School: De Boomgaard

‘Arie zei: “Hermannetje, kruip terug in je bed”’

Herman Polak zit ontspannen in de docentenkamer te wachten tot Lean, Tearlach, Nadina en Daniel er zijn om hem te interviewen. De leerlingen van de Boomgaard in Amsterdam-West weten dan nog niet hoe indrukwekkend het verhaal van meneer Polak is. Opgewekt stellen ze de eerste vraag.

Bent u Joods?
‘Ja, mijn beide ouders waren Joods en ik dus ook. Maar toen de oorlog begon wist ik helemaal niet wat dat was. Dan zeiden ze: “Jij bent Joods, dan word je vermoord met gifgas”. Ik wist niet wat gifgas was en ik wist ook niet wat Joods zijn betekende. Ik wist helemaal niks!
Ik was een jongetje van drie en ik moest onderduiken. Dankzij achttien verschillende families die het lef hebben gehad om mij in huis te nemen, heb ik het overleefd. Als een pakketje werd ik van de ene familie naar de andere gebracht. Iedere keer zei de duikmoeder, zo noemde ik de onderduikmoeders, waar ik werd ondergebracht: “Hermannetje, je hoeft je geen zorgen meer te maken, hier ben je veilig”. Maar na een paar weken zei ze: “Het is toch een beetje gevaarlijk, het is misschien beter als we je weer naar een ander adres brengen.” Dan werd ik ‘s avonds met een kap over m’n hoofd naar een ander adres gebracht.’

Bent u ook een keer ontdekt?
‘Ja, dat heet verraden worden. Dat is één keer gebeurd. Ik was bij een familie in het centrum van Amsterdam samen met dertien andere onderduikers. Een van de dochters, Roza, was achtervolgd door de Nederlandse politie. Ze zeiden tegen haar: “Als jij straks thuis bent, geef ons dan het sein ‘veilig’, zodat wij weten dat we naar binnen kunnen.” Dat heeft ze gedaan en zo is iedereen die daar zat verraden en weggehaald, op drie mensen na. Ik was één van die drie. Dat kwam omdat een Joodse slager, Arie, tegen mij zei: “Hermannetje, kruip terug in je bed.” Ik sloop tussen al die benen door terug en kroop onder de dekens. Alleen een lok van mijn haar stak nog boven de dekens uit. Toen is Arie heen en weer gaan lopen voor het bed, zodat ze niet konden zien dat ik daar lag. Ze hebben me niet gevonden, de volgende dag ben ik meteen naar een ander adres gebracht.’

Heeft u ook leuke herinneringen aan de oorlog?
‘Rond de Bevrijding was ik in Landsmeer ondergedoken. Toevallig zat mijn vader in Zaandam, dat is daar vlakbij. Maar mijn vader wist niet waar zijn zoon was. Ik was kwijt, maar hij had wel gehoord dat er een Joods jongetje in Landsmeer was. Op 5 mei mocht ik voor het eerst buiten spelen. Op die dag vond mijn vader mij spelend op straat. Hij dacht: dat zou mijn zoon wel kunnen zijn. Hij kwam naar mij toe en vroeg mijn naam. Ik was in de oorlog getraind om met niemand te praten, dus ik begon meteen te huilen en liep naar mijn duikmoeder. Mijn vader liep achter mij aan en vroeg aan haar hoe ik heette. Zij zei: “Dat gaat u niets aan, dat is mijn zoon”. Toen vroeg hij mij een hele slimme vraag: “Weet jij nog hoe jouw zusje heette?” Ik was heel trots dat ik dat nog wist, dus ik zei meteen: “Felice!” Toen wist mijn vader dat zijn zoon nog leefde. Hij stond daar als volwassen man te huilen als een baby. “Mijn kind leeft nog! Hij is niet vermoord, hij leeft nog!” Enorm emotioneel was dat. Toen zei hij: “Ik neem je mee naar huis.” Maar de burgemeester van Landsmeer had gezegd dat alle kinderen dat weekend chocola zouden krijgen. Dus ik zei: “Nee, ik ga niet mee, ik wil chocola”. Grappig hè, ik had liever chocola dan een huilende vader.’

Bent u tijdens de oorlog naar school geweest?
‘Nee, want ik mocht niet eens naar buiten. Ik mocht niet eens bij het raam komen, want dan konden ze zien dat daar een jongetje zat. Ik heb me dood verveeld tijdens de oorlog. Een plek waar ik heb gezeten was in een verlaten speelgoedfabriek. Daar zat ik drie maanden in m’n eentje, zonder speelgoed en zonder boekjes. Ik had een matras, een po en een fles water. ‘s Avonds kwamen ze wat eten brengen. Als ik ging slapen, liepen er hele hordes muizen rond. Daar was ik helemaal niet bang voor. Ik dacht alleen maar: “Sukkel, had je maar geen Jood moeten zijn”. Ik gaf mezelf de schuld dat ik op die klote plek zat. Ik wist ook niet wie anders ik de schuld moest geven. Ik heb ook een tijdje in Krommenie ondergedoken gezeten. Dat was de enige plaats waar ik op straat mocht spelen. Daar waren van die boerenjongetjes die mij in de brandnetels gooiden. Dat vond ik fantastisch! Het prikkelde een beetje, maar ik hoorde bij de groep, dat was wat ik wilde. Ik wilde normaal zijn, ik wou voetballen en alles doen wat andere kinderen ook deden. Normaal zijn, dat vond ik zo belangrijk. Dat is wat kinderen willen. Daarom is het belangrijk dat je iemand nooit pest omdat hij anders is, want daar kan iemand zelf ook niks aan doen.’

School: De Boomgaard

‘Ze praatte met de beeldjes alsof haar familie nog leefde’

Marja Ruijterman zit al klaar met haar laptop met foto’s als Youssef, Milo, Ouiam en Femke de docentenkamer binnenkomen. Marja vertelt meteen dat ze niet heel oud is en de oorlog zelf niet heeft meegemaakt. Maar ze kan toch veel vertellen, omdat haar moeder altijd veel heeft verteld over de oorlog.

