Archieven: Verhalen

‘Op 21 maart 1945 vertrok de nachtboot naar Lemmer’

Met de auto rijden Fatima, Romy, Shimali en Moestafa van de Oranje Nassauschool in Amsterdam-Noord naar Osdorp. De oma van Moestafa woont ook in Osdorp, vertelt hij onderweg. Romy kon maar moeilijk slapen van de zenuwen. Vannacht om 2 uur bedacht ze nog allemaal vragen voor het interview met Riki Simonis-Van den Broek. Mevrouw Simonis woont samen met haar man Tom in een mooie ruime flat. Ze zijn al 65 jaar getrouwd. Vroeger woonde ze in de Elzenstraat. Dat is vlakbij de Oranje Nassauschool.

Heeft u ooit met NSB’ers gepraat?
‘Voordat ik in 1943 naar Amsterdam-Noord verhuisde, woonde ik met vader, moeder, zus en broer in Amsterdam-West. Het was een trappenhuis met drie gezinnen boven elkaar. Wij woonden op drie hoog. Op één hoog woonde een familie waar we veel mee omgingen. Mijn vader ging altijd vissen met die man. Ineens sloot hij zich aan bij de NSB en toen kregen ze ruzie met elkaar. We mochten geen contact meer met ze hebben. Ik was heel blij dat we naar Noord verhuisden. In het blok waar we kwamen te wonen, bleek niemand NSB’er te zijn. Ze vroegen ons wel of wij van ‘het handje’ waren. Dat betekende van ‘Sieg Heil’, de groet die Hitler en ook de NSB’ers maakten. Na de oorlog hoorde ik dat mijn aangetrouwde oom ook bij de NSB zat en zelfs bij de NSKK, dat was een soort legerafdeling van de NSB. Ze hebben hem in 1944 dood in een trein gevonden. Mijn oma zei dat dit zijn verdiende loon was.’

Moest u ook onderduiken?
‘Ik niet. Maar mijn broer was 18 jaar, en alle jongens en mannen tussen de 18 en 40 jaar moesten zich melden om in Duitsland te gaan werken in de fabrieken. Mijn broer leerde voor onderwijzer en had daarom een speciale pas, waarop stond dat hij niet opgepakt kon worden omdat onderwijzers heel belangrijk waren. Maar wij vertrouwden dat toch niet helemaal, dus mijn vader had een schuilplaats gemaakt op de bovenverdieping onder het schuine dak. Daar lag ook een matras en een deken. Als er een razzia was, verstopte mijn broer zich daar. Ik weet dat er een keer een hele grote razzia geweest is op de Kamperfoelieweg. Er zijn toen een heleboel mannen en jongens meegenomen. Hierna heeft onze buurt een alarmsysteem bedacht. In het wijkje waar wij woonden waren vier huizenblokken, die lagen tussen de Clematis-, Elzen-, en Berberisstraat en het Mosveld en de Wingerdweg in. Ze waren van woningbouwvereniging Ons Belang. Iedere morgen om 6 uur gingen twee mannen bij de pont staan met de fiets. Ze wisten: als er een razzia komt, dan is die heel vroeg in de ochtend. De Duitsers kwamen via de pont, want dat was de enige manier om in Noord te komen. Als er Duitsers op de pont waren, fietste er één heel snel de wijk in en riep dan heel hard ‘ARIE, ARIE’. Dat betekende: attentie, Duitsers op de pont. Om 8 uur gingen ze dan weer naar huis en riepen ze HEIN, dan mocht je je schuilplaats weer uitkomen.’

Hoe hielden jullie je warm in de Hongerwinter?
‘Daar waar nu het Mosveld is, waren vroeger de voetbalvelden van de Volewijckers. Dé voetbalclub in Noord die zelfs landskampioen is geworden in 1944. Om de voetbalvelden stonden hekken, gemaakt van balken hout met gaas ertussen. Op een gegeven moment is iemand begonnen dat hek te slopen. Ineens werd het – en dat klinkt misschien heel raar – een heel gezellig feestje. Ik weet nog dat we dat toen met een heleboel mensen zijn gaan doen. We hebben het hele hek gesloopt om dat hout eraf te halen voor in de kachel. De Duitsers zagen dat we dat deden, maar ze zeiden er niks van.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘In de Hongerwinter mocht ik bij mijn oom en tante in Groningen gaan wonen. Daar was namelijk wel genoeg eten. Je kon je bij een organisatie aanmelden, die de reis erheen regelde met een boot. Maar het was alleen voor kinderen onder de 15. Ik was toen nog 14 jaar. Mijn vader en moeder gingen in de Hongerwinter altijd op de fiets naar de Wieringermeerpolder om daar bij een oom eten te ruilen. Ze waren dan drie dagen weg van huis en wij waren in die dagen alleen thuis. Mijn broer paste dan op ons. Op 21 maart 1945 vertrok de nachtboot naar Lemmer vanaf de De Ruijterkade, maar mijn ouders zaten nog in de Wieringermeer. Ik heb ze niet gedag kunnen zeggen. Dat vond ik heel erg. Bij mijn oom en tante had ik het wel fijn, er was daar ook een nichtje met wie ik goed kon opschieten. Op 17 april, ik was er nog, is Groningen bevrijd. Voor die bevrijding is er drie dagen nog flink gevochten. Mijn oom werkte bij de elektriciteitscentrale en mocht zijn gezin meenemen naar de centrale omdat het er veiliger zou zijn. Ik kreeg spontaan diarree en ging overgeven en riep dat ik dat niet wilde. Mijn tante voelde zich verantwoordelijk voor mij, en bleef met mij en mijn nichtje drie dagen en nachten in de schuilkelder aan de overkant van de straat. We waren heel erg bang. Toen kwam mijn oom terug – dat beeld van hem zal ik nooit vergeten – zag hij er verschrikkelijk aangeslagen uit. Hij zei: ‘Riki, wat ben ik jou dankbaar dat jullie niet mee zijn gegaan, het was de hel’. Die tocht op de boot alleen naar Lemmer, die drie dagen en nachten in die schuilkelder en later het besef wat ik mijn oom aangedaan had, vond ik echt verschrikkelijk.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was mijn vriendinnetje kwijt en moest vreselijk huilen’

