Archieven: Verhalen

‘Na twee weken onderduiken kwam mijn moeder weer terug’

Alec, Julie en Lauren uit groep 8 van de Anne Frankschool in Amsterdam-Zuid hebben een heel blad vol vragen bedacht voor Fred Dubiez. Zelfs wie zich online als eerste voorstelt en wie bedankt na afloop is afgesproken. En dan opeens komt de 85-jarige Fred in beeld, vanuit het huis waar hij ook in de oorlog al woonde. Dat is wel bijzonder.

Hoe bent u erachtergekomen dat er oorlog was?
‘Ik was natuurlijk jong, maar dat het oorlog was, merkte ik wel. Mijn vader was als militair gemobiliseerd in Rotterdam. Daar heeft hij het bekende bombardement, waardoor Nederland zich overgaf aan de bezetter, meegemaakt. Wij hoorden dat op de radio. In Amsterdam merkte je als kind niet meteen dat het oorlog was. Zulke bombardementen hebben we hier niet gehad. Wel bezetting en de gevolgen daarvan voor Joodse mensen. Mijn moeder hoefde niet onder te duiken, omdat ze een gemengd huwelijk – met een niet-Joodse man dus – had. Omdat ze het even niet vertrouwde, zat ze twee weken bij een vriendin ondergedoken. Daarna kwam ze weer terug. Ik ben zelf gedoopt in de protestants-christelijke kerk in de Waalstraat. Die kerk is er nu niet meer. Ik kon gewoon naar school al ben ik voor de Joodse wet wel Joods via mijn moeder.’

Hoe was het bij u in de buurt?
‘Ik maakte de oorlog tussen mijn derde en achtste mee en heb het een en ander zien gebeuren. Joodse buren werden opgehaald. Andere buren zijn gevlucht. Ik weet hun namen nog; Sternheim, Boitler. Allemaal vermoord, behalve mevrouw Sternheim. Vlak bij mij woonde de familie de Haan. Die hadden een kleine jongen. Die heb ik weggehaald zien worden bij een razzia door de Grüne Polizei, de Duitse politie. Ze belden gewoon aan en zeiden dat men naar beneden moest komen en mee moest gaan. Dan ging je meestal met de tram naar de Hollandsche Schouwburg. Vanaf daar ging men eerst naar Westerbork, en daarna naar de andere concentratiekampen. Ik heb dus gezien dat de mensen uit hun huizen kwamen en mee moesten. Ook mijn opa en oma van moeders kant, die vlakbij woonden, en zusters van mijn moeder. Mijn grootouders zijn vergast in Sobibór; andere familieleden in Auschwitz. Sommige mensen dachten: het is mij te gevaarlijk, ik ga weg. Eén tante was naar het buitenland gevlucht. Haar man heeft het niet overleefd, maar zij en haar twee dochters wel. Een neef van me is met zijn gezin op de fiets langs de kust naar Noord-Frankrijk gegaan. Zij zijn daar het kanaal overgestoken en hebben in Londen de oorlog overleefd. Ze waren op tijd gevlucht.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘In het begin aten we zoals altijd. Het probleem begon toen de Hongerwinter aanbrak in 1944. Daarvoor konden we nog eten halen bij de melkboer en de groenteboer, wel gerantsoeneerd, op de bon. Maar in de Hongerwinter was er geen toevoer van voedsel meer. Je moest dus je toevlucht zoeken tot allerlei andere dingen die eetbaar waren. We aten bijvoorbeeld gekookte tulpenbollen en rauwe suikerbieten. We hadden denk ik een half brood per week. Ook bij de boeren gingen mensen langs om te kijken of ze aan eten konden komen.’

Wat is het meest bijzondere dat u heeft meegemaakt in die tijd?
‘Tegenover mij in de straat op drie hoog woonde een Joods gezin. Bij een razzia werden ze uit huis gehaald. Daar stond een grote boom, een hulst, waardoor ze niet zo in het zicht stonden. Mijn hoofdonderwijzer die daar ook woonde, adviseerde ze weer naar binnen te gaan. “Volgens mij vergeten ze jullie, ga gewoon weer je huis in”. En inderdaad, ze gingen naar binnen en zijn niet weggehaald. Later heb ik gehoord dat de hoofdonderwijzer in het verzet zat en dat hij zorgde dat het gezin te eten kreeg de rest van de oorlog. Die hele oorlog is iets dat je nooit zult vergeten. In die tijd dacht ik dat Duitsers slecht waren. Maar na zoveel jaren zijn er nieuwe generaties gekomen, je kunt de jongere mensen niet kwalijk nemen dat er vroeger oorlog is geweest, zij hebben daar niets mee te maken. Het huidige Duitsland neemt een centrale positie in binnen Europa, ik kan nu alleen maar positief zijn over Duitsland. Dat is niet het Duitsland van toen. Waar ik het meest aan denk zijn de vervolgingen. Onschuldige mensen die alleen maar vervolgd werden omdat ze Joods waren of zigeuner. Persoonlijk heb ik niet zoveel meegemaakt. Ik was een jong kind dat naar school ging, mijn leven ging gewoon door.’

      

Archieven: Verhalen

Mijn moeder gaf een dekentje mee voor in de trein

Toon Mats en Tiago van de Dongeschool vinden de verhalen van Marinus de Bruijn (1926) erg bijzonder. Ze zijn vooral onder de indruk van de speciale kamer met de vele foto’s aan de muur over de oorlog. Het lijkt wel een museum.