Wie in uw familie waren allemaal Joods?
‘Mijn moeder was half Joods. Ze had een Joodse vader en een christelijke moeder. Mijn moeder hoefde niet onder te duiken, maar het was wel eng. Ze zag er ook wel Joods uit. Ze is ook een keer gepakt, omdat ze houten blokjes uit de tramrails aan het halen was. De Duitser die haar aanhield, zei toen: “Ik heb ook kinderen, Ga! Rennen!” Dus niet alle Duitsers waren slecht. Ze moesten aan de oorlog meedoen, anders werden ze zelf doodgeschoten.’

Wanneer vertelde uw moeder over de oorlog aan u?
‘Toen ik een jaar of acht was vertelde ze wat er allemaal was gebeurd. Dat haar vader en anderen van haar familie waren vermoord. Ik was helemaal overstuur toen ik dat hoorde. Dat mijn moeder zoiets had meegemaakt! Ze deed heel lief en rustig, maar ik was heel erg geschrokken.
Mijn moeder heeft dertig familieleden verloren in de oorlog; haar opa en oma, nichtjes en neefjes, tantes en haar vader. Dat was een enorm trauma. Ze zei altijd: “Ik red me wel, alles gaat goed”, maar af en toe was ze heel verdrietig en moest ze verschrikkelijk huilen. Haar vader en moeder waren aan het begin van de oorlog gescheiden. Haar moeder wilde niet dat ze haar vader nog zag, maar ze was dol op haar vader. Met haar zusje, dus mijn tante, ging ze soms toch stiekem naar hem toe. Hij had een nieuwe vrouw, die al een kindje had, Judith. Samen kregen ze nog een kindje, Sarah. Maar op een gegeven moment waren ze weg. De ramen waren ingeslagen en de buren vertelden dat ze waren opgehaald door de Duitsers.’

Leeft uw moeder nog?
‘Mijn moeder is twaalf jaar geleden overleden; haar zus stierf een dag later. Mijn tante sprak niet veel over de oorlog, maar op haar sterfbed vertelde ze mij dat ze tijdens de oorlog naar haar vader was gelopen en had gezien dat de ramen waren ingegooid. Toen de buren haar hadden gezegd dat ze waren meegenomen, was ze naar de Hollandsche Schouwburg gerend waar de vrachtwagens met Joden aankwamen. Ze hoopte dat ze haar vader nog zou zien. Ze zag wel een vrachtwagen met mensen erin, maar een Duitser schopte haar weg en ze heeft hem nooit meer gezien. Dat vertelde ze toen aan mij. Toen wist ik niet dat ze de volgende dag zou sterven, maar het is bijzonder dat ze dat toch nog heeft verteld. Mijn moeder en tante hebben hun vader dus nooit meer gezien, maar dat hele kleine baby’tje was gered door een rechtenstudent. Mensen van het verzet deden baby’s en kleine kinderen in vuilnisbakken en dan was afgesproken met de tramconducteur dat hij heel langzaam ging rijden. Zo konden ze verscholen achter de tram met die bakken weglopen. Zo is mijn tante Sarah gered. Ze is 77 jaar geworden en is onlangs aan corona overleden.’

Kent u nog meer mensen die zijn ontsnapt of gered?
‘Toen mijn moeder stierf, vond ik een grote doos. Daarin zaten allemaal gedichten van de zus van mijn opa. Eén daarvan ging over mijn opa. Hij had een voddenkar en verkocht oude spullen op het Waterlooplein. Hij was een beetje het zwarte schaap van de familie want de anderen hadden allemaal goeie banen, maar hij verkocht oude troep. Mijn tante vond hem eigenlijk maar niks, maar in dit gedicht schreef ze: “Duizendmaal excuses Sem, ik heb je geminacht om je voddenkar”. Ze had spijt omdat zij met zo’n voddenkar, met allemaal lakens erover, uit Westerbork is ontsnapt. Dus later besefte ze hoe dom het was geweest om haar broer te minachten en dat zo’n kar juist haar redding is geweest. Ik heb die tante nog gekend, we noemden haar tante Engeltje. Ze had allemaal beeldjes en elk beeldje stond voor een familielid dat ze had verloren. Als ze die afstofte, zei ze: “Ach Sem”. Of: “Ach, mama. Ach, papa”. Ze praatte met hen alsof ze nog leefden. Als we op visite waren gaf ze ons thee. We deden net alsof we dronken, want het was heel vies. En langzaam werd ze dan steeds kwaaier en kwaaier. Op een gegeven moment sloeg ze ons weg, gooide ze boeken achter ons aan en begon ze te schelden dat wij nazi’s waren bijvoorbeeld. Dan renden we de trap af. Ze was niet meer goed in haar hoofd. Door de oorlog.’

School: De Boomgaard

‘Vanwege de onderduikers mocht niemand bij mij thuis spelen’

Tulin, Lina en Juna willen aan het begin van het gesprek met Riet Hamersma hun chocolaatjes aanbieden. “Er moet eerst gewerkt worden,” antwoordt de 84-jarige opgewekt. “Ik moet het wel verdienen, hoor.” Maar hoe komt die lekkere attentie via het scherm naar Riet? Dat zullen ze nog wel merken aan het eind van het gesprek. Eerst gaan ze haar interviewen over de oorlog. Riet Hamersma woonde toen in de Witte de Withstraat, waar haar moeder een hoedenwinkel had. Ze hadden drie onderduikers in huis.