Twee dagen voordat Brandon, Denzel en Fahd van de Oranje Nassauschool naar Riet de Groot gaan, bellen we haar even. Vindt ze het echt goed dat we in deze tijden bij haar op bezoek komen? Gelukkig heeft ze haar twee vaccinaties achter de rug en wil ze graag weer bezoek ontvangen. Tijdens het interview vertelt ze dat de coronaperiode vaak vergeleken wordt met de oorlogstijd. Vreselijk vindt ze dat, want die oorlog, die is met niks te vergelijken.

Waar woonde u tijdens de Tweede Wereldoorlog?’
‘Twee deuren verder, dus ook op het Duindoornplein. Het zag er wel anders uit, hoor. In het midden stonden vier grote bomen, prachtig waren ze. Tijdens de oorlog hadden de mensen hout nodig om warm te blijven en te koken. Alle bomen in het park werden omgehakt en gebruikt, ook hier werd de eerste boom omgehakt door een bewoner. In de Duindoornstraat woonde een NSB’er die de boel heeft verraden. Mannen van de Weerbaarheidsafdeling of andere NSB’ers – dat weet ik niet meer – hebben de omgehakte boom meegenomen en de andere bomen ook. Wij hadden niks meer. Na de oorlog hebben alle kinderen van de hogere klassen bomen geplant. Mijn boom stond waar nu de fietsbrug is gebouwd. De dikke bomen die er nu nog staan, zijn dus geplant door kinderen.’

Zat uw vader in het verzet?
‘Mijn vader bracht stiekem krantjes rond die de Duitsers niet mochten zien. Het postkantoor was toen bij Centraal Station. Hij moest de post sorteren ’s nachts en daar zag hij dat Joodse mensen in wagons werden gestopt. Vandaar werden ze afgevoerd naar de concentratiekampen. Als hij thuis kwam, zag ik aan hem dat hij helemaal kapot was.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Het was feest en daarom ging ik met mijn buurmeisje van nummer 12 naar de stad om een vlaggetje te kopen. We liepen richting de Dam door de Kalverstraat, helemaal opgewonden en vrolijk, maar opeens hoorden we knallen. Allemaal mensen renden onze kant op. We werden onder de voet gelopen. Ik was mijn vriendinnetje kwijt en moest vreselijk huilen. Ik ben gaan schuilen in een steeg en wist opeens helemaal niet meer waar ik was. Wat bleek, op de Dam was een schietpartij. Na de bevrijding had een aantal Duitsers zich daar in een gebouw verstopt en vandaaruit een menigte beschoten. Daar zijn heel wat mensen bij omgekomen. In de steeg kwam een meneer op me af en vroeg of hij me kon helpen. Ik vertelde huilend dat ik naar het Duindoornplein moest, maar dat ik de weg kwijt was. Die meneer heeft me toen naar de pont gebracht en thuis hoorde ik dat mijn buurmeisje ook huilend was teruggekomen. Gelukkig waren wij nog in de Kalverstraat toen er werd geschoten.’

Archieven: Verhalen

‘Ik herinner me de bekladde muren op de Kamperfoelieweg’

Hans Notmeijer was een aantal jaar geleden nog directeur op de Oranje Nassauschool in Amsterdam-Noord. Hij vindt het daarom extra leuk en bijzonder om in de personeelskamer van de school het verhaal van zijn vader en moeder aan Arda en Ahmethan te vertellen. Beide jongens vinden het best wel spannend. Maar ook meneer Notmeijer zegt dat hij het spannend vindt. Hij heeft de kist van zijn oma mee met allemaal spulletjes uit de oorlog en ook drie echte oorlogshelmen van soldaten. Na afloop krijgen Arda en Ahmethan van hem een oude kogelhuls mee.

 

Hebben uw ouders u veel verteld over de oorlog?
‘Ja, mijn moeder groeide op in de Latherusstraat, die is hier net achter de school. En mijn vader woonde aan de andere kant, bij Floradorp, in de Sneeuwbalstraat. Vooral mijn moeder heeft me veel verteld. Ze vertelde dat ze veel vriendinnetjes verloor en dat ze eigenlijk altijd bang was. Maar ook mijn opa en oma hadden verhalen. Mijn vader had zes broers en een zus. Twee van zijn broers hebben twee jaar ondergedoken gezeten in Friesland. Een andere broer moest werken in Duitsland, in een fabriek. Ik ben pas twaalf jaar na de oorlog geboren, op een klein zolderkamertje in de Latherusstraat. Wat ik me nog kan herinneren zijn de bekladde muren van drie huizen op de Kamperfoelieweg. Daar waren teksten op geschilderd tijdens de bevrijding. Er stond met witte verf ‘welkom’ op, voor de Amerikanen. Verderop was een grote Canadese vlag geschilderd en daar stond onder ‘dankzij vele dapperen kan ik nu weer wapperen’.’