Hebben jullie onderduikers in huis gehad?
‘Ik woonde in de Maasstraat 178-II, in de Rivierenbuurt, samen met mijn ouders. Ik was enig kind. Op een avond midden in de oorlog kwam mijn vader thuis met een klein meisje op zijn arm. Zij kwam bij ons onderduiken. Ineens had ik een ‘zusje’. Mijn vader kende de ouders van het meisje. Het was een Joods gezin dat een oproep van de Duitsers had gekregen om zich te melden. Niemand wist toen nog waar ze heen werden gebracht en wat hen te wachten stond. De Joodse man en vrouw dachten dat ze moesten gaan werken in Duitsland. De vrouw vond het toen beter dat hun kind niet mee zou gaan; dat zou veel te zwaar voor haar zijn. Mijn ouders hadden gezegd dat ze het meisje wilden opvangen en ervoor zorgen alsof het hun eigen kind was. Maar na een paar dagen kreeg de moeder enorme spijt. Ze miste haar dochter heel erg, heeft haar opgehaald bij ons en meegenomen. Mijn ouders vroegen nog of ze het heel zeker wist. “Zo’n lange koude treinreis is toch niets voor zo’n klein kind”. De vrouw wiste het heel zeker, ze miste haar dochter en wilde haar bij zich houden. Mijn moeder heeft toen nog een deken meegegeven, een dekentje met rode strepen, zodat ze het warm zouden hebben op de trein. We hebben hen nooit meer gezien.’

Bent u zelf ook ondergedoken geweest?
‘Omdat alle Duitse mannen oorlog voerden, moesten Nederlandse jongens en mannen naar Duitsland om er te werken in fabrieken en op het land. Ook ik werd opgeroepen om te werken, maar dat wilde ik niet. Daarom ging ik onderduiken op onze zolder, onder de punt van het dak. We kwamen er door een geheim luik dat mijn vader had gemaakt. Ik zat daar met twee buurmannen dagen en weken in de kou. Uit verveling besloot ik door de poortjes via de balken naar de aangrenzende woningen te gaan. Zo kon ik een heel rondje maken: van de Maasstraat via de Kennedylaan en de Uiterwaardenstraat weer terug. Onderweg hoorde ik mannen praten. Zij waren ook ondergedoken en waren zich helemaal rot geschrokken van mij. Ze dachten dat ze door de Duitsers ontdekt waren. Ik was de schrik van hun leven!’

Kende u ook mensen die in het verzet zaten?
‘Jazeker. Ik kende meerdere mensen in het verzet . Zoals Gerrit van der Veen, de kunstenaar. Hij was heel goed in het vervalsen van persoonsbewijzen. We noemden hem meneer Bolhoed. Waarom weet ik niet meer. Maar je noemde niemand bij zijn echte naam. Dat was te gevaarlijk. En dan had je mevrouw Jacoba van Tongeren. Zij runde de verzetsgroep Groep 2000. We noemden haar de bonnenkoningin. En ik had een goede vriend, Henk Verwoerd. Henk was van mijn leeftijd en wilde, net als ik, niet opgepakt worden voor de Arbeitseinsatz. Daarom had Henk zijn persoonsbewijs aangepast. Hij had van een 6 een 8 gemaakt, zodat hij niet net als ik in 1926, maar in 1928 geboren was en dus op papier twee jaar jonger was. Alleen dat had hij niet zo goed gedaan. Bij een controle werd hij gepakt. Vlak voor zijn huis aan de Stadhouderskade. Hij moest zijn Ausweis laten zien en er werd dus ontdekt dat hij had geknoeid met zijn papieren. Henk werd meteen afgevoerd en meegenomen naar het Huis van Bewaring aan de Weteringschans. In die periode werd er door het verzet een belangrijke SS’er neergeschoten. De Duitsers waren woedend. Als represaille werden toen dertig mannen uit het Huis van Bewaring gehaald en naar het Weteringplantsoen gebracht. Ze werden op een rij gezet en gefusilleerd. Mijn vriend Henk en zijn vader zaten daar ook bij. Mensen werden uit hun huizen gehaald en op straat aangehouden met de opdracht dat ze moesten kijken. Het was vreselijk. Iemand was later nog zo moedig geweest om een Nederlandse vlag over de mannen te leggen. Weteringplantsoen 12 maart 1945. Het was een afschuwelijke dag die ik nooit vergeet.’

 

Archieven: Verhalen

‘Wees altijd sociaal, tegen alle mensen die je tegenkomt’

Als Ceren, Sophie en Douae van de Camaran Landlustschool in Amsterdam, Yvonne van der Zwaard (83 jaar) aan zien komen lopen, springen ze op: “Ik ben zo zenuwachtig!”, roept Sophie uit. Mevrouw van der Zwaard neemt plaats in het decortje in de hoek van het klaslokaal. Als eerste wil ze graag kwijt dat ze vorige week zestig jaar getrouwd was met haar man Ton en een oorkonde van de koning kregen. “Niet dat we zo koningsgezind zijn, maar een oorkonde van de koning ontvangen is toch wel speciaal”. De leerlingen pakken hun vragenlijst en gaan van start.  

Wat is er gebeurd met uw vader in de oorlog?
‘Ik was twee jaar toen de oorlog uitbrak. Mijn vader was Joods, mijn moeder was een Duitse vrouw. In 1928 kwam ze naar Nederland om als naaister te werken en daar leerde ze mijn vader kennen. Omdat mijn vader gemengd getrouwd was, was hij vrij gesteld om te werken in Duitsland. We hadden Joodse onderduikers in huis en toen is mijn vader verraden. Een verdieping boven ons zat ook een onderduiker en op een dag werd daar hard op de deuren gebonkt. Er stond politie op de stoep. Die onderduiker is naar beneden gesprongen en via de tuin bij ons naar binnen gevlucht. Als dat gebeurde verstopte hij zich in ons bed en gingen wij naar een andere kamer. Maar onze andere buurman zat bij de NSB en moet dat gezien hebben en toen is mijn vader verraden. Eerst ging hij naar de gevangenis, daarna moest hij werken op Schiphol, dat was toen nog heel klein. Op een dag hield hij vijf minuten pauze, daardoor werd hij op transport gesteld naar Westerbork. Na de oorlog wisten wij niet wat er met hem was gebeurd. In 1946 kregen wij bericht van het Rode Kruis dat hij waarschijnlijk in Auschwitz is gestorven. Pas in 1952 kreeg mijn moeder bericht dat hij is overleden tijdens de Dodenmars vanuit Sachsenhausen, in april 1945, vlak voordat het kamp bevrijd werd. Tijdens die tocht zijn er meer dan zesduizend gevangenen omgekomen. Een heel droevig verhaal. Hij is achtendertig jaar geworden.’