Droomt u wel eens over de oorlog?
‘Niet veel, maar ik ben er wel erg mee bezig. Vandaar dat ik sinds een jaar of vijf er graag over vertel, omdat ik wil laten weten wat er is gebeurd. Over hoe ik samen met mijn moeder – mijn vader was ergens ondergedoken – en drie Joodse onderduikers woonde. Over dat er veel stress was, maar dat ik die periode niet als heel naar heb ervaren. Met de onderduikers had ik er een familie bij. Voor mij was het heel fijn dat ze er waren. De zoon, Kick, was als een grote broer voor me. Zij hadden in 1942 een brief gekregen dat ze zich moesten melden voor een werkkamp. Ze wisten dat dat geen leuk kamp was en gingen toen bij ons onderduiken. Hun zoon was eerder al opgeroepen en zat in een werkkamp voor Joodse jongens. Boeren die daar in het verzet zaten, hebben hem helpen ontsnappen. Ze hebben hem in Zwolle op de trein gezet en in Amsterdam is hij toen met tram 7 bij ons aangekomen. Hij en zijn ouders zijn drie jaar niet buiten geweest. Met eten hadden we mazzel. Mijn moeder had voor de oorlog veel graan ingekocht. Daarvan konden we bij de bakker brood laten bakken. En ook verdiende ze nog geld met haar hoeden, zodat we net genoeg te eten hadden. Maar de oorlog had geen maand langer moeten duren. Het werd steeds minder.’

Wat was het leukste dat u meemaakte in die tijd?
‘Dat Kick, die een stuk ouder was dan ik, een keer voor Sinterklaas allemaal dingen had gemaakt. Bij de melkboer had je toen mooie boeken om plaatjes in te plakken, zoals je nu ook hebt bij Albert Heijn. Die albums had hij voor ons met Sinterklaas. Mijn moeder had van restjes stof van de hoeden die ze maakte voor het sinterklaasfeest op school sjaals en wanten gemaakt. Dat leverde ik in op school en dat werd dan verloot. Er was verder niet veel lol in die tijd, het leven ging zoals het ging. Vanwege de onderduikers bij ons thuis mochten er geen vriendinnetjes bij me spelen. Ik mocht wel bij hen spelen, maar thuis moesten we voorzichtig doen. Er zat een klein gaatje in de deur achterin huis. Als de winkelbel ging – wij woonden achter de winkel – kon je zien wie er binnenkwam. En of het veilig was.’

Waar zaten de onderduikers verstopt?
‘Er was een luik naar een kelder. Dat was een lage ruimte, een kruipruimte. Mensen van het verzet hadden een extra muur gemaakt van latten met grijs papier erop. Daarop hadden ze stenen geschilderd alsof het een echte muur was, alsof de kelder daar eindigde. Daarachter lagen koekjes en matrassen en dekens en een emmer voor als je moest plassen. Als er een razzia was, moesten de onderduikers via die kelder naar die verstopplek toe. Dat is gelukkig niet vaak gebeurd. Ze waren verder gewoon in huis. De vrouw, tante Doortje, werd een soort tweede moeder voor mij. Zij deed bijna het hele huishouden, haar man deed de administratie en hun zoon allerlei klusjes. Zo kon mijn moeder werken. Kick had in de tuin snijbonen en tabaksbladeren en daar verdienden we ook wat mee. Ondertussen was ik in die tijd in de groei, maar er was niks aan kleding te koop. Van uitgehaalde wol werd ondergoed gebreid en dat kriebelde afschuwelijk. ’s Zomers liep ik op houten kleppers met een riempje eroverheen en ’s winters sneed mijn moeder de punten van mijn schoenen af, zodat ik ze nog wel aan kon. Mijn tenen staken eruit. Koud? Tja, dan deed je maar sokken aan.’

En toen kreeg Riet Hamersma chocolaatjes als bedankje. Per post was dat opgestuurd naar haar dochter Monique, die ze op het juiste moment voor haar neerlegde. Een leuke verrassing.

Na de oorlog is de moeder van Riet Hamersma in Yad Vashem onderscheiden met de eretitel ‘Rechtvaardige onder de Volkeren’, bedoeld voor mensen die zelf niet Joods zijn en met gevaar voor eigen leven tijdens de Tweede Wereldoorlog Joodse medeburgers hebben geprobeerd te redden. Riet hoopt Yad Vashem ooit nog te kunnen bezoeken.


School: De Boomgaard

‘Toen we teruggingen, was het bruggetje al gesloopt’

Huub Liebrand (1934) zit al in de personeelskamer van De Boomgaard in Amsterdam-West als Hannah, Mack en Ilaiyah binnenkomen om hem te interviewen. Het is een paar weken na 4 mei. Huub had het er dit jaar voor het eerst moeilijk mee. ‘Sommige mensen vinden dat herdenken allemaal niet meer zo nodig. Dan moet je maar denken aan de mensen die het hebben meegemaakt. Wij kunnen er op zijn minst dan toch elk jaar bij stilstaan.’

Wat veranderde er allemaal tijdens de oorlog voor u?
‘Onder andere de hygiëne kwam op een lager pitje te staan. Soms werd het water afgesloten en dan kon je je niet eens wassen. Kleding, ondergoed en schoenen had je nauwelijks, want dat was ook allemaal op de bon en lastig verkrijgbaar. Het eten werd ook steeds slechter. Het brood was niet meer te eten. Bij de gaarkeuken kreeg je soep van schillen met zand erin. Sommige mensen vielen al flauw terwijl ze in de rij stonden te wachten, omdat ze nog niks hadden gegeten die dag. Er was ook geen elektriciteit of gas meer en kolen voor de kachel waren nauwelijks te krijgen. Het enige wat je nog kon doen was hout ergens vandaan halen om op te stoken. Mensen sloopten bijvoorbeeld de leegstaande huizen van weggevoerde Joden. Mijn broer en ik gingen samen op pad richting het Olympisch Stadion. Daarachter was een houten bruggetje waar we allemaal latjes uittrapten om thuis in de kachel te kunnen gooien. We waren er dolgelukkig mee. Na een paar dagen gingen we weer terug om nog meer hout te halen, maar het bruggetje was weg. Gesloopt door andere mensen die ook hout nodig hadden.’