Wat weet u van de Hongerwinter?
‘Mijn moeder was aan het eind van de oorlog ongeveer net zo oud als jullie. Ze zat toen niet meer op school, want in de scholen hier in de buurt sliepen de Duitse soldaten. Ze was dus thuis. In de Hongerwinter liep ze wel een aantal keer met een kinderwagen zonder kind via het Noordhollandsch Kanaal en Purmerend helemaal naar Hoorn om daar eten te ruilen voor haarzelf en haar broertje en zusje. Ze heeft ook bloembollen moeten eten, maar gewoon omdat er niks anders te eten was. Op een dag hadden ze zo’n honger dat ze de poes van de buren hebben gevangen en hebben opgegeten. Terwijl de buurvrouw buiten ‘poes poes, poes’ riep, zat ‘ie binnen al in de pan op het vuur. Mijn vader was 15 jaar in de Hongerwinter maar van hem weet ik niet zoveel, hij was niet zo’n grote prater. Achteraf heb ik er wel spijt van dat ik hem niet doorgevraagd heb over de oorlog.’

Wat vond uw moeder van de bevrijding?
‘Het was lang wachten op de bevrijding. Steeds werd gezegd dat de oorlog voorbij was en dat de Canadese soldaten zouden komen. En telkens ging ze naar buiten om te kijken waar ze bleven en dan kwamen ze weer niet. Uiteindelijk kwamen ze pas veel later. Vliegtuigen vlogen over en dropten voedsel. Wit brood en haring. Voor het eerst was er weer wat te eten. Wat minder leuk was: er waren meisjes die verkering hadden gekregen met een Duitse soldaat en die werden kaalgeschoren. Hun hoofd werd oranje geverfd, uit wraak. Dat vond mijn moeder heel erg want er waren ook meisjes bij die ze kende.’

Archieven: Verhalen

‘Ik vond de oorlog als klein, ondeugend jongetje heel interessant’

Chahid en Ilana van de Oranje Nassauschool mochten Hans van ’t Veer interviewen. Het interview deden ze vanwege corona maar online. De kinderen waren een beetje zenuwachtig, maar meneer Van ‘t Veer wist snel het ijs te breken. Hij vertelde dat hij, net als Ilana en Chahid, van voetballen houdt. En wat bleek? Ze voetbalden alle drie met of tegen voetbalclub de Volewijckers. Zo ontstond er meteen een leuke sfeer.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘Toen de oorlog begon, was ik 4 jaar en kon ik nog maar net praten. Het woord ‘oorlog’ had ik nog niet geleerd. Pas toen mijn ouders gingen vertellen wat er gaande was, drong het enigszins tot me door. Heel langzaam, want er gebeurde steeds meer merkwaardige dingen. Zo vlogen er vliegtuigen over ons huis, die op elkaar schoten. Als klein kind vond ik dat stiekem heel interessant. Ik heb een aantal levendige herinneringen aan die tijd. Zo lagen er flink wat olietankers van Shell in het IJ, aan de Buiksloterweg, waar nu het Eye museum is. De Nederlanders staken die tanks in de fik, want ze wilden niet dat de Duitsers die olie gingen gebruiken. Die vlammen heb ik gezien en toen dacht ik: nu is het oorlog.

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Dankzij mijn vader en moeder ben ik de oorlog doorgekomen, zij zorgden dat er eten was en dat ik binnen was als er geschoten werd. Mijn vader had een slagerij in de Van der Pekstraat. Wij woonden daarboven. Ons huis was te klein voor onderduikers. Via zijn werk hielp mijn vader Joodse mensen. Met voedselbonnen kon je eten krijgen. Daarop stond: je krijgt per week één brood of één stukje vlees. Dat vlees kochten ze in onze slagerij en wat overbleef moest mijn vader aan de Duitsers geven. Maar mijn vader was slim: omdat de Duitsers moeilijk konden controleerden hoeveel er overbleef, hield hij stukjes vlees apart. Deze stukjes gaf hij weg of ruilde hij in voor aardappelen of brood. Vaak als ik van school kwam, stond onze keuken vol met mensen die van mijn vader een maaltijd kregen. Wij hadden het goed en mijn ouders deelden dat met anderen.’

Heeft u ook leuke herinneringen aan de oorlog?