Had u genoeg eten?
‘In het begin van de oorlog wel, maar vanaf 1943 werd het minder en minder. We kregen voedselbonnen en er waren gaarkeukens. Ik moest dan een pannetje meenemen naar de klas en dan liepen we naar de gaarkeuken. Daar kregen we schillensoep. Ik heb mensen om zien vallen van de honger midden op straat. Bij de Bevrijding kregen we Zweeds brood, dat was zo verschrikkelijk lekker, alleen die geur al. En cornedbeef, daar ben ik nog steeds dol op. Na de oorlog hadden we nog steeds hele erge honger, mijn moeder woog maar drieënveertig kilo. We kregen regeringsbrood, dat was zo ontzettend vies. Grijs brood dat nergens naar smaakte. Mijn moeder had geen inkomen. Ze kreeg geen uitkering van de regering. Pas als je een lijk had van je omgekomen man kon je in aanmerking komen voor een uitkering, maar ze had geen lijk dus kreeg ze niks. Ze ging toen schoentjes maken en die verkocht ze.’ 

Hoe was de Bevrijding?
‘Dat was heel leuk, dat kan ik me nog goed herinneren. De straten waren versierd met vlaggen en ballonnen. Er was muziek, er werd gedanst, er werden spelletjes gedaan. Ook in onze straat was er een enorm feest. Maar dat was wel dubbel want mijn vader was niet teruggekomen. Mijn moeder is nog vaak gaan kijken bij station Amsterdam Centraal. En ze heeft overal briefjes neergelegd, maar tevergeefs. Mijn moeder is uiteindelijk negentig jaar geworden. Ik wil nog meegeven dat je altijd sociaal moet zijn, tegen alle mensen die je tegenkomt. Niet op het eerste gezicht iemand verwerpen, maar iedereen in zijn waarde laten. Dat heb ik mijn hele leven gedaan. Ik heb heel veel buitenlandse mensen Nederlandse les gegeven en die heb ik ook altijd geleerd dat iedereen gelijk is, zowel mannen als vrouwen.’ 

    

 

Archieven: Verhalen

‘Drie NSB’ers kwamen binnen en riepen “Koffers pakken”!’

Erva, Selin, Esila en Redouar van de Catamaran Landlustschool in Amsterdam kijken hun ogen uit als Virry de Vries Robles (1932) haar spullen neerlegt. Foto’s, een plattegrond van kamp Westerbork waar ze heeft gezeten, een Jodenster en een knijpkat heeft ze meegenomen. Het interview is één van de eerste in enkele maanden die weer op school wordt gehouden, in verband met de corona-omstandigheden. 

Hoe werd u opgepakt in de oorlog?
Op een dag werd er op de deur geklopt. Mijn ouders waren zich boven aan het aankleden, dus ik deed de deur open. Er kwamen drie NSB’ers naar binnen en die riepen meteen tegen me: “koffers pakken!” Toen hebben we onze koffers gepakt, de politie zou ons komen ophalen. Omdat het lang duurde verveelden de NSB’ers zich, dus braken zij onze koffers open en pakten ze alles wat ze leuk vonden. Ik ben nog nooit zo boos geweest. Toen zijn we uit ons huis gehaald en iedereen uit de buurt kwam kijken, misschien wel drie of vier rijen dik. Daar moesten wij tussendoor. We zijn eerst naar de gevangenis gebracht in het centrum van Amsterdam, daar waar nu De Balie is. Twee weken later moesten we met de veewagen naar Westerbork. We werden in een houten barak geplaatst. Er was een kacheltje in het midden waar water op gekookt kon worden. Maar verder was er geen licht of wat dan ook. We hadden daar ook stapelbedden met drie etages. Ik had het bovenbed en dat was fijn, want dat was de enige plek waar je rechtop kon zitten. Maar ik vond het helemaal niks. Ik wilde gewoon naar huis.’ 

Zat Anne Frank toen ook in Westerbork?
Anne Frank is in 1944 opgepakt en in Westerbork terechtgekomen. Ik heb heel kort met haar samengewerkt in een werkbarak achterin het kamp. Daar moesten wij batterijen uit elkaar halen, want daar zat zilverpapier in. Dat zilverpapier werd gebruikt om de radioverbindingen te verstoren. Wij haalden dus samen die batterijen uit elkaar en daar kreeg je heel vieze handen van. Er zit ook kwik in batterijen en dat is giftig. Ik kan me niet meer veel van haar herinneren, want zij was een paar jaar ouder en dat maakte als kind veel uit.’ 

Konden de kinderen ook buitenspelen in het kamp?
Ja, ook als het niet zo leuk is, vermaak je je toch wel als kind. We deden ook wel stoute dingen, maar dan moest je niet opvallen. Als je te veel opviel en te stout was, werd je eerder op transport gezet. Dan ging je vanuit Westerbork naar een vernietigingskamp, ook al wisten wij dat niet. In januari 1944 werd mijn vader teruggeroepen om als arts te werken in Amsterdam. Wij bleven in het kamp. Dat vonden de nazi’s wel goed, want dan zou mijn vader geen gekke dingen doen. Ik heb hem tot de Bevrijding nog maar één keer gezien. Uiteindelijk was dat maar goed ook, want op een dag werd mijn familie op transport gezet. Maar omdat de officier liever een ‘complete’ familie op de trein wilde zetten, zijn wij er weer afgetrapt. Allemaal dankzij het feit dat mijn vader nog in Amsterdam werkte. We zouden een week later gaan, maar dat volgende transport is nooit gekomen, want toen was de oorlog afgelopen.’

Kunt u ons wat vertellen over de Bevrijding?
Rond het hele kamp was er prikkeldraad met wachttorentjes met bewakers. Die bewakers zorgden ervoor dat je niet kon ontsnappen, ze hadden allemaal een geweer. Op een dag kwamen we uit de barakken en merkten we dat alle bewakers weg waren. Ze waren uit het kamp gevlucht, omdat de Canadezen eraan kwamen. Ze hebben nog wel de tijd genomen om alle dieren dood te maken, in stukken te hakken en in de prullenbak te gooien. Alleen maar zodat wij ze niet konden gebruiken. Wij hebben de hele dag zonder bewaking gezeten, maar niemand durfde weg te rennen omdat er misschien een paar nazi’s verstopt zouden kunnen zitten. We hoorden op afstand gerommel en dat was het schieten van het gevecht. De dag erna zagen wij opeens een enorme stofwolk en toen is iedereen meteen gaan rennen. We zijn het kamp uit gerend, naar de stofwolk toe en daar kwamen we de Canadese tanks tegen. Zo ben ik dus bevrijd.’ 