Hoe was school tijdens de oorlog?
‘Ik woonde aan de Marco Polostraat, vlak bij een plein. Rondom dat plein stonden meerdere scholen. Er zaten allemaal Duitse soldaten in die gebouwen. Wij moesten daarom elke dag weer naar een andere school. Soms kon je zelfs helemaal niet naar school. Dat klinkt leuker dan het was. Thuis was het ook niet altijd prettig. Wij waren arm, je had niks. Nu heb je tv’s, iPads en telefoons om je mee te vermaken, maar dat had je toen allemaal niet. Wij hadden alleen ganzenbord. Het enige wat we verder nog konden doen was voetballen op straat. Je had alle ruimte want er waren toen nog geen auto’s. En we speelden ‘putten’, waarbij je midden op de weg boven op een put moest staan. Met een stok moest je dan een stukje hout wegslaan. Later kon dat ook niet meer, omdat de riolering niet meer goed werkte. Al het poep en plas kwam uit de putdeksels omhoog de straten op. Het was ontzettend smerig.’

Moest u ook onderduiken?
‘Ik zelf gelukkig niet. Ik was te jong. Veel jongens vanaf zestien jaar doken onder, omdat ze anders in Duitsland moesten werken. Mijn vader had gelukkig tijdens de oorlog een baan bij de gemeente gekregen en hoefde daardoor niet naar Duitsland. Joodse landgenoten moesten wel onderduiken, zoals mijn eerste vrouw, die ik pas later natuurlijk leerde kennen. Zij moest steeds ’s nachts in het donker van het ene naar het andere adres, heeft ze me verteld. Uiteindelijk is ze in Zuid-Limburg terechtgekomen, waar ze de laatste twee jaar van de oorlog is gebleven. Toen de oorlog afgelopen was, was haar verteld dat haar vader vermoord was in een concentratiekamp. Zij zou in Limburg bij die mensen blijven. Maar hij bleek gewoon in leven te zijn! Hij is gaan zoeken naar zijn dochter en gelukkig heeft hij haar gevonden. Ze schrok wel eventjes toen haar vader opeens levend voor haar stond.’

School: De Boomgaard

‘Ik was heel mager en had steenpuisten’

Jan Kok komt ondanks de hevige regen vrolijk en opgewekt binnenlopen in de knusse lerarenkamer van De Boomgaardschool. Aan zijn hand prijken zelfgemaakte gouden sieraden. Jan is vijftig jaar goudsmid geweest. Voordat Lotus, Roosje, Jorijn en Sasha hun eerste vraag kunnen stellen, vraagt Jan of zij een idee hebben wat er in de oorlog allemaal is gebeurd. De kinderen komen met een uitgebreid verhaal over de aanleiding en uitkomsten van de Tweede Wereldoorlog. Dat hebben ze geleerd tijdens ‘Oorlog in mijn Buurt’.

Kende u mensen die in het verzet zaten?
‘Mijn ouders waren geen verzetsstrijders, maar mijn moeder deed wel veel voor Joodse buurtgenoten. Zo deed ze hun boodschappen, toen zij dat niet meer mochten in bepaalde winkels. Alles ging op de bon in die tijd. Elke donderdag knipte mijn moeder de bonnen uit de krant. Zo had je brood-, groente-, vlees- en zelfs textielbonnen. Er werd ook niet over verzet gesproken in die tijd. Hoe minder je wist hoe beter. Als je zou worden opgepakt door de Duitsers en op de pijnbank zou worden gelegd, kon je ook niet uit de school klappen. Mijn ouders praatten om die reden ook vaak in het Engels over het verzet, zodat wij als kinderen het niet konden verstaan.’

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik was zes toen het begon. De oorlog was eerlijk gezegd een beetje saai voor mij. Ik heb ook niet heel veel meegemaakt. Af en toe hoorde ik schieten in de verte. Wel kan ik me herinneren dat er een aantal bunkertjes in de stad zijn opgeblazen door het verzet. En natuurlijk het feit dat Joodse klasgenootjes en buren niet meer terug zijn gekomen na de oorlog. Daar denk ik nog elke dag aan, dat tekent je leven. Het neerstorten van een Engels vliegtuig in de Van Bossestraat staat ook nog in mijn geheugen gegrift. En ik kan me de Februaristaking nog goed herinneren. Die begon op de Noordermarkt in de Jordaan. De trams reden niet en de reiniging deed ook mee. Ook de fabrieken deden mee. Daar zijn toen veel mensen bij omgekomen. Ik heb gelukkig zelf geen familie verloren in de oorlog.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘We hadden in die tijd nog echte strenge winters. Er lagen pakken sneeuw en we konden schaatsen op de grachten. Ik was die winter zo mager als een lat. We aten tulpenbollen en suikerbiet. Ook moest ik met een pannetje naar de gaarkeuken waar we waterige soep uit grote bakken kregen. Het pannetje warmden we thuis op de kachel op. Naast dat ik heel mager was, had ik ook steenpuisten op mijn achterhoofd en m’n broer had gaten in z’n been. Dat kwam doordat we vitaminetekort hadden. Veel mensen zijn in die tijd gestorven. Omdat het zo’n koude winter was, konden de overledenen niet worden begraven in de harde grond. De lijken werden tijdelijk opgeslagen in de Zuiderkerk. Om de ratten weg te houden, liepen er mensen met ratels.’

School: De Boomgaard

‘De buurvrouw was opschepjuf en gaf ons een schepje extra’

Reyna, Elisa, Daniela en Tess van De Boomgaard in Amsterdam-West ploffen neer op de bank in de docentenkamer. Bep Zijlstra (1936) komt even later binnen. De dames hebben hun vragenlijst in de aanslag. Zodra Bep haar jas uit heeft, steken ze van wal met de eerste vraag. Bep roept nog grappend: “Krijg ik geen koffie met gebak?!”. Nadat ze haar chocolaatjes en koffie in ontvangst heeft genomen, begint ze te vertellen over haar ergste herinnering uit de oorlog.

