vol ging ik dan de volgende ochtend met de trein naar Weert waar ik het in een winkel ruilde voor jam, brood, eieren, van alles. Toen mijn vader ziek werd, ging ik alleen en dat was heel gevaarlijk. Er was altijd Grüne Polizei in de trein. Dan werd er gevraagd of die koffers van mij waren. Ik zei dan ‘nee’. Hoe ik zo rustig heb kunnen blijven, weet ik nu nóg niet.’

Hoe wist u dat de oorlog voorbij was?
‘Ze hadden gezegd dat de sirene dan heel fijn zou klinken en dat was ook zo. De bevrijdingssirene was zó fijn, zo’n opluchting. Het was feest! Je snapte niet waar al die oranje en rood-wit-blauwe versiering vandaan kwam. Er was geen winkel waar je dat kon kopen, maar de straat was een zee van kleuren. We voelden ons rijk, omdat we er allemaal nog waren!’

          

Archieven: Verhalen

‘Ik riep: “Een vliegtuig gooit paaseieren naar beneden!”’

Minke, Ninne, Niels en Tommy kennen het Stadswandelpark. Ze gaan daar wel eens picknicken met de klas, groep 8 op basisschool De Hasselbraam in Eindhoven. Miep Kersemakers woonde daar vlakbij aan de Stratumsedijk. Ze was acht jaar toen de oorlog begon en woonde schuin tegenover de Edah. Dat daar Joodse onderduikers zaten, wist ze niet. Op een dag werden zij opgepakt en Miep zag hoe de Duitsers hen onder schot hielden. Ze kwamen niet meer terug en er werd ook nooit meer over gepraat.

Kende u mensen die in het verzet zaten?
‘Ja, maar niet tijdens de oorlog. Ik was een kind; het was te gevaarlijk toen om te weten. Later hoorde ik dat mijn vader, die adjunct-directeur was van sigarenfabriek Karel I, benaderd was door iemand van het verzet. Ze vroegen hem sigaren te leveren om Duitsers mee om te kopen. Met die sigaren konden ze iets terug eisen bij razzia’s onder verzetsmensen. Daardoor kwamen ze bijvoorbeeld te weten wanneer de volgende razzia was. Zo zijn verschillende mensen uit de ondergrondse gered.’

Wat is uw ergste herinnering aan die tijd?
‘Mensen gingen naar kamp Vught om te kijken of er nog iemand gered kon worden. Mijn vader ging ook een keer kijken of er mensen uit de fabriek waren. Een keer was ik samen met mijn vader in de buurt en zijn we er naartoe gereden. Dat beeld van die magere mensen, waar niks vanuit straalde, vergeet ik nooit meer. Ze sloften en sloften en keken je nauwelijks aan. Ook wat er bij ons in de voortuin gebeurde, vergeet ik nooit meer. Ik zag een gewapende Duitse soldaat met achter zich vier Joodse mensen, allemaal met een gele ster op. Al die jaren zaten ze zonder dat we dat wisten daar ondergedoken. Ze werden in het geheim geholpen door de mensen van de Edah. We hebben ze nooit meer gezien.’

Heeft u ook een bombardement meegemaakt?
‘Ja, die van op 6 december 1942. Ik had met mijn vriendinnetje van de Le Sage ten Broeklaan afgesproken om te kijken wat Sinterklaas had gegeven. Opeens hoorde ik een heleboel vliegtuigen. Ik keek omhoog en zag allemaal paaseieren naar beneden komen. Bommen kende ik niet. Ik begreep wel dat er iets niet klopte en ben terug naar huis gerend. ‘Een vliegtuig gooit paaseieren naar beneden!’ riep ik. Binnen tien minuten hadden we het huis vol met mensen die allemaal uit de stad gevlucht waren. Ik herinner me die dag nog heel goed. We aten zuurkool toen en dat vond ik verschrikkelijk. Gelukkig aten die mensen toen mijn portie. Dat was toch een lichtpuntje.’

Wat weet nu van de Bevrijding?
‘De eerste tanks met Engelse militairen stopten vlak voor ons huis. Alle mensen liepen naar de bevrijders toe. Het was een gekkenhuis. Er was veel te veel oponthoud, bij Nijmegen stagneerde het. Iedereen moest toen weg en de stoet stopte op de Stratumsedijk. Daarom konden wij wel veel zien. Middenin de nacht werden we gewaarschuwd dat we weg moesten. Er kwam een mitrailleur recht voor ons huis staan. Die ging de Heezerweg op, een andere de Aalsterweg. We zijn toen naar een bevriende boer in Aalst gegaan. Door beschietingen en het bombardement toen waren de ramen van ons huis kapot. We zijn drie maanden bij de boer gebleven, tot de scholen weer begonnen. Dat stukje oorlog was voor ons best fijn.’