    

 

Archieven: Verhalen

‘Het paard zakte in elkaar en ik lag eronder’

Ton van der Zwaard (1933) komt aan op de Catamaran Landlustschool om over zijn leven tijdens de oorlog te vertellen aan Galin, Daniel en Adam. Meneer van der Zwaard neemt plaats op een mooie stoel en begint meteen te praten over zijn vader die stalman was op een boerderij vlakbij het Vondelpark. Ton zelf werkte daar als staljongen bij de paarden. In de oorlog was het park nog grotendeels weiland waar hij tussen de schietpartijen de koeien, varkens en paarden verzorgde. 

Had u onderduikers in uw huis?
‘Ik had een neef. Neef Kees was een stuk ouder dan ik en tramchauffeur. Op een dag werd hij opgepakt door de Duitsers en moest hij munitie rondrijden naar bunkers om eventuele Amerikanen en Engelsen tegen te houden. Dat heeft hij een aantal jaren moeten doen. Op een gegeven moment is hij naar Antwerpen gereden met die munitie. Hij heeft de wagen ergens in Antwerpen achtergelaten en laten ontploffen en is hard weggerend. Hij moest daarna onderduiken en zo kwam hij bij ons terecht. De baas van mijn vader heeft een vals Ausweis voor hem geregeld. Mijn neef was een opstandige jongen, hij haalde kattenkwaad uit en hij was erg brutaal tegen de Duitsers. Hij werd dan ook vaak opgepakt en als hij dan zijn papieren niet bij zich had, moest mijn moeder ze laten zien en was Kees weer een vrij man. Samen met zijn moeder werd hij in 1944 geëvacueerd uit Arnhem. Ze werden opgehaald door de bus van het Rode Kruis, ze mochten ieder maar een koffer meenemen. Plotseling werd er geschoten en moesten ze allemaal de bus verlaten. Maar de moeder van Kees vergat haar koffer en liep terug. Ze werd voor de ogen van Kees doodgeschoten door de Duitsers. Na de oorlog sprak hij nooit meer over die jaren. Van een opstandige jongen veranderde hij in een gereserveerde en terughoudende jongeman.’ 

Heeft u ooit het Duitse leger in Amsterdam zien vechten?
‘Ja, in februari 1945, dus rond het eind van de oorlog werd er hard gevochten door de Nederlandse strijdkrachten in het Vondelpark tegen de Duitsers. Op een dag moest ik de paarden naar het weiland brengen. Plotseling hoorde ik een knal. Er was geschoten, maar niet op mij maar op mijn paard. Het paard zakte in elkaar en ik lag eronder. Gelukkig lag ik onder het zachte gedeelte van zijn buik. Ik ben snel naar huis gerend zonder mijn klompen. Thuis vertelde ik het verhaal, maar mijn vader werd heel erg boos omdat ik naar huis kwam zonder klompen. Die waren namelijk erg schaars. Je had maar één paar klompen en voor de zondag had je kerkschoenen en dat was het. Ik mocht van mijn vader een maand niet naar de stal, ik weet niet wat er met het paard is gebeurd. Voor de rest had ik, behalve een dikke knie, geen lichamelijke schade. Maar dat vertelde ik tegen niemand want anders wist ik zeker dat ik niet meer op de boerderij mocht komen.’

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt?
‘Af en toe werden er in het Vondelpark gevechtstrainingen gehouden en dan werd er geschoten met losse flodders. Op een dag zag ik vanaf het land tussen de koeien een eettent, waarin een kok Duitse koeken bakte voor de Duitse militairen. Ik liep erheen want ik had ontzettende honger. Ik zag er gezond uit dus ze begrepen niet dat ik honger had, maar je kon een jas aan mijn ribben hangen. Wij hadden het inderdaad niet zo slecht zoals vele anderen. Op de boerderij kregen wij soms eten en we hadden voedselbonnen dus we hoefden niet naar de gaarkeuken. Maar ik liep dus naar de eettent en op het moment dat ik een koek wilde pakken werd ik in mijn kraag gegrepen. De kok had me betrapt en gaf me een preek over hoe slecht het is om te jatten, maar hij zei dat hij het ook begreep want hij had zelf een dochter van mijn leeftijd. Op dat moment kwamen er Duitse militairen om koeken te kopen. De kok begon knipogend tegen mij te schreeuwen, maar ondertussen pakte hij mijn hand, gaf mij een koek en mocht ik weggaan. Dat zal ik nooit vergeten.’

       

 

Archieven: Verhalen

‘Op een nacht zijn mijn ouders met de verkeerde persoon meegegaan’

Elina, Evie, Salma en Oumaima interviewen Simon Italiaander (1940) op de Catamaran Landlustschool in Amsterdam. Hij heeft een klein tasje bij zich met daarin een fotoboek met de goed bewaarde foto’s van zijn familie. “Dit is alles dat ik nog van ze heb”, zegt meneer Italiaander. De leerlingen zitten op het puntje van hun stoel als hij over het verhaal van zijn familie begint te vertellen.  

Bent u Joods?
‘Ja, want mijn beide ouders waren Joods. Ik ben in 1940 geboren aan het begin van de oorlog. Mijn ouders waren toen nog vrij argeloos. Ze leverden groente en fruit aan groentewinkels en daarom werden zij niet te werk gesteld in Duitsland. In 1943 veranderde de situatie. De deportaties begonnen meer en meer te worden en mijn ouders waren ook aan de beurt. Dat hebben ze niet op tijd gezien. Mijn grootvader en een paar andere familieleden zijn toen ondergedoken op een boerderij in Noord-Holland. Dat was een veilige plek, dus zij hebben het overleefd. Mijn ouders hebben te lang gewacht. En op een nacht zijn ze met de verkeerde persoon meegegaan, dat was ook een Joodse mevrouw. Zij heeft heel veel Joden verraden, daarom is ze na de oorlog doodgeschoten.’ 