Wat is uw ergste herinnering aan de oorlog?
‘Dat m’n vader weg was en dat we honger hadden. Omdat alle jonge Duitse mannen moesten vechten, had Duitsland niet zoveel werknemers meer. Om het werk in de fabrieken en aan wegen te kunnen blijven doen, werden alle jonge mannen in Nederland opgepakt om in Duitsland te werken. Mijn vader wilde dat niet. Als hij de laarzen in onze straat hoorde marcheren, dan rende hij naar achteren door de tuinen naar een schoonzusje. Zij kwam oorspronkelijk uit Oostenrijk en had neven die in het Duitse leger zaten. Dus bij haar kwamen ze niet zoeken.
Op een gegeven moment kwam m’n vader niet thuis. Toen wist m’n moeder dat hij was opgepakt. Ze heeft negen maanden niks van hem gehoord. Bij thuiskomst hoorden we wat er was gebeurd. De trein waarin hij naar Duitsland was gebracht, was vlak voor de grens in een weiland gestopt. Er moest iets aan het spoor worden gerepareerd. M’n vader is toen met nog twee mannen eruit gesprongen en in hoog gras op zijn buik gaan liggen. Toen de trein wegreed, bleven ze stil op hun buik liggen tot het donker werd. In tijgersluip zijn ze toen door het gras naar een boer gekropen. Daar heeft hij negen maanden als boerenknecht gewerkt. Hij heeft mijn moeder nooit een brief gestuurd, want hij was bang dat de Duitsers het zouden lezen en dat hij dan opgepakt zou worden.’

Hoe kon uw moeder aan spullen komen in de oorlog?
‘Mijn moeder had op haar 27ste al zes kinderen, dus ze heeft het wel moeilijk gehad. Ze heeft alles wat ze had met boeren geruild voor eten. Ook lakens, dus wij sliepen alleen nog onder wollen dekens, die kriebelden heel erg. Er zijn best boeren die rijk zijn geworden van de armoede van de bevolking. Maar er waren ook boeren die wat ze over hadden weggaven. Op een gegeven moment hadden we niks meer, ook geen speelgoed. Al het houten speelgoed was voor de kachel gebruikt. Oude schoenen werden er ook in opgebrand. Mijn moeder was eigenlijk een held, want ze maakte overal wat van. Van oude kranten en foldertjes knipte ze vierkante stukjes papier en die hing ze als wc-papier aan een touwtje bij de wc. En ze liep altijd met een kussen onder haar jurk, zodat het net leek of ze zwanger was. Soms, als ze met spullen van de boeren terugkwam, stond de politie die met de Duitsers samenwerkte op straat om te controleren. Maar als ze zagen dat ze zwanger was dan waren ze niet zo streng. “Loop maar door,” zeiden ze dan. En onze buurvrouw hielp een beetje. Zij was opschepjufrouw in de gaarkeukens waar je eten kon halen met een bon. Als we bij haar kwamen met ons pannetje, gaf ze een extra schepje. We hadden een knijpkat, een zaklantaarn is dat. Als we ‘s avonds de ramen verduisterden, dan hadden we daar een beetje licht mee. Kijk, hij doet het nu nog steeds. Een originele knijpkat uit 1944!’

Zijn de Duitsers wel eens bij jullie in huis geweest?
‘Soms kwamen ze controleren als ze dachten dat je iets deed wat niet mocht. Een keer kan ik me goed herinneren dat het heel spannend was. Mijn vader ging soms stiekem bij de boeren vlees halen voor de slager die naast ons woonde. Als de Duitsers daar gingen controleren, moest de slager snel het vlees verstoppen. In ons kolenhok dat grensde aan zijn winkel zat een groot luik. Daar deed de slager dan al het vlees in. Mijn moeder pakte het aan de andere kant dan weg en deed het in een grote hutkoffer. Op die hutkoffer legde ze een kleedje en daar zette ze een kinderserviesje op. Mijn zusje en ik gingen daar dan mee spelen. Het is toen inderdaad een keer gebeurd dat een Duitse soldaat bij ons kwam controleren. De bel ging en mijn moeder liet hem binnen. Mijn zusje en ik zaten dus op het verstopte vlees te spelen. De soldaat keek rond en gaf ons een aai over onze bol en dan moesten we maar heel lief lachen en niks zeggen. Eigenlijk wilden we zeggen: “Blijf van me af!” Maar onze moeder had ons geleerd dat we dat niet mochten zeggen. En toen liep die soldaat zo weer naar buiten.’

School: De Boomgaard

‘Die vrouw in Groningen voelde als een echte moeder’

Nel Bons (1934) is een half uur te vroeg op De Boomgaard aangekomen, omdat ze bang was dat ze anders te laat zou komen. Gelukkig is het pauze en kan ze een praatje maken met de docenten. Eindelijk gaat de bel en kunnen Kayleigh, Elif, Anne en Isabel kennis maken met haar. Een beetje verlegen schuiven ze de chocolaatjes naar Nel toe. Nel grijpt dit meteen aan om te zeggen dat tegenwoordig alles wel wat te zoet gemaakt wordt. Dat was vroeger anders en helemaal in de oorlog. Toen at ze gekookte bloembollen.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik ben in 1934 geboren, dus toen de oorlog uitbrak was ik zes. Als kind besefte je eigenlijk niet zo wat er aan de hand was, vooral in het begin was het nog niet zo erg. We speelden gewoon. Ik had drie broertjes en twee zusjes. Mijn vader was schipper en we woonden op het schip, maar tijdens de oorlog stopte hij daarmee. Toen verhuisden we naar de Staatsliedenbuurt, dat was een volksbuurt hier in West. Mijn vader ging toen bij Ballast Nedam werken als baggeraar. Elke morgen om vijf uur ging hij weg en om zeven uur ’s avonds kwam hij weer terug.
Als kind werd je weggehouden van alles wat met de oorlog te maken had. Soms als we buiten speelden, was er luchtalarm. Dan gingen de ramen open en werden alle kinderen binnengeroepen. We verzamelden dan allemaal in de kelder onder het trappenhuis. Dat luchtalarm vond ik prachtig! Het was met van dat licht, net alsof het onweert. We mochten ‘s avonds na acht uur vanwege de avondklok niet naar buiten. De ramen waren dichtgeplakt; er mocht geen licht door komen. Zo konden de Duitse vliegtuigen niet zien waar de steden lagen. Maar wij hadden gaten in het karton gemaakt waar we doorheen konden kijken. Dan zagen we op de binnenplaats van de school de Duitsers zitten. Soms speelden we in het trappenhuis in het donker met waxinelichtjes.’