 

           

Archieven: Verhalen

‘Dan riepen de mensen: “Onze Lieve Vrouw, geef ‘m nog een douke!”’

Gijs, Teun en Pepijn van basisschool De Hasselbraam in Eindhoven ontmoeten Carel Prinsen in de bibliotheek van De Wilgenhof. Bij aankomst geeft hij de jongens een boks en begint direct van alles te vragen en vertellen. Carel was 5 jaar toen de oorlog begon en woonde aan de Kettingstraat. Hij heeft heldere herinneringen aan de oorlogsjaren en vertelt alsof het een avontuur was.

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Er was weinig eten. We waren veel tijd kwijt met het regelen daarvan. Mijn vader kende veel boeren uit zijn geboorteplaats Mierlo. Elke zondag stond hij om vijf uur op om daar naartoe te fietsen. Dan ging hij daar naar de mis, at een boterham bij familie en ging langs de boeren om rogge te verzamelen. Hij kon die zakken niet zelf meenemen naar Eindhoven, want Duitsers konden hem betrappen. Ik moest daarom met vriendjes en een bolderkar via de Voorterweg en de plek waar nu de Campinafabriek staat, langs het kanaal naar Mierlo om de zakken rogge op te halen. Daar waren we een hele dag mee bezig. We kwamen dan ’s avonds laat moe, maar net op tijd, thuis voor het eten. Het was wel eng, maar we zijn nooit gecontroleerd. Mijn twee oudere broers namen de zakken daarna op hun rug naar de Genneper watermolen in Gestel. Het was lang wachten tot het gemalen was. Thuis moesten mijn oudste broer en mijn vader het meel met wat water uren kneden tot deeg en dat in broodblikken gieten. Mijn taak was vervolgens die blikken naar Bakker Maessen aan de Geldropseweg te brengen. Die hielp ons altijd geweldig en hij had mooie dochters. Ik moest daar lang wachten tot de broden gerezen, gebakken en afgekoeld waren. En zo hadden we na vele kilometers fietsen en wandelen, vele uren wachten en werken weer brood op de plank.’

Kende u onderduikers of verzetsmensen?
‘Op de hoek van onze straat, bij de Sint Rochusstraat, woonde een vriendje van me. Voor de oorlog gingen we daar vaak spelen, maar toen de oorlog uitbrak, mochten we niet meer naar binnen. Hij kwam dan bij ons of we speelden buiten, maar we vonden het wel raar. Toen op 18 september de Bevrijding was, ging het zolderraam van het huis van mijn vriendje open en werd de vlag uitgestoken. Door het raam zagen we gezichten van mensen die we niet kenden en nooit eerder hadden gezien. Het waren Joodse onderduikers, die daar de hele oorlog verstopt hadden gezeten!
Mijn vader hielp het verzet. Wanneer verzetsleden een overval hadden gepleegd op bijvoorbeeld het distributiekantoor aan de Stratumsedijk moesten ze vluchten. Ons huis diende als een van de vluchtoorden. Het verzet had een sleutel van onze voordeur. Zo kon het zijn dat er ’s ochtends een vreemde op de bank lag te slapen. Of dat er ’s nachts opeens vreemde mannen door het huis renden.’

Hoe was de Bevrijding?
‘De bevrijding was een groot feest! Engelse tanks kwamen over de Aalsterweg binnengereden. Iedereen ging er naartoe en we kregen chocola en sigaretten van de soldaten. Eindhoven vierde twee dagen feest. Maar aan het eind van de tweede dag, op 19 september 1944, zagen we ineens allemaal lichtkogels in de lucht. Wij dachten nog dat het feestversiering was, maar iemand riep: “Maak dat je weg komt, het zijn Duitse vliegtuigen!” Wij renden naar huis. Een jongetje in mijn straat bleef te lang kijken. Samen met een Engelse soldaat verstopte hij zich achter het muurtje van de pastorie van de Joriskerk. De bommen vielen juist daar vlakbij en hij kreeg een granaatscherf in zijn hoofd waaraan hij is overleden. Daarna was Eindhoven bevrijd, maar de rest van Nederland en Europa nog niet. Er vlogen nog veel V1 raketten over de stad, bestemd voor Londen en Antwerpen.  We waren altijd bang dat er eentje te vroeg zou neerkomen. Dan riepen de mensen: “Onze Lieve Vrouw, geef ‘m nog een douke!” Zo vroegen ze de heilige Maria om een duwtje aan de bommen te geven, zodat ze niet in hun wijkje of op de stad zouden vallen. Op 16 december 1944 sloeg een V1 bom in op de hoek van de Kruisstraat. Twintig mensen kwamen om, terwijl de oorlog in Eindhoven al voorbij was.’