Wat gebeurde er met u?
‘Ik weet pas sinds twee jaar wat er met mij is gebeurd. Mijn kleinzoon vond een brief in het Joods Monument, geschreven door mijn ouders aan een familie Vogel. Dat waren buren van tien huizen verderop. Ik heb contact gezocht met die zoon en hij vertelde dat mijn ouders mij in paniek aan deze familie hebben afgestaan. Vanwege de razzia’s durfden ze niet meer met mij naar huis. Ik ben een week of zes bij de familie Vogel in huis geweest. Via het verzet ben ik daarna in Haarlem terechtgekomen bij een echtpaar zonder kinderen. Kort na mijn komst kregen ze echter zelf een kind, dus moest ik weer weg. Ik ben toen midden in de nacht achter op een fiets naar Alkmaar gebracht. Dat kan ik me nog wel herinneren, dat was aan het einde van de oorlog. Ik kwam terecht bij mensen met twee kinderen. Die hele buurt moet geweten hebben dat ik een Joods jongetje was, maar niemand heeft me verraden. Dat is wel bijzonder. Na de oorlog kon ik nog een tijdje bij mijn opa en oma wonen. Toen duidelijk werd dat mijn ouders niet terugkwamen kon ik terecht bij een Joodse tante en oom die het ook hadden overleefd. Ik was toen vijf jaar.’ 

Waarom zijn uw ouders niet met u ondergedoken?
‘Dat was niet makkelijk, ze waren te laat en hebben het niet goed voor zichzelf kunnen regelen. Je kon niet zomaar aan valse papieren komen. Je kon ook niet makkelijk reizen, want alles werd gecontroleerd. Die laatste twee, drie weken moeten ze totaal in paniek zijn geweest. Iedereen werd opgepakt, mensen vluchtten over de daken. In feite heb ik mijn ouders niet gekend, als baby en als kleuter kreeg ik niets mee. Ik kreeg gewoon een nieuwe papa en mama, dus het was gewoon voor mij, het was geen probleem. Het is pas nu dat ik er meer aan denk en dat ik er kwaad om word, omdat ik me besef wat mij is ontnomen.’

Wat voor monument heeft u voor uw ouders opgericht?
‘Een Duitse beeldhouwer heeft struikelstenen uitgevonden, vierkante stenen van tien bij tien centimeter met een koperen bovenkant. Daarin staat geschreven wie er zijn vermoord en waar ze hebben gewoond. Ik heb ze aangevraagd voor mijn ouders. Hun stenen liggen nu voor de deur van Admiraal de Ruiterweg honderdeenentachtig, met hun namen erop, Rosina en Jaap. Als ik er langskom, dan poets ik ze soms even op. Ik was de eerste met die stenen. Nu zijn er een paar duizend in heel Amsterdam. Ik wil nog meegeven dat alle Amsterdammers ergens vandaan komen. Dé Amsterdammer bestaat niet. En je komt er alleen maar samen uit als je elkaars achtergrond respecteert. De ene godsdienst is niet beter dan de andere.’

    

 

Archieven: Verhalen

‘Er was ook veel saamhorigheid in de oorlog’

Leyla, Lyssa en Laxni van de Catamaran Landlustschool in Amsterdam zitten klaar voor de laptop om Riet Hamersma-van Empel (1936) online te interviewen. Tijdens de oorlog woonde ze in de Witte de Withstraat waar haar moeder een hoedenzaak had. De leerlingen hebben zich goed voorbereid en zeggen na het interview dat ze niet eens hebben gemerkt dat ze niet echt in de stoel zat. Zo interessant vonden ze het verhaal. 

Jullie hadden onderduikers in huis. Hoe kwamen zij bij jullie?
Begin 1942 kregen Joodse vrienden van mijn moeder een brief dat zij zich moesten melden. Maar ze hadden al maatregelen getroffen. Als ze die brief zouden krijgen, zouden ze naar mijn moeder gaan. In de tram verborgen ze hun Joodse sterren achter hun tassen. Zo gingen ze vanuit hun huis in Amsterdam-Oost naar ons huis in de Witte de Withstraat in Amsterdam-West.
Hun zoon zat op dat moment in een werkkamp in de buurt van Zwolle. Een boer die daar niet ver vandaan woonde, werd getipt door het verzet dat zijn ouders bij ons ondergedoken zaten. Hij sprak met die jongen af dat hij achterin in de rij moest gaan lopen als ze gingen werken en zich dan in een greppel moest laten vallen. De Duitse soldaten die de jongens bewaakten waren ook maar jonge jongens, die lieten dat gebeuren. Dus zo kon de zoon achter op de fiets van de boer naar het station in Zwolle worden gebracht. Zo kwam hij aan in Amsterdam, om met de tram naar het huis van mijn moeder te gaan.’ 

Waar waren de onderduikers verstopt?
Aan de achterkant van ons huis was mijn moeders atelier, waar ze hoeden maakte die ze in de hoedenzaak verkocht. In dat atelier was een luik. Onder dat luik was een kruipkelder. Aan het einde van de kruipkelder was een muurtje gemaakt van hout en karton. Met krijt waren er stenen op getekend. Achter dat muurtje lagen bedden en stond een emmer water. Als er een razzia kwam, moesten de onderduikers zich daar verstoppen. Maar gelukkig is dat nooit gebeurd. Normaal sliepen ze gewoon bij ons in het huis. Iedere ochtend moesten de matrassen en dekens uit de woonkamer worden opgeruimd, zodat niet zichtbaar was dat er extra mensen sliepen.’ 