Had u wel eten in de oorlog?
‘We woonden aan de rand van de stad en kregen wat eten van boeren uit de buurt. Soms ging m’n vader samen met de buren op stelen uit. Dan pikten ze van alles bij een kruidenier en dan had het hele trappenhuis weer wat te eten. Dat werd dan gedeeld. We kregen veel pap te eten. Of rijst, dat stond dan heel lang te broeien in een deken. Dat kreeg je met bruine suiker en een klontje boter. Nou, dat was heerlijk. Soms hadden we ook pannenkoekjes van gemalen suikerbieten. Maar later in de oorlog had je soms wel eens één of twee dagen geen eten. Toen ik vermagerde en mijn moeder echt geen eten meer had, ben ik op een grote rijnaak naar Groningen gegaan. Er konden zo’n zeventig kinderen op dat schip. Ik ging daar bij een pleeggezin wonen en ook naar school. Drie jaar ben ik daar gebleven. Die vrouw die mij daar opving, voelde voor mij als mijn echte moeder. Ik wilde na de oorlog niet meer naar huis. Ik had daar een konijntje en toen ik weer terug moest, heb ik dat konijntje meegenomen. Het hok kwam toen hier in Amsterdam in de slaapkamer te staan, maar dat ging natuurlijk stinken. Ik moest het elke dag schoonmaken, maar als ik dat niet deed, dan ging het stinken en toen moest ‘ie weg. Ze hebben het konijntje opgegeten. Daar kan ik nog om huilen.’

Kende u ook Joodse mensen die naar Duitsland moesten?
‘Nee, daar wist ik als kind niks van. Maar op een gegeven moment is mijn vader door de Duitsers tewerkgesteld in Duitsland. Hij moest daar werken aan de wegen en tunneltjes bouwen en zo. Hij is op een gegeven moment samen met vier andere mannen gevlucht naar kennissen van één van hen. Daar hebben ze in het geheim gezeten tot de oorlog was afgelopen. Als hij zou zijn gepakt, dan had ik geen vader meer gehad. Na de oorlog kon hij pas terugkomen. Maar wat hij precies heeft meegemaakt, dat hebben we nooit geweten, want mijn vader sprak daar nooit over. Er was natuurlijk ook geen contact tussen m’n vader en het gezin. Ik zag hem weer toen ik terugkwam uit Groningen. Ik moest weer heel erg wennen om weer in het gewone ritme te komen. Toen ben ik via de kerk naar een soort heropvoedingskamp in Den Dolder gestuurd. Het was net een strafkamp. We moesten op tijd naar bed, ons bed keurig opmaken. We werden helemaal opnieuw opgevoed. En we kregen daar aardappelschillen te eten. Nou, dat had ik zelfs in de oorlog niet gegeten. Dat was voor mijn gevoel nog erger dan de oorlog! Maar ik ben er sterk door geworden. Ik ben nu 84 en ik ben van plan om honderd te worden.’

School: De Boomgaard

‘Toen ik de naam van mijn vader zag staan, moest ik huilen’

Yvonne van der Zwaard is kind van een Duitse moeder en Joodse vader. Dat maakte het voor haar, simpel gezegd, niet makkelijk in de oorlog. Ze was twee jaar toen die uitbrak en heeft herinneringen aan het eind van deze periode en kent het verhaal van haar gezin goed. Tara, Anne, Leo en Fedde van de Boomgaard in Amsterdam-West interviewen haar.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Toen de oorlog uitbrak, was ik twee, dus dat herinner ik me niet. Toevallig was dat op 10 mei, dezelfde dag als vandaag. In het begin merkte je de oorlog niet zo. Er kwamen bordjes bij de ingangen van parken: “Voor Joden verboden”. Daarna mochten Joden ook niet meer naar de bioscoop en zo werd het steeds erger. Ook het eten werd steeds minder. De winkels werden steeds leger, want de distributie van het eten werd stopgezet. Op een gegeven moment had niemand meer wat te eten. Gelukkig had mijn vader, voordat hij was ontslagen van zijn werk in een kledingwinkel, scheermesjes en stoffen verzameld. Die konden we dan ruilen bij de boeren voor eten. Vanaf 1943 werden er ook mensen opgepakt op straat, toen moesten mensen gaan onderduiken.’

Heeft u familieleden door de oorlog verloren?
‘Mijn moeder, zus en ik hebben het overleefd, maar mijn vader niet. Hij was Joods, maar omdat hij met een Duitse vrouw was getrouwd, werd hij vrijgesteld. Hij hoefde niet naar Duitsland. Toch werd hij op een gegeven moment opgepakt. Iemand had ons verraden omdat wij onderduikers hadden. Op een avond stond er politie aan de deur. De onderduiker bij de buren schrok zich rot en sprong aan de tuinkant vanaf het balkon naar beneden. Door een deurtje in de schutting ging hij naar ons toe. Toen moesten mijn zusje en ik uit bed en kwam die man in ons bed liggen. Maar een andere buurman was NSB’er. Heel slecht volk was dat. Het kan zijn dat hij gezien heeft dat die onderduiker van het balkon sprong en ons daarna heeft verraden. Een paar maanden later werd mijn vader opgepakt. We hebben hem nooit meer gezien. De hele familie van mijn vader is opgepakt, dus m’n grootouders en m’n tante en haar hele familie, neven en nichten. Ik had na de oorlog haast geen familie meer over. Ongeveer tien jaar geleden ben ik in Westerbork geweest. Dat is nu een museum en er ligt een boek met daarin de namen van de mensen die zijn weggevoerd. Toen ik de naam van mijn vader zag staan, begon ik prompt te huilen.’