‘Jazeker. Ik vond de oorlog als klein, ondeugend jongetje heel interessant. De diagnose ADHD bestond toen nog niet, maar anders had ik die zeker gekregen. Ik bekeek de vliegtuigen met bewondering, ik raapte kogelhulzen op van de grond en gooide deze tussen de putjes. Dat gaf een geweldige knap. Ook zwom ik in de kraters die bommen hadden gecreëerd. Door de bombardementen waren er op plekken in Noord kraters ontstaan, die werden gevuld met regenwater. Langzaamaan ontstonden er kleine vuilnisbelten, waar ik heerlijk heb gespeeld. Mijn vriendjes en ik zwommen stiekem in die kraters, in onze onderbroekjes. Alleen waren ze daar thuis niet blij mee. Door al dat afval zwommen er ook ratten en dat was erg gevaarlijk. Ratten dragen dodelijke ziektes met zich mee en er bestond toen nog geen antibiotica. Kortom, ik had rode billen van de straf…’

Hoe kijkt u terug op uw jeugd?
‘We hadden ondanks de oorlog ook plezier. Misschien dat jullie medelijden met mij en mijn generatie hebben, maar dat is niet nodig hoor. Natuurlijk was het een spannende tijd en hadden we niet veel spullen. Geen computers, geen auto’s, geen telefoons, geen radio, geen centrale verwarming en weinig speelgoed. Maar we hadden wel lol, we roeiden met de riemen die we hadden. Zo maakten we zelf een voetbal van papier en rubberen bandjes. Ons leven was compleet anders dan hoe jullie leven, maar echt niet minder leuk.’

Archieven: Verhalen

‘Niet alle Duitsers waren natuurlijk nazi’s’

Het is spannend om met het interview te beginnen, vooral als je niet even gezellig kunt kennismaken bij iemand in de huiskamer. Na wat technische probleempjes kan het gesprek toch beginnen en zit Fred Dubiez klaar voor de vragen die Marie, Madelief en Tal uit groep 8 van de Anne Frankschool hebben bedacht.

Hoe was het op school in de oorlog?
‘School was voor mij heel gewoon. Ik ben een zoon van een Joodse moeder en niet-Joodse vader. Ik ben gedoopt in de gereformeerde kerk, die toen in de Waalstraat stond, tussen de Amstelkade en de Noorder Amstellaan, de huidige Churchill-laan. Zodoende ben ik protestants opgevoed en ging ik naar een protestants-christelijke school, de Oranjeschool. Voor de Joodse wet ben je Joods als je een Joodse moeder hebt. Als half-Jood, zoals ik, werd je niet direct door de Duitsers opgepakt en dus kon ik gewoon naar school. School ging ook gewoon door in de oorlog. Ook de winkels waren open en de tram reed. Alleen in de Hongerwinter was de school dicht. Er was haast niets te eten toen.’

Kende u andere Joodse mensen?
‘Er woonde een Joodse familie op drie hoog tegenover ons. Naast hen woonde een NSB’er die op de verjaardag van Hitler de Duitse vlag altijd uithing. Daaronder woonde op één hoog een onderwijzer van school, dat was een christelijke man. Op een dag kwam de Grüne Polizei mensen uit hun huizen halen, de zogeheten razzia’s. Die werden naar de Hollandsche Schouwburg gebracht om vanuit daar naar de concentratiekampen vervoerd te worden. De mensen stonden allemaal op straat. Bij één gezin stond voor het portiek een vrij grote hulstboom, die de mensen daar een beetje uit het zicht hield. De buurman, van mijn school, zag dat en zei: “Volgens mij vergeten ze jullie, ga gewoon weer naar binnen”. Dat deden ze; vader, moeder, dochter en zoon. En ze werden inderdaad vergeten. Later hoorde ik dat de onderwijzer in het verzet zat en deze familie ook door middel van distributiebonnen eten heeft kunnen gegeven. Ze hebben het overleefd. Wij hadden geen onderduikers in huis. Dat was te gevaarlijk voor mijn Joodse moeder. Mijn vader werkte bij de Rijksdienst. Daar werd hem geadviseerd niet te zeggen dat ‘ie met een Joodse vrouw getrouwd was, anders zou hij ontslagen worden. Dus zei hij niets. Ik woon overigens nog altijd in hetzelfde huis als waar ik opgroeide.’

Hoe was de Bevrijding?
‘De Canadese troepen, onze bevrijders, kwamen over de Berlagebrug en de Vrijheidslaan de stad binnen. Alle mensen stonden daar te juichen. Sommige meisjes mochten meerijden op de tank. Ik kan het me nog goed herinneren. De Vrijheidslaan heette toen nog de Amstellaan en heeft tussendoor ook nog even de Stalinlaan geheten. De Churchill-laan heette toen dus de Noorder Amstellaan en de Rooseveltlaan de Zuider Amstellaan. Dat is wel leuk om te weten. Hoe ik nu over Duitsers denk door die oorlog? Tja, na de oorlog haatten we allemaal de Duitsers, maar niet alle Duitsers waren natuurlijk nazi’s. Ik vind dat je de jongere generatie niet de schuld kan geven van wat er in het verleden is gebeurd. En ook: je kunt niet altijd in het verleden blijven hangen.’
       

Archieven: Verhalen

‘Een pakje boter kostte 110 gulden op de zwarte markt’

Tine van Wijk was drie jaar toen de oorlog begon. Ze vindt het fijn dat kinderen naar haar verhaal willen luisteren en dat ze mag vertellen. Tijdens het interview is ze eerst benieuwd hoe Liam en Daan van de Anne Frankschool zich voelen in deze gekke coronatijd. Tine geeft aan dat zij het ook een beetje zat is. Maar gelukkig kan het interview via de computer doorgaan.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Wij woonden op een beetje gekke plek net buiten de stad, aan de Duivendrechtsekade. Mijn familie had daar een aannemersbedrijf. Er was heel veel ruimte om te spelen Onze buren waren de Cinetone filmstudio’s. Daar werden eerst Nederlandse films gemaakt en toen het oorlog was, kwamen de Duitsers in de studio en werden er Duitse films gemaakt. Mijn zusje, die er met haar krulletjes heel schattig uitzag, moest in een film meespelen. Mijn ouders vonden dat helemaal niet leuk, maar ze durfden geen nee te zeggen, omdat ze bang waren dat er dan misschien wel iets ergs zou gebeuren met een van ons. Daarom lieten ze het toe.’