Was er wel genoeg te eten?
‘Van het verzet kregen we extra bonnen om eten mee te kopen. Mijn moeder moest in allemaal verschillende winkels in de hele stad eten kopen, zodat het bij de winkels in de buurt niet opviel dat ze extra eten kocht. Ze kon ook extra eten kopen omdat ze goed verdiende met de hoedenzaak. Aan het einde van de oorlog kochten rijke dames geen nieuwe hoeden meer, dus lieten ze hun hoeden verstellen als er iets kapot was. Daar verdiende ze vrij veel geld mee, waar ze veel aardappelen mee kon kopen op de zwarte markt. Zo zijn we de hongerwinter doorgekomen. We hebben het nooit koud gehad want we hadden altijd genoeg kolen voor het potkacheltje. De vrouw die bij ons onderdook deed het huishouden, zij kookte suikerbieten. Dat werd dan door een zeef gehaald. Van het sap maakte ze siroop. En van de drab die overbleef in de zeef maakte ze een soort koekjes, met meel. In mijn herinnering was dat ontzettend lekker.’ 

Was er ook iets positiefs aan de oorlog?
Ik was pas vier jaar toen de oorlog uitbrak. Dat het spannend was heb je pas door als je ouder bent. Het klinkt raar, maar voor mij was het een goede en fijne tijd. Het Joodse echtpaar deed heel veel werk in huis. De vrouw was eigenlijk een tweede moeder en de jongen was als een grote broer. Ik woonde voor de oorlog alleen met mijn moeder, mijn vader was weg en nu had ik opeens een grote familie. Er was heel veel saamhorigheid in de oorlog. Ik wist niet beter, we moesten er gewoon met z’n allen doorheen. De meneer die onderdook werd op het einde heel ziek. Als de oorlog nog langer had geduurd, had hij het waarschijnlijk niet overleefd. De bevrijding kwam net op tijd. Na de oorlog hebben we altijd contact gehouden.’

    

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn tante is gaan snuffelen in papieren en zo ontdekte ze dat Joods was’

Op de Catamaran Landlustschool in Amsterdam-West ontmoeten Issam, Bilal en Nawfal de 65-jarige Marja Ruijterman. Zij is verteller van beroep. Haar moeder heeft haar veel verhalen over haar familie tijdens de Tweede Wereldoorlog verteld, Marja vertelt deze verhalen alsof ze er zelf bij was. De jongens hebben zich goed voorbereid. De sfeer is losjes, de achtste groepers vuren vraag na vraag af op Marja.

Hoe was het om de verhalen van uw moeder te horen?
‘Heftig. Ik was een jaar of negen toen mijn moeder vertelde wat er was gebeurd met haar familie. Daar ben ik heel erg van geschrokken ondanks dat mijn moeder het heel lief en zacht vertelde. Haar vader, oma, opa, neefjes en nichtjes zijn omgekomen in het concentratiekamp Sobibor, gedood door de Duitsers. Ik kon niet bevatten dat haar hele familie was vermoord. Daarom moest ik verschrikkelijk huilen. Mijn moeder vertelde ook over haar kat. Omdat ze honger hadden, moesten ze die op een gegeven moment opeten. Mijn moeder hield van dat beest. Ze zag een gerecht en ze rook vlees, dat was heerlijk! Ze hadden dagenlang niets te eten gehad. De nieuwe man van mijn oma begon ineens te miauwen en toen had ze door dat het de kat was en kon ze niet meer eten. Oma zei “eet nou, eet nou, je bent ziek, je moet eten!” Maar mijn moeder kon geen hap meer door haar keel krijgen.’

Stal uw moeder wel eens tramblokjes en is ze daarvoor opgepakt?
‘Ja, ze heeft wel eens tramblokjes van de Kinkerstraat gejat. Er was nog geen centrale verwarming, er werd nog met hout of kolen gestookt. Een keer is ze betrapt door twee Duitsers, die hielden haar tegen en pakten haar vast. Eén van hen pakte mijn moeder en de ander ging achter een vriendin van mijn moeder aan. Degene die mijn moeder had gepakt zei: “Ga maar gauw want ik heb ook kinderen.” Wat een geluk dat ze net een goeie trof die niemand wilde straffen. Veel Duitsers wilden het leger ook helemaal niet in maar werden gedwongen.’

Kunt u het verhaal van de ontsnapping van uw halfzus vertellen?
‘Ik was een jaar of vier en we woonden in de Pijp. Op een dag werd er aangebeld. Mijn moeder deed open en we hoorden iemand schreeuwen. Ik ben snel onder de tafel gaan zitten. Mijn moeder kwam boven met een meisje van een jaar of zestien, dat bleek haar halfzusje Sarah te zijn. Wat was er gebeurd? Nadat mijn opa gescheiden was, is hij met een Joodse vrouw getrouwd. Die had al een kindje en samen kregen ze baby Sarah. Toen er een razzia kwam, hebben mijn opa en zijn vrouw hun baby aan de buren gegeven omdat ze bang waren dat er iets mee zou gebeuren. Ze hoopten dat die buren voor hun baby zouden zorgen tot ze weer terug zouden komen. Maar die buren durfden dat niet aan en hebben de baby aan de Duitsers gegeven. De Duitsers hebben de baby naar een crèche met Joodse kinderen gebracht. Een heleboel van die kinderen zijn daar weggesluisd in zakken of in een vuilnisbak. Een daarvan was baby Sarah, mijn tante. Ze is toen opgevoed bij een gezin in Delft, maar zij wist niet dat ze Joods was. Die familie had haar verteld dat Joden slecht zijn en dat ze daarom opgepakt werden. Zij geloofde dus dat Joden slecht waren. Op zeker moment voelde ze dat er iets niet klopte omdat ze steeds werd uitgescholden voor Jodenkind, ze begreep niet waarom. Ze is gaan snuffelen in papieren en ontdekte dat ze niet Maria Vensela heette maar eigenlijk Sarah Dresden en dat ze Joods was en nog twee zusters had. Ze heeft gewacht tot ze zestien was en toen is ze op zoek gegaan, zo vond ze mijn moeder. Mijn moeder was helemaal over de rooie omdat ze haar zuster zag, ze kende haar alleen maar als baby’tje.’

    

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Een scherf vloog dwars door een raam, een deur en het kussen van de bank’

Fabio, Sofia, Beyzanur en Frein van basisschool Floralaan groeien op in de Eindhovense wijk Stratum, waar Theo van den Nieuwenhof (87) als kind de oorlog meemaakte. Ze zijn nu even oud als hij destijds aan het einde van de oorlog was, elf jaar. De interesse in elkaar is wederzijds. Meneer Van den Nieuwenhof is blij om de kinderen – al is het online – te zien, en geeft aan dat het goed met hem gaat, ondanks de lockdown vanwege corona.