Wat is het ergste dat u zich kan herinneren?
‘De honger. Toen ik een jaar of vijf was, moest ik een pannetje meenemen naar school. Met de hele klas gingen we dan naar de gaarkeuken en kregen we schillensoep. Ik lustte dat niet. Ga zelf maar eens proeven: je koopt aardappelen, je schilt ze en die schillen kook je in water, tot ze zacht zijn en dan eet je dat. Het zag eruit als een bruine drab en daar zwommen wat aardappelschillen in. Ik gaf het weg aan andere kinderen die nog meer honger hadden dan ik. De Hongerwinter was ook nog eens een hele koude winter. Van een ijzeren emmer had mijn moeder een kacheltje laten maken, met een deksel erop. We zaten allemaal in de keuken om dat kacheltje heen, want de rest van het huis was te koud.’

Werd het na de oorlog weer snel beter?
‘Na de oorlog kwam er wel weer eten. Maar onder de Nederlanders waren er een heleboel foute mensen. Ik werd uitgescholden voor “brillenjood”, omdat ik een bril had. Dat liet ik niet op me zitten en ik heb dat kind toen een flinke klap gegeven. Haar moeder kwam toen op school verhaal halen en zei: “Jullie Joden hadden allemaal vergast moeten worden!” Ik was toen zeven jaar, en ik wist nog helemaal niet wat dat vergassen was en wat er allemaal was gebeurd. Dus ik ging naar m’n moeder om dat te vertellen en die werd furieus! Dat werd een hele rel. Maar dat soort dingen werden vlak na de oorlog wel vaker gezegd. En de Joodse mensen die terugkwamen hadden verschrikkelijke dingen meegemaakt, meer dan je je kan voorstellen. Ze waren gemarteld en uitgebuit. Maar als ze na de oorlog terug naar hun huis kwamen, dan woonden er andere mensen in. Het was na de oorlog heel moeilijk om weer een normaal leven op te bouwen. Daarom wil ik jullie ook leren dat je altijd respect moet hebben voor mensen die anders zijn dan jijzelf.’

   

School: De Boomgaard

‘Pas toen ik veertig was, begreep ik mijn moeder’

Lena, Gabriel, Chloë en Maide van De Boomgaard weten van tevoren niet zo goed wat Yanny Scutt over de oorlog kan vertellen, want ze is pas na de oorlog geboren. Als Yanny vertelt dat ze vlak na de oorlog is geboren en dat haar beide ouders de hele oorlog hebben moeten onderduiken omdat ze Joods waren, wordt gaandeweg duidelijk dat Yanny ook als kind veel van de oorlog heeft gemerkt.

Bent u Joods?
‘Ja, mijn ouders waren allebei Joods, dus ik ben ook Joods. Maar mijn ouders zijn niet echt opgegroeid met het Jodendom en ze waren ook niet gelovig. Mijn grootouders waren communistisch en die waren helemaal niet gelovig. Wat je vaak mensen hoort zeggen van die generatie: “De oorlog heeft weer een Jood van mij gemaakt. Ik was het niet, maar nu ben ik het weer.” Tijdens de oorlog moesten ze dus wel onderduiken omdat ze Joods waren, maar mijn moeder was toen dertien en begreep dat helemaal niet. Iedere keer als er weer een goed onderduikadres voor haar was gevonden, liep ze weg. Dat was heel gevaarlijk. Mijn vader was acht jaar toen de oorlog begon en zat ondergedoken op een binnenvaartschip waarmee hij door heel Nederland voer. Hij zat daar goed verstopt. Als er onraad was, kon je makkelijk wegvaren. Hij heeft het er eigenlijk heel leuk gehad. Later werd hij zelf ook schipper.’

Kenden uw ouders elkaar al tijdens de oorlog?
‘Nee, ze hebben elkaar na de oorlog leren kennen. Mijn vader was op het schip blijven werken en toen hij een keer in Amsterdam was, ontmoette hij mijn moeder. Ze werden verliefd en mijn moeder ging ook op het schip wonen. Zes jaar na de oorlog ben ik geboren en ik groeide de eerste jaren op het schip op. Mijn moeder was niet een hele lieve moeder die veel knuffelde en zo. Ze sloeg me en dan zei ze: “Dan kan je later tegen een stootje.” Maar wij kinderen werden daardoor hele boze kinderen. Later begreep ik pas dat mijn moeder heel erg getraumatiseerd was door de oorlog. Ze sliep altijd met het licht aan en als ze heel bang was, legde ze een mes onder haar kussen. Ook zette ze altijd de radio zachtjes aan, want ze wilde een geruststellende stem horen.’

Wanneer vertelde uw moeder u voor het eerst over de oorlog?
‘Ik was een jaar of vijftien toen mijn moeder zei: “Ik vertel dit maar één keer en daarna nooit meer”. En toen vertelde ze wat ze had meegemaakt in de oorlog. Ze was elf jaar toen de oorlog uitbrak. Haar moeder was weggehaald door de Duitsers en daarna moest zij onderduiken, anders zou ze ook meegenomen worden. Ze moest altijd binnenblijven, maar dat wilde ze niet. Ze was een opstandig puber en liep steeds weg. “Wat nou met die Duitsers, ik sla ze allemaal dood,” zei ze. In het laatste jaar is ze bijna opgepakt. Toen is er ook op haar geschoten. Ze kreeg een kogel in haar been. Een Indonesische student die in het verzet had, heeft haar weggesleurd, waardoor ze op het nippertje is ontsnapt. Die student is later omgekomen. Ik denk dat mijn moeder zich daar schuldig over voelde, want hij had haar gered. Door die kogel had ze een litteken in haar been en er moest één teen afgezet worden, omdat ze door die kogel koudvuur had gekregen. Dat kon doorzieken als een soort ontsteking.’