      

Archieven: Verhalen

‘Het apart behandelen van groepen mensen is vaak het begin’

Vanwege corona kan er geen echte ontmoeting plaatsvinden en gaat het interview via Zoom. Na een oefensessie zijn Fatima, Rwan en Kyosha van ROC TOP Amsterdam er klaar voor. Zodra Anne-Ruth Wertheim in beeld verschijnt, groeten ze haar hartelijk. Het ongemakkelijke van online ontmoeten gaat snel voorbij en voordat het interview begint, vraagt Rwan of mevrouw Wertheim het wel goed vindt dat ze haar vragen stellen over Indonesië en over het kamp. Rwan is zelf uit Syrië gevlucht en weet hoe het is om moeilijke vragen over haar ervaringen te krijgen. Anne-Ruth antwoordt dat ze het belangrijk vindt om erover te praten in de hoop dat mensen ervan leren en de strijd aangaan tegen discriminatie van groepen.

Hoe waren de jaren in de Japanse kampen met uw moeder, broertje en zusje ?
‘In de kampen was het leven heel moeilijk. De Japanners hadden strenge regels en we hadden niet genoeg te eten en nauwelijks water. Het was er heel vies en we liepen op blote voeten, die we ook niet konden wassen. Veel mensen werden ziek. Ook mijn broertje is heel erg ziek geweest. Er waren geen medicijnen; het is een wonder dat hij het heeft overleefd. Gelukkig was ik samen met mijn moeder, broertje en zusje daar. Dat was niet vanzelfsprekend, omdat mijn moeder niet Joods was en wij kinderen half Joods. Eigenlijk moesten we daarom naar verschillende kampen. Mijn moeder loog toen dat ze Joods was, waardoor we toch in hetzelfde kamp belandden. Het apart behandelen van groepen mensen is vaak het begin van discriminatie. Ik heb na het kamp altijd gevochten tegen hokjesdenken en discriminatie. En ik ben altijd blijven vechten voor de zwakkeren. Macht en brute kracht geeft mensen niet het recht om niet eerlijk te delen. Ik vind dat iedereen recht heeft op hetzelfde.’

Hoe was uw kindertijd voor de oorlog en het kamp?
‘Ik had een heerlijk leven. Ik zat op school, ging naar feestjes. Op school zaten alleen witte kinderen en een enkel gemengd kind. Indonesische bediendes kookten voor ons en reden me naar afspraken. Dat was in de koloniale tijd heel normaal. Wij Hollanders, die een klein deel uitmaakten van de bevolking, hadden het voor het zeggen. Wij kregen onderwijs en goede banen, de Indonesiërs niet. Het is een oneerlijk systeem en ik vind het heel logisch dat de Indonesiërs na de oorlog voor hun onafhankelijkheid streden.’

Wat heeft u geleerd van het opgroeien in een andere cultuur?
‘Het is heel belangrijk om elkaars cultuur en religie te respecteren. Ik heb een jaar in de Verenigde Staten gewoond. Toen mijn dochter werd geboren, ging ik met haar naar de dokter. Hij keek verbaasd naar haar ongeknipte nageltjes. Ik legde hem uit dat wij dat in Nederland niet doen in verband met gevaar voor infectie. De dokter antwoordde: “Wat verschrikkelijk achterlijk dat ze dat bij jullie denken”. En ook: “Ik ken een primitief volk waar ze het eerste jaar de haren van een baby niet knippen”. Ik vond dat heel ongepast. Nu achteraf vind ik het interessant dat ik in een ander land mijn kind gekregen heb. Daardoor begrijp ik heel goed hoe onbegrepen mensen uit een andere cultuur zich in Nederland soms kunnen voelen.’