Hoe was u als kind?
‘Ik was een boefje. Als wij ergens iets lekkers konden pikken, dan wisten we daar wel raad mee. Mijn ouders kregen nog wel eens buren aan de deur omdat we bij hen appels en perziken hadden gejat. In de oorlog leerde ik mijn eten bij elkaar te sprokkelen tijdens voedseltochten. Echte honger hebben we hier in Brabant gelukkig nooit gehad.

Mijn moeder haalde met een van ons kinderen op een gehuurde tandem zakken rogge bij een bevriende boer in Borkel en Schaft. De zak brachten we op een bolderkar naar de molen van Aalst, waar de rogge werd gemalen. Moeder maakte daar deeg van en dat brachten we naar de bakker. Na schooltijd haalden we de gebakken broden dan op. We hadden geluk met de villa Huize Kortonjo en de bijbehorende boerderij tegenover ons huis aan de Aalsterweg. Wij gingen ’s avonds tijdens spertijd stiekem de weg over met een pannetje om gauw twee liter melk te halen.

Ik ben ook een keer te voet met mijn vader naar Nuenen gelopen door de sneeuw. Vader had een zak met witte bonen op zijn rug. Bij de Van Abbe Sigarenfabriek op de Tongelresestraat viel mijn vader en scheurde de zak open. Toen moesten we in de maneschijn witte bonen gaan zoeken in de sneeuw. Als ik tegenwoordig hier in Waalre door het laantje loop, raap ik tamme kastanjes, want die vind ik lekker. Ik zie nu bijna niemand meer die dat doet. Maar jullie hebben natuurlijk ook chips en allerlei ander lekker eten uit pakjes.’

Hoe keek u tegen Duitse soldaten aan?
‘Toen de Duitsers Eindhoven binnenvielen en door de Aalsterweg trokken, was ik vooral onder de indruk van mijn vloekende buurman. Ik was nog te jong om te snappen wat er gebeurde. Vlak na de komst van de Duitsers werd voor ons huis voor een paar dagen een groot afweergeschut geplaatst. Mijn vader vond dit nogal angstaanjagend en we vluchtten met het gezin naar Woensel, waar we op de grond sliepen bij een tante.

Waar nu het politiebureau is, tegenover het oude St. Josephziekenhuis, was een Duitse militaire begraafplaats. Daar gingen wij kijken als er Duitsers begraven werden. Dat ging vaak met militaire eer en met een fanfare erbij en een hoop toneel. We hadden als jongens geen hekel aan Duitse soldaten. Er was een Duitse keuken om de hoek en daar kregen we altijd wel wat te eten. En van de soldaten in het ziekenhuis kreeg ik weleens lekker witbrood met cornedbeef of chocolade. Helaas heb ik toen ook leren roken. Dat was natuurlijk verrekte dom. Maar goed, dat heb ik later wel afgeleerd.

Ik heb ook zelfs ooit een Duitse soldaat krijgsgevangene gemaakt. Dat klinkt nu misschien heel heldhaftig, maar het zat zo. Op de dag van de bevrijding, 18 september 1944, zaten we met zo’n veertig familieleden en vrienden in een schuilkelder. Ineens riep iemand: daar komen de Engelsen! Iedereen liep naar de Aalsterweg toe, maar mijn oudste broer en ik gingen naar het bos, waar de militairen hadden gezeten, op zoek naar geweren. Daar vonden we een grote Duitse soldaat in de sloot, in angst wat er met hem zou gebeuren. Mijn broer vroeg op zijn Brabants: ‘Waar is je geweer?’ De soldaat antwoordde: ‘weiter, weiter‘. Mijn broer liep verder. De Duitser vroeg aan mij: ‘Hunger?’ Ik zei ja. De soldaat haalde een grote worst uit zijn zak, sneed die in tweeën en gaf de helft aan mij. Hij pakte me bij de hand en zo liepen we samen naar de weg. Hij dacht vast: als ik dat kind bij me heb, dan word ik misschien niet ter plekke doodgeschoten. Ik denk dat die man heel rustig krijgsgevangene is gemaakt en dat hem verder geen leed is overkomen. Tenminste, dat hoop ik.’

Kunt u iets vertellen over de bombardementen van 1944?
‘Het bombardement van 19 september 1944, een dag na de bevrijding, was heel spannend. ’s Avonds om een uur of zes gooiden de Duitsers lichtkogels om de bommenwerpers de weg te wijzen naar de militaire voertuigen en munitie van de geallieerden. Iedereen dacht dat het vuurwerk vanwege de bevrijding was. De bom die terechtkwam bij de Aalsterweg en de rondweg was schrikbarend. Het vuur spatte alle kanten op. Het leek net klaarlichte dag.

Mijn zusje was niet thuis, want die was naar de Engelsen kijken. Zij kroop in een schuttersputje. Terwijl wij op de vlucht waren, viel er weer een bom. Onze oude oma viel van schrik voorover in het natte gras en werd verfomfaaid de schuilkelder binnengesleept. Ja, als kind kon je daar echt van genieten. De angst was nooit zodanig dat je het daarvan in je broek deed.

Een aantal weken na de bevrijding gooiden de Duitsers splinterbommen. Er vloog een scherf met een enorme kracht ons huis in, dwars door een raam, een deur en het kussen van de bank. Bij mij in de buurt, in de Primulastraat, zijn toen drie kinderen om het leven gekomen. Dat maakte zo’n indruk op mij als jongen van bijna twaalf. Ik weet hun namen tot op de dag van vandaag nog. Twee kinderen heetten Koolen. Het jongetje van vier of vijf heette Hansje Sperna Weiland. Dat mannetje kan ik me nog enigszins voorstellen, want ik heb een redelijk goed geheugen.