Hoe was het voor u om zo’n moeder te hebben?
‘Dat mijn moeder zo bang was na de oorlog, dat is niet zo vreemd. Maar als kind snapte ik dat niet. Als kind kun je je moeilijk voorstellen hoe erg dat is geweest. Ik vind het nu nog moeilijk om het me voor te stellen. Je probeert dat in te voelen, maar dat kun je bijna niet.
Ik ben heel kwaad geweest op mijn moeder, omdat ze zoveel sloeg. Pas toen ik veertig was, begon ik het te begrijpen. En toen ik een jaar of vijftig was, zat ze een keer naast me op de bank en vertelde ze iets over haar kindertijd van voor de oorlog. Op een gegeven moment keek ik haar aan en ik zei tegen haar: “Wat moet jij je moeder hebben gemist”, want ze had toen ze elf was al geen moeder meer. Toen ik dat zei begon ze heel erg te huilen. Ik voelde me later schuldig dat ik dat zei, maar het was wel zo, ze heeft haar moeder altijd erg gemist.’

   

School: De Boomgaard

‘De nieuwe buren vroegen of we ‘van het handje’ waren’

Juno, Azra, Roos en Ravi hadden al veel over de oorlog gelezen en wat ze nog niet wisten, dat hoopten ze van Riki Simonis (1931) te horen. Met een lijstje goed doordachte vragen op schoot wordt zonder omhaal meteen de eerste vraag gesteld. Riki Simonis vertelt alles wat ze zich kan herinneren en weet de leerlingen soms zelfs te verrassen met nieuwe informatie over de oorlog.

Hoe was het om zo jong de oorlog mee te maken?
‘Ik besefte het niet zo. Maar we wisten wel dat het eraan kwam. Vanaf het moment dat de Duitsers Polen binnenvielen, in 1939, hielden mijn ouders goed de nieuwsberichten op de radio in de gaten. Televisie bestond nog niet. Wij kinderen moesten tijdens het nieuws stil zijn. We wisten dus wel dat er iets aan de hand was. En toen wij op 10 mei 1940 naar school gingen, zei mijn moeder: “Het kan zijn dat jullie vandaag naar huis gestuurd gaan worden. Ik ben er dan niet, maar dan kunnen jullie naar de buurvrouw.” En we werden inderdaad naar huis gestuurd. Er waren bombardementen. De oorlog was begonnen.
Wat eng was, waren de bombardementen op de Fokkerfabriek in Noord. We gingen die dag wandelen bij het Vliegenbos. Ineens was er luchtalarm. Toen zijn we daar ergens gaan schuilen in een kelder. Je hoorde heel hard vliegtuigen over gieren, je hoorde schieten en bommen vallen. Het waren Engelse vliegtuigen die probeerden de Fokkerfabriek te bombarderen, zodat daar geen vliegtuigen voor de Duitsers meer konden worden gemaakt. Ik was toen een jaar of elf, twaalf,  zoiets als jullie nu zijn.’

Heeft u familie of vrienden verloren door de oorlog?
‘Een oom van me – de man van een zus van mijn moeder – is aan het eind van de oorlog dood in een trein bij Nijmegen op de grens met Duitsland gevonden. Mijn oma zei: “Het is zijn eigen schuld.” Hij was vrijwillig bij de SS gaan mee vechten met de Duitsers. We weten niet hoe hij is overleden. En in het benedenhuis bij ons woonde een oudere, Joodse dame, die is weggehaald. Wij wisten niet waar ze naartoe ging, maar we vonden het schandalig dat ze in de achterbak van een vrachtwagen mee moest. We wisten alleen dat zij en andere mensen naar Westerbork gingen en daarna met de trein naar Duitsland. Maar er kwam niemand terug die ons kon vertellen wat er daarna gebeurde, dus we wisten het niet. En de Duitsers waren wel zo handig om dat niet te melden. Misschien hadden mijn ouders wel een vermoeden, maar dan zeiden ze dat niet tegen ons. Ze probeerden ons zo goed mogelijk door de oorlog te loodsen en het toch een beetje gezellig te maken.’

Was u ook bang om opgepakt te worden?
‘Ik ben niet Joods, dus wij hoefden niet naar Duitsland. Maar in het begin van de oorlog woonden we in Amsterdam-West en daar hadden we een buurman die bij de NSB zat. Dat vond mijn vader verschrikkelijk. Voor de oorlog waren ze bevriend, ze gingen wel eens samen vissen. Ik was toen wel bang dat hij mijn vader zou laten oppakken. Later verhuisden we naar Noord en we waren blij dat we weggingen bij die buurman. In Noord was de eerste vraag van de buren of we ‘van het handje’ waren, met dat gebaar van de NSB’ers erbij. Toen niemand van de hele straat bij de NSB bleek te zijn, konden we daar veel vrijer praten en omgaan met elkaar. Het was er rustig wonen tot in het najaar de Duitsers er razzia’s hielden. In Noord hadden we het voordeel dat je ze zag aankomen op de pont. De mannen die ouder dan veertig waren, die dus al te oud waren om te werk gesteld te worden in Duitsland, hebben toen met alle mannen van de vier blokken waar wij woonden een dienstregeling ingesteld. Er stonden steeds twee mannen bij de kade en als er dan Duitsers op de pont stonden, fietste eentje heel snel naar ons woningblok toe en riep dan: “Arie! Arie!” Dat betekende ‘Attentie, er zijn Duitsers op de pont’. De andere man bleef bij de pont staan om te zien welke kant ze op gingen. Dat hebben ze het hele laatste deel van de oorlog, van najaar 1944 tot mei 1945, gedaan. Als ze om acht uur naar huis gingen, riepen ze: “Hein, Hein!” Dat betekende: “We zijn naar huis”. Mijn vader deed er ook vaak aan mee. De Duitsers hebben nooit in de gaten gehad dat er altijd twee mensen op wacht stonden en dat er dan eentje wegfietste. Daar zochten ze niks achter.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892