Kon u in de oorlog nog buitenspelen?
‘We speelden heel veel buiten. De halve klas kwam bij mij spelen, we gingen vaak hutten bouwen. Op een dag, toen de oorlog bijna over was, gingen we kijken bij een schuilkelder op ons terrein. De deur stond open en we vonden daar een SS-uniform. Dat uniform was vast van een gevluchte SS’er geweest. De SS’ers waren het grote brein achter de vernietigingskampen, zij waren eigenlijk de echte misdadigers.’

Wat kunt u zich nog meer herinneren van toen het oorlog was?
‘Ik kan me er nog heel veel van herinneren. Zeker van het einde van de oorlog, toen was ik al acht. Het was toen zo ontzettend koud, niemand had meer hout of kolen om het huis mee te verwarmen. Het vroor binnenshuis. Op een gegeven moment konden we ook niet meer naar school door de kou. Omdat wij een aannemersbedrijf hadden, en dus heel veel hout, kwamen de buren bij ons bij de kachel zitten. Mijn opa ging dan spannende verhalen vertellen, terwijl we de bommenwerpers over hoorden vliegen. Als het luchtalarm afging, moesten we de schuilkelders in, ook al was het midden in de nacht. In de Hongerwinter was het ook heel moeilijk om aan eten te komen. Ik herinner me dat een pakje boter 110 gulden kostte op de zwarte markt. Omdat mijn familie geld had, konden wij dat kopen, maar voor heel veel mensen was dat onmogelijk. Er was ontzettend veel honger om ons heen. Mijn ouders nodigden af en toe de buurkinderen uit om bij ons te komen eten. Oh, en wat ik ook nog goed weet, is een beetje een zielig verhaal. Ik was toen vier en liep buiten met mijn hondje. Dat had ik voor Sinterklaas gekregen. Ik was er zo blij mee. Opeens kwam er een hele grote Duitse vrachtwagen hard aangereden en toen is mijn hondje daar naartoe gehold. Hij werd overreden en was dood. Ik was ontroostbaar en heel boos op de Duitsers.’

       

Archieven: Verhalen

‘Ineens behoorden we als Joodse mensen tot een aparte groep’

Gijs, Stevie-June en Emilija van de Anne Frankschool helpen op afstand Harriett Goldwasser met haar laptop. Ze maken met handen en voeten duidelijk hoe ze de microfoon moet aanzetten. Voordat ze beginnen met hun vragen over de oorlog, wordt er gezellig gekletst. Stevie-June vertelt dat ze zo heet omdat haar ouders Stevie Wonder een goede zanger vinden en dat ze in juni is geboren. Emilija vertelt dat ze uit Letland komt. Goede ijsbrekers voor een serieuzer onderwerp.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘De oorlog begon precies op mijn vierde verjaardag, op 14 mei 1940. Ik kan me die dag herinneren. Mijn moeder wilde naar de bakker om taartjes te halen, maar het luchtalarm ging steeds af. Het was chaos op straat, maar mijn moeder wilde per se mijn verjaardag vieren, met taart voor de visite. We woonden in de Rivierenbuurt. Ik ging niet naar de kleuterschool, omdat mijn moeder dat niet nodig vond. Heel veel spelen, dát was belangrijk. Toen ik zes was moest ik naar de Joodse School in de Jekerstraat, omdat alle Joodse kinderen van de Duitsers bij elkaar op één school moesten. Het was een hele nare tijd. Steeds was er weer een juf of meester ineens weg en dan kwam er weer een nieuwe. Ondergedoken of opgepakt. Je wist het niet. Ook verdwenen er iedere keer kinderen uit mijn klas. Het was een chaotische tijd. Ze hielden ons een beetje bezig, maar je leerde niets.’

Wist u voor de oorlog dat u Joods was?
‘Nee. Voor mijn familie was dat helemaal niet belangrijk. Veel familieleden waren gemengd getrouwd, met iemand dus die niet Joods was. We waren ook niet gelovig. En dan ineens behoorden we als Joodse mensen tot een aparte groep. Ik weet nog dat ik op een zondagochtend buiten aan het spelen was. Ik was vier en kon nog niet lezen. We gingen met de kinderen naar het park bij de Utrechtsebrug. Daar stond een groot bord bij de ingang. Een ouder jongetje las langzaam: “Voor… Joden… verboden”. Hij draaide zich om en vroeg aan ons: “Zijn jullie Joden?” En wij keken elkaar aan en schudden heel hard ons hoofd van nee. We wisten niet eens wat dat was. Het was het begin van de Jodenwetten. We mochten niet meer in het park, of op een bankje zitten. We mochten niet meer in de tram. We mochten niets meer.’