Raakte u snel gewend toen u op uw elfde in Nederland kwam wonen?
‘Ik heb heel erg moeten wennen en vond het hier in het begin vreselijk. Het was koud en we werden ook een beetje gediscrimineerd. We kwamen een jaar nadat de oorlog in Nederland was afgelopen en de mensen hier waren al wat bijgevoed. Wij kwamen zwak en erg mager uit Indonesië terug en kregen daarom dubbele voedselbonnen. Sommige mensen konden dat niet hebben en waren jaloers. We werden weleens uitgescholden. Dan riepen ze: “Ga terug naar je apenland”.  Doordat ik dit zelf heb meegemaakt, kan ik goed begrijpen hoe het is als je racistisch behandeld wordt. Ik zie het als mijn allerbelangrijkste doel om racisme te bestrijden. En ik hoop dat jullie, als jullie de kans krijgen, daar ook tegen zullen vechten.’

   

Archieven: Verhalen

‘Door de Decembermoorden moest ik weg uit Suriname’

Koutar, Lakisha en Ashley van het ROC TOP in Amsterdam interviewen via Zoom oud-nieuwslezeres Noraly Beyer. Het gesprek gaat over haar jeugd op Curaçao, haar volwassen leven in Suriname en over de Decembermoorden die ze daar als journalist meemaakte. De studenten krijgen na afloop een wijze les mee: ‘Blijf altijd eerlijk tegenover jezelf’.

Hoe was uw jeugd op Curaçao?
‘Mijn ouders, beiden Surinaams, vertrokken in de jaren 40 van Suriname naar Curaçao. Ik ben daar geboren en getogen. We woonden in een rijtjeshuis in de stad, vlakbij zee. Ik vond de zee en het strand heerlijk. Ik verzamelde altijd schelpjes en nog altijd heb ik een schaal met schelpjes in mijn huis staan. Van mijn moeder mochten we eigenlijk niet naar het strand, maar dat deden we stiekem toch. Zij kon zelf niet zwemmen, dus ze was altijd bang dat wij zouden verdrinken. Soms stuurde ze me juist wel naar zee, omdat het zoute water goed was voor mijn eczeem. Af en toe kwam ik niet snel genoeg terug en dan werd ze boos. Mijn vader is helaas vroeg gestorven, maar ik heb veel fijne herinneringen aan hem uit mijn jeugd. Elke zondag nam hij ons kinderen mee in de auto en reden we over het eiland. Soms gingen we op bezoek bij familie of vrienden. We kregen altijd een waterijsje: een popsicle of palu friu, zoals we dat noemen op Curaçao. Toen ik elf of twaalf was, verhuisden we naar Nederland. Hier ben ik naar de middelbare school gegaan en heb ik de PABO gedaan.’

Waarom ging u later naar Suriname?
‘Ik wilde altijd al naar Suriname. Mijn ouders komen uit Suriname en ik hoorde altijd mooie verhalen over het land van hen. We kregen ook geregeld brieven van familieleden die daar nog woonden. Ik had het verlangen om naar een tropenland te verhuizen en ik wilde ruimte, vooral voor mijn kind. In Nederland woonden we in een flatje en ik zag mijn baby in een kleine ruimte van de ene muur naar de andere kruipen. Mijn man kon werk vinden in Suriname, dus toen zijn we gegaan. Ik dacht dat ik hier nooit meer terug zou komen en wilde dan ook graag de Surinaamse nationaliteit. Die heb ik ook gekregen. Ik heb daar als journalist voor de televisie, kranten en de radio gewerkt. Uiteindelijk zijn we na een jaar of dertien jaar weer naar Nederland gegaan.’

Waarom kwam u toch weer naar Nederland?
‘In 1980 werd in Suriname door militairen een staatsgreep gepleegd onder leiding van Desi Bouterse. Toen kwam er een dictatuur. Na twee jaar hebben ze een groep tegenstanders vermoord. Dit noemen we de Decembermoorden. De televisiezender waar ik werkte, was in handen van die militairen. Door mijn werk als journalist maakte ik het allemaal van heel dichtbij mee. Dat was ontzettend heftig. Ik moest weg en ging naar Nederland om even uit te blazen en op adem te komen van al die ellende. Nu zit ik nog steeds hier; ik ben dus gebleven. Een paar jaar na die moorden is er hier in Nederland een theaterstuk over geschreven waar ik aan mee heb gewerkt. Dat stuk hebben we vele jaren later ook naar Suriname gebracht, maar wel pas toen de militairen daar niet meer regeerden. Dat was heel erg emotioneel, want de mensen daar hadden tot dan nooit in het openbaar gesproken over die moorden. Dat was taboe, omdat de verantwoordelijken nog regeerden. Niemand durfde iets te zeggen; er heerste enorm veel angst.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892