In die tijd gebeurde nog veel, al waren we bevrijd. Tijdens kerstnacht stopte op de Aalsterweg een Amerikaanse jeep om de weg naar het ziekenhuis te vragen. Het was niet zo slim dat de jeep de lampen aanhad, want een Duits vliegtuig is daardoor op de wagen gaan schieten. Er vloog een kogel door het slaapkamerraam van mijn ouders en een meisje uit de buurt raakte gewond. Mijn vader hielp mee haar naar het ziekenhuis te brengen.

Bij thuiskomst stelde moeder voor om de sok van de kruik in bed te halen, zodat vader er misschien nog een beetje warmte van zou hebben. Maar in plaats van een kruik, vond vader een grote granaat in zijn bed. Hij schrok zich het apezuur. Helaas heeft hij die granaat weggedaan. Ik had ‘m best willen houden als souvenir. Ik vermoed ook dat het een blindganger is geweest, een granaat zonder kruit. Want anders was die ontploft en dan was de ramp niet te overzien geweest.’

      

Archieven: Verhalen

‘Het was mijn moeder, maar ze was een vreemde voor me’

Teun, Xanthe, Maggy, Lisa en Sam zitten in laatste groep van basisschool Floralaan in Eindhoven. Ze interviewen online en heel professioneel de 81-jarige Rolf Loewenstein, in Duitsland geboren en één jaar toen de oorlog begon. Ze zijn onder de indruk van zijn verhaal en de moeilijke relatie met zijn moeder komt binnen. De kinderen ronden de antwoorden mooi af door alles steeds even samen te vatten. Rolf is Joods en is in de oorlog zijn vader en broer verloren. Zijn moeder heeft altijd moeite met het verlies gehad en wilde er niet over praten.

Waarom bent u naar Eindhoven gevlucht?
‘Toen de oorlog uitbrak, woonde ik met mijn ouders en broer in Duitsland. Mijn vader liep als schoenmaker langs de deur. Dat deed hij zo goed dat hij later een schoenenwinkel kon beginnen. De winkel is op een nacht geplunderd. Op de gevel stond ‘weg met de Joden’ geschilderd. Toen mijn vader aangifte deed bij de politie kreeg hij te horen: “Rot op, Jood!” We zijn toen naar Eindhoven gevlucht. Waarom we hier terechtkwamen weet ik niet. We hadden geen familie of vrienden hier. Op de Demer 37 begon mijn vader een nieuwe schoenenzaak.’

Waar konden jullie terecht?
‘We moesten uiteindelijk ook uit Eindhoven vluchten en doken onder bij een boer in Maarheeze. Mijn moeder betaalde deze boer met gouden muntstukken. Hij was niet goed voor mijn moeder, hij wilde alleen maar geld. We sliepen in een hooiberg. Daar was een gat ingemaakt, dat ze achter ons dichtmaakten. Op een dag werd een Engels vliegtuig vlak bij de boerderij neergeschoten. De Duitsers gingen op zoek naar de Britten uit dat vliegtuig. Toen moesten we weg. De boer was bang dat mijn broer en ik, toen zes en drie jaar oud, zouden gaan huilen en dat dat gehoord zou worden door de Duitsers. We werden meegeven aan anderen. Ik werd bij een familie in Apeldoorn geplaatst en heb daar een goed leven gehad. Mijn broer heeft ze aan de moffen meegegeven en is kort daarop vermoord.’

Hoe was het in Apeldoorn?
‘Ik was heel blij daar en vond het ook gezellig bij deze boerenfamilie. Ik kreeg een andere naam, Wimpie, zodat mensen niet merkten dat ik Joods was. Ik mocht elke avond bij het grote meisje op haar rug en zo bracht ze me naar bed. Er waren ook twee jongetjes waarmee ik kon spelen. De dag bestond uit werken en vroeg naar bed gaan. Ik kan me het allemaal nog goed herinneren. Vlak bij de boerderij was een sloot met boomstammen eroverheen. Daar lagen weer golfplaten op met zand erop. Ik begreep later pas wat dat was, een schuilkelder. Vlak bij de boerderij stond een fabriekje waar ze souvenirs maakten. Daarvan heb ik deze spaarpot. Kunnen jullie lezen was erop staat? Mijn naam toen, ja! Wimpie.’

Weet u nog toen u opgehaald werd door uw moeder?
‘Dat kan ik me nog erg goed herinneren. Ik was zes en op een dag stopte een grote militaire auto en daar stapte een vrouw met lang zwart haar uit. Het was mijn moeder, maar ze was een vreemde voor me. Ik was bang voor haar en wilde niet mee. In de auto heb ik alleen maar gehuild. Ook voor mijn moeder moet dat vreselijk zijn geweest. Wat er met mijn vader is gebeurd, heb ik zo vaak aan mijn moeder gevraagd. Mijn moeder heeft een oorlogstrauma en als ik haar wat vroeg over de oorlog, snauwde ze: “Das weiß ich nicht!” Ze wilde er niet over praten. Ik vermoed dat mijn vader is opgepakt toen de Duitsers de Britten van het neergehaalde vliegtuig zochten. Ik had ook de indruk dat mijn moeder nog jaren na de oorlog hoopte dat mijn vader en mijn broertje terug zouden komen. Op een dag kwamen we een man tegen die zij kende. Toen ik vroeg wie deze man was, zei ze dat ze hem niet kende. Het bleek achteraf mijn opa te zijn. De relatie met mijn moeder was niet goed, ik heb het er wel moeilijk gehad.
Na de oorlog heb ik het Rode Kruis gevraagd wat er nu precies gebeurd is met mijn broer. Er zijn twee verhalen. De vrouw aan wie hij was meegegeven was een verraadster en heulde met de moffen. Of mijn moeder wist niemand voor mijn broer te vinden en heeft hem toen maar aan de moffen meegegeven.’

Ik ben ook Joods, hoe vindt u het om Joods te zijn?
‘Of je nu moslim bent of Katholiek, dat is hetzelfde. Je hebt orthodoxe, liberale en gematigde mensen, dat is zo bij elke godsdienst. Sommige mensen worden gehersenspoeld door geestelijke voorgangers, in het Jodendom mag je niet ophitsen. Hetzelfde is nu aan de hand met mensen die zeggen dat corona niet bestaat. Geloof hen niet!’

   

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892