Kon u wel buitenspelen of feestdagen vieren?
‘Mijn jongste herinnering is dat ik Sinterklaas vierde en Kerst met een kerstboom. Mijn moeder wilde alles vieren, want ze dacht: dadelijk ben ik mijn kind kwijt als ze moet onderduiken. Dus we vierden alles. Ook Pasen, daar heb ik geweldige herinneringen aan. En buitenspelen kon ook. Toen we nog in de Hunzestraat woonden, speelden we verstoppertje en tikkertje. In de straat was een buurmeisje dat voor het raam hele voorstellingen met haar poppen gaf. Daar keken we ademloos naar. En we gingen ook vaak naar de kerk, gewoon om te kijken of er iets te zien was. Een bruiloft of een communie. Dan was ik heel jaloers op die meisjes met die mooie witte jurken aan.’

Wanneer moest u onderduiken en hoe was dat?
‘Een week na mijn zevende verjaardag, in 1943, moest ik onderduiken. Mijn oom Cor zat in het verzet en hij heeft me met de trein weggebracht naar mijn onderduikadres. Ik ging naar Zeist, naar een gereformeerd gezin met zes kinderen, waarvan vijf jongens. Vier van de jongens uit het gezin moesten eigenlijk werken in Duitsland. Daarom zaten zij ook ondergedoken, in hun eigen huis. Ik heb heel veel lol met hen gehad. Ze beschouwden mij als een van hun, ik hoorde er echt bij. Het huis stond aan het einde van de straat, aan de rand van het dorp. Daarom kon ik vaak naar buiten. Ik heb veel in het bos gespeeld, samen met de andere kinderen. ’

Hoe vierde u de Bevrijdingsdag?
‘Dat was in Zeist. Een van de zoons van mijn onderduikgezin had nog een filmrolletje bewaard voor als we ooit bevrijd zouden worden. Toen het zover was, nam hij me mee naar de voorkant van het huis. Dat was bijzonder, omdat ik nooit aan de voorkant mocht komen. Dat was gevaarlijk. Maar toen wel. Hij nam me mee en zette me op een muurtje waar hij een foto van me maakte. Die foto heb ik nog. Ik had een oranje strik in mijn haar. Vele jaren later hebben we deze foto nog een keer nagemaakt op datzelfde muurtje voor het huis.’

‘Ik hoop dat mensen voorzichtig omgaan met de oorlogskinderen van nu. Dat we begrip tonen als ze zich misschien anders gedragen dan anderen.’

       

Archieven: Verhalen

‘Wekenlang is mijn broer verzorgd door een Duitse non’

Carmen, Gigi, Angelina en Rayan van basisschool ’t Karregat in Eindhoven hebben zoveel vragen aan de 86-jarige Els Peeters dat ze bijna tijd te kort komen. Mevrouw Peeters is onderwijzeres en heeft veel verhalen. Ze vertelt ook wat de oorlog met haar heeft gedaan. Na de oorlog is ze in therapie gegaan om haar oorlogstrauma te verwerken en is ze gaan dansen. Toen heeft ze veel Duitse mensen leren kennen; ze benadrukt dat Duitse kinderen net zo erg onder de oorlog hebben geleden als zij. Ze heeft veel goede vrienden aan het dansen overgehouden. Binnenkort hoopt ze voor de 20e keer met hen een week op een Grieks eiland te gaan dansen.

 

Wat is het ergste dat u hebt meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Dat mijn vader niet thuis was. We waren met zes kinderen thuis. Mijn moeder kon bijna niets meer, ze was erg ziek, leed al voor de oorlog aan darmkanker en had een stoma. Ze had een enorme angst om alleen achter te blijven. Mijn oudere broer en zus hebben voor ons gezorgd. Op een dag had mijn vader tegen Duitsers die iets vernielden een opmerking gemaakt. Voordat hij bij de fabriek kwam werd hij opgepakt en heeft zes weken in het politiebureau vastgezeten. Toen moest hij door naar kamp Vught. Mijn zus zorgde voor voedselpakketten die hij deelde met de andere gevangenen. Na drie maanden stond hij plotseling weer op de stoep. Mijn moeder deed niets anders dan huilen. Mijn vader heeft op kantoor gezeten en geen zwaar werk hoeven te verrichten. Hij heeft er maar weinig over verteld. Ik ben na de oorlog – toen mijn vader al gestorven was – naar het Monument Kamp Vught geweest. Toen kwam ik erachter wat voor vreselijke dingen hij meegemaakt. In die periode dat hij daar vastzat, werden mensen opgehangen en de rest van de gevangenen moesten toekijken.’

Was er iets waarvan u angstig werd?
‘Op 6 december 1942 is Eindhoven gebombardeerd. In plaats van de Philipsfabrieken die het doelwit waren, hebben de Britten de binnenstad gebombardeerd. Ik was zeven jaar en speelde die dag bij mijn vriendinnetje in de stad. Er kwam een luchtalarm en ik wilde alleen nog maar bij mijn moeder zijn, ik was zo bang. Ik liep het huis uit en ik zag een vliegtuig zo laag vliegen dat ik het idee had je het bijna kon aanraken. Ook zag ik twee grote bommen uit het vliegtuig vallen. Ik was helemaal in paniek en ik wilde alleen maar naar huis, naar huis, naar huis.’

Kon u goed slapen tijdens de oorlog, woonde u in een rustig gebied?
‘Ik sliep met mijn oudere zus in een tweepersoonsbed. Zij was de oudste van de kinderen en dertien jaar ouder. Aan het begin in de avond sliep ik alleen en was zij nog gewoon beneden. Als ik de honden hoorde blaffen dan wist ik: de bommenwerpers komen eraan, een vreselijk geluid. Ik vloog dan naar beneden en durfde niet meer naar bed, ik wilde bij de anderen zijn. Ik ging in een hoekje in de kamer zitten, ik was veel te bang. Als het voorbij was werd ik weer naar bed gebracht door een van mijn broers. Mijn moeder kon door haar ziekte niet zo goed trappenlopen. Mijn jongere broer reageerde heel anders op de vliegtuigen. Als er een luchtalarm was, ging hij met zijn vriendjes juist het dak op om te kijken wat er gebeurde.’

Had u huisdieren?
‘We hadden in de tuin konijnenhokken staan en we hadden dan heleboel konijnen. Ze werden regelmatig opgegeten. Er was er één die was helemaal wit en had rode ogen, een albino. Dat was mijn konijn en mijn konijn is nooit opgegeten, die was van mij!’

Vertelt u eens over uw broers?
‘Mijn zeven jaar oudere broer Henk ging met zijn vrienden altijd overal naar toe. Ze hadden een garage ontdekt met terreinwagens van de Duitsers. Henk vond landkaarten prachtig en deze lagen in de wagens. Hij wilde de kaarten stelen en stond vlakbij een vat benzine. Daar is plotseling een vuur ontstaan, waardoor hij door de vlammen naar buiten moest lopen. Henk werd thuisgebracht op een handkar en was helemaal verbrand op zijn armen en benen. Hij heeft hele hoge koorts gekregen, ijlde ook en had veel pijn. Wekenlang is hij elke dag verzorgd door een dokter en een Duitse non. Mijn moeder zei dat je niet zomaar kan zeggen dat alle Duitsers slecht zijn. Het was niet zonder gevaar voor die non om elke dag vanuit de stad te komen om voor de open wonden van mijn broer te zorgen. De dag na de bevrijding bracht mijn andere broer twee Britten naar boven en zei tegen Henk: kijk, dit zijn onze bevrijders.’

Archieven: Verhalen

‘Ik kan me zijn begrafenis nog herinneren’

Sjaan van den Eeden komt met haar begeleidster Annie van Schaijik naar de vergaderruimte van het verzorgingshuis Berckelhof in Eindhoven. Aanas, Sammie en Lucas van basisschool ’t Karregat, ook in Eindhoven, krijgen chocolademelk en stellen zich enthousiast voor. Ze zijn onder de indruk van de verhalen van mevrouw Van den Eeden maar ook van haar begeleider, mevrouw Van Schaijik, die tegen het einde van het gesprek vertelt over haar eigen oorlogsherinneringen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?

‘Ik was zes jaar en dus nog jong toen de oorlog begon. We woonden vlakbij het vliegveld in de Kruisstraat in Zeelst. Ik kan me nog de enorme herrie ‘s nachts herinneren. Naderhand begreep ik wat er werkelijk aan de hand was. Mijn moeder was niet bang uitgevallen. Zij ging regelmatig ’s nachts buiten staan om naar het geluid van de vliegtuigen te luisteren. Ze kon het verschil tussen de Engelse en Duitse motoren horen. Als ze Engelse vliegtuigen hoorde, dan zou het mis kunnen zijn. Want de Engelsen konden ‘terug’ bombarderen. Er waren loopgraven en schuilkelders bij ons in de buurt, maar ik heb nooit hoeven te schuilen. In de verte hebben we het bombardement op de Demer en op de Philips-lichttoren gezien.’

Wat is het ergste wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik heb zelf niet zo geleden in de oorlog, maar wel mijn halfbroer Gerard. Hij kreeg het advies onder te duiken, maar dat durfde hij niet. Hij werd opgepakt en te werk gesteld in Duitsland, dat moesten vele jonge jongens. Daar kreeg hij de tyfus en is na drie maanden overleden. Ik kan zijn begrafenis nog herinneren in de kerk, het hele dorp leefde mee. Mijn andere broer was afgekeurd en hoefde niet in een fabriek te gaan werken. Mijn moeder vond het een vreemde situatie: jonge mannen uit Duitsland naar Nederland sturen en de jonge mannen uit Nederland in Duitsland te werk stellen. Ze zei over de Duitse soldaten: ‘Het zijn toch maar mennekes’.’

Had u genoeg te eten?
‘Ik heb nooit honger geleden. We hadden een groot huis met land en een paard en wagen. Mijn moeder kon goed boeren en groenten zetten. We kregen ook voedselbonnen. Ik moest samen met mijn zus ganzentongen en gras voor de konijnen zoeken. De konijnen werden zo nu en dan geslacht, dat mocht eigenlijk niet. Na de oorlog was er minder eten dan tijdens de oorlog. Alle voorraden waren op, zoals zuurkool, appels en aardappels. De kelders waren leeg en je kon niet zomaar naar de winkel.’

Hoe merkte u dat de bevrijding kwam?
‘Ik herinner me dat de grote tanks van de geallieerden volledig de straten innamen. We hebben feest gevierd en ik was heel blij. Iedereen – vriend en vijand – viel elkaar in de armen. Op school kreeg elk schoolkind vanuit Amerika een sinaasappel, dat was iets aparts, helemaal nieuw voor mij en zo lekker. Dat vergeet ik nooit meer.’

Annie van Schaijik woonde in Asten en vult aan:
‘Aan het einde van de oorlog zag ik de vluchtende Duitsers over de akkers lopen, velen liepen zo de vuurlinie in. Met drie gezinnen zaten we ondergedoken in een kelder. Er was altijd een bijl in de buurt om na een mogelijke instorting een baan naar buiten te kunnen hakken. We mochten er alleen even eruit om naar het toilet te gaan. De dieren die we hielden voor eten werden doodgemaakt door de vluchtende militairen. Mijn vader werd naderhand gedwongen de dode militairen op te ruimen, Duitsers en Engelsen apart. Na de oorlog hebben we Engelsen in huis gehad. We maakten garen en poppetjes van de stof van hun parachuten.’

Archieven: Verhalen

‘Dat varken hebben we ’s nachts geslacht’

Mihailo, Arnisa, Aiden en Gielliana lopen met z’n vieren vanuit hun school, ’t Karregat in Eindhoven, naar buurthuis ’t Oude Raadhuis. Ze gaan er de 95-jarige Piet Verheijden interviewen. Een beetje spannend vinden ze het wel, maar ze zijn goed voorbereid. Ze worden vriendelijk ontvangen door meneer Verheijden, die al op ze zit te wachten onder het genot van een kopje koffie.

Waar woonde u in de oorlog?
‘We woonden in een boerderij in Nuenen aan de Eindhovense weg. Ik woonde er met mijn ouders, twee zussen en mijn broer en we hadden het daar fijn. Tijdens de oorlog hadden we ook een avondklok, net als nu, maar er was wel een verschil want toen kon je neergeschoten worden als je betrapt werd buiten. We moesten als het donker werd ook alle ramen verduisteren. Er mocht geen streepje licht naar buiten vallen van de Duitsers, omdat ze bang waren dat de Engelsen dat konden zien vanuit de lucht. Die zouden dan weten waar de Duitsers waren en waar ze de bommen moesten gooien.’

Had u genoeg te eten tijdens de oorlog?
‘We hadden geen last van de Hongerwinter want we hadden een groot ‘hof’, een soort moestuin, en we hadden clandestien een varken, dat we ‘s nachts hebben geslacht. We hadden alleen geen koelkast of vriezer om het vlees te bewaren. Dat bewaarden we in onze kelder, in een houten kuip in de pekel. Rogge haalde ik samen met mijn vader bij een boer in de buurt. De rogge brachten we dan naar een molenaar die het voor ons in de molen maalde tot meel. Daar bakte mijn moeder brood van. De molen bestaat nog steeds: de Opwettense Watermolen in Nuenen. Omdat er veel mensen om ons heen geen werk hadden en daarom ook niet veel geld, deelde mijn moeder ook veel uit. Zo hielpen we elkaar in de oorlog.’

Was u bang om te worden gecontroleerd door de politie?
‘Nou en of! Samen met mijn vader ging ik op de fiets rogge halen bij de boer. Omdat dit eigenlijk niet mocht, moest het stiekem gebeuren. Daarom konden mijn vader en ik pas gaan als het donker was. Dit was wel lastig fietsen want tijdens de oorlog mochten er geen lichten aan in de huizen of op straat zodat er vanuit de lucht niets te zien was. Dus het was echt pikkedonker. We moesten ook zorgen dat we voor de avondklok weer thuis waren. Op een keer hadden mijn vader en ik net rogge gehaald en ik fietste wat verder vooruit met de zak rogge achterop mijn fiets. Ik werd toen aangehouden door een politieagent. Ik was heel erg bang maar gelukkig bleek het een ‘goeie’ te zijn en ik met de rogge doorfietsen. Mijn vader had het gezien en hij had snel zijn zak rogge in de sloot gegooid. Die is hij de volgende dag gaan halen en gelukkig lag-ie er nog.’

Hoe beleefde u de oorlog?
‘Tja, voor een jongen zoals ik, van 14 jaar, was er niet veel te doen. Hetzelfde als nu eigenlijk met de corona: er mocht niets. Het spannendste wat ik heb meegemaakt gebeurde op 18 september 1944. Dat herinner ik me nog goed. Die dag kwam er een Engelse soldaat op een motor langsgereden en werd er geroepen dat we bevrijd waren. We waren heel blij. Maar er kwamen toch nog Duitse tanks onze kant op rijden. Mijn vader heeft me toen weggestuurd omdat hij bang was dat de Duitsers jongens zouden meenemen. Ik ben op de fiets naar een vriend gefietst. Onderweg kwamen ineens oranje ballonnen naar beneden. Ik herinner me nog dat iedereen begon te zingen ‘Oranje boven…’. Plotseling lag ik ineens in een tuin. Ik was van mijn fiets geblazen door een bom. Die ballonnen bleken een soort lichtkogels te zijn die bepaalden waar de bommen terecht moesten komen. Toen alles weer rustig leek ben ik snel naar mijn vriend gegaan. Een paar dagen later ben ik weer teruggekeerd naar huis. Vlakbij mijn huis zag ik een tank in de wei staan en lagen er twee dode soldaten langs de weg. Ons huis bleek geplunderd en er waren Engelse soldaten. Mijn familie was er niet. Zij waren gevlucht naar een tante op Eeneind. Gelukkig wist de overbuurman mij te vertellen waar ze waren.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892