Archieven: Verhalen

‘Ik dacht: dat zijn vreemde kerels’

Thijs, Larissa en Boyd van basisschool Floralaan in Eindhoven interviewen Piet Eiff. Hij was elf jaar toen de oorlog uitbrak. Haast dezelfde leeftijd als de leerlingen uit groep 8.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘Ik ben van 1929 en was elf jaar toen de oorlog begon. Ik speelde met mijn vriendjes bij de Roostenlaan. Waar nu de Albert Heijn is, daar waren een paar winkels en daar was onze hangplek. Daar was ik me voor het eerst bewust dat het oorlog was. Ineens kwam er uit de Winkelstraat, vanaf de Leenderweg, een vrachtwagen met een groep Duitse soldaten met mitrailleurs tussen hun benen geklemd. Dat was mijn eerste confrontatie met soldaten. Ik dacht: dat zijn vreemde kerels. Op de Roostenlaan kwam een ‘workshop’ om vrachtwagens en tanks te repareren. Op de plek waar wij speelden. Totdat we opeens vliegtuigen hoorden aankomen. Dan ging er een sirene en werden de kinderen onder de vrachtwagen gestopt. Dan viel er ineens een bom en daarna speelden we verder.’

Was u ook wel eens bang?
‘Nou, als ik dichterbij een doel van de Duitsers had gewoond wel. Ook moest je de ramen open zetten als er weer gebombardeerd werd. Door de druk van de knal konden die kapot gaan. En als het donker werd, mocht je niet naar buiten. Radio’s moesten we inleveren, omdat je daarmee naar Engelse zenders kon luisteren en dan kon horen hoever het stond met de oorlog. Dat wilden ze niet. Mijn vader, die bij Philips werkte, heeft onze radio in het kolenhok verstopt. Hij had een grote kaart van Europa op de deur geplakt, waar hij elke dag met speldjes bijhield waar de frontlijn was, waar gevochten werd. Dan pakte hij een wollen draadje en verbond die tussen de speldjes. Zo kon je zien hoe dichtbij ze waren.’

Waren er ook soldaten bij u in huis?
‘Tijdens de bevrijding hadden we een Canadees en een Engelsman in huis. Deze achterblijvers moesten de aanvoerlijnen regelen. De Canadees was een stuk jonger, dit was zijn eerste oorlog. De Engelsman was een veteraan. Een hele aardige vent, die door de Woestijnoorlog heel Afrika had gezien. Deze bevrijders deelden overal sigaretten en snoep uit. Ik rookte niet, hoor.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘We dachten dat die mooie, rode ballen erbij hoorden’

Nel Machiels was zes jaar toen de oorlog uitbrak. Ze woonde toen aan de Van Dijckstraat in Tongelre. Sommige gebeurtenissen staan nog in haar geheugen gegrift en daar kan ze levendig over vertellen. Asiye, Asmaa en Joppe van basisschool de Floralaan in Eindhoven waren heel benieuwd naar haar verhalen.

Hoe was de bezetting voor u?

‘Tijdens de oorlog was er veel schaarste. We hadden eigenlijk niks. Je had voedselbonnen nodig om eten te kopen. De ene bon was goed voor aardappelen, een andere voor brood. Er waren maar een paar plekken waar je eten kon kopen in de stad. Mijn moeder gaf aan ons kinderen een bonnetje mee voor melk en brood en dan gingen mijn broers en ik in de rij staan. Mijn vader werkte in een sigarenfabriek. Hij fietste op houten banden naar Lieshout om de gekochte sigaren te ruilen met drie broers – de ‘boerkes’ – voor brood, graan of meel. Het was verboden en dus wel gevaarlijk. Maar ja, anders hadden we echt te weinig te eten. We hadden ook moeite om het huis warm te stoken. We hadden een ‘duvelkachel’, maar er waren geen kolen om te stoken. We gingen op de fiets naar het plaatsje Gerwen om dennenappels te zoeken voor de kachel. Ook maakten we bolletjes van kranten. Die werden in een wasteil in een bepaalde vloeistof geweekt en vervolgens gedroogd om daarna in de kachel te stoken. Er waren in de oorlog geen kleren te krijgen en als klein meisje groeide ik natuurlijk. In mijn jurk werd steeds als ik gegroeid was een extra tussenstuk genaaid. Op die manier groeide de jurk met mij mee.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ik kan me twee bombardementen nog heel goed herinneren. Het Sinterklaasbombardement van 6 december 1942 en het bombardement net na de bevrijding, op 19 september 1944. Toen het Sinterklaasbombardement begon, was mijn vader net uit ‘Puk en Muk’, een boekje dat we van Sinterklaas gekregen hadden, aan het voorlezen. We gingen met z’n allen onder de tafel, die mijn vader onder het raam had geschoven, schuilen. Zo zaten we het veiligst voor het geval er dichtbij een bom zou ontploffen. Op 19 september 1944, een dag nadat we waren bevrijd, ging ik met mijn moeder naar de markt. Het was feest! Iedereen was uitgelaten, er werd gedanst en gezongen. Mijn vader en broertje waren thuis en mijn andere broer was met zijn vrienden de bevrijding aan het vieren. Toen we thuis kwamen, zagen we mooie, rode ballen in de lucht. We dachten dat dit bij het bevrijdingsfeest hoorde, maar dat waren bommen. De buurman zei dat we rap naar binnen moesten en daar gingen we onder de tafel zitten. Ik moest heel nodig plassen, maar van mijn vader mocht ik niet naar de wc. “Plas maar in de koekjestrommel,” zei mijn vader. Dat heb ik niet gedaan, anders zou ik nooit meer koekjes lusten.’

Hoe is dat afgelopen?
‘Na het bombardement kwam de buurman om hulp vragen. Zijn zoon Jan was ernstig gewond geraakt. Toen ik bij de buren kwam, lag Jan, die een jaar of twintig was, op twee stoelen. Hij zat helemaal onder het bloed. Hij is toen overleden. Wij konden niet meer in ons huis blijven. Door het bombardement waren alle ramen kapot en er lag een onontplofte splinterbom in de tuin. Totdat deze onschadelijk gemaakt was, moesten we bij vrienden logeren. Dat was heel gezellig. Samen met de kinderen van die vrienden gingen we dan in de rij staan om met bonnen eten te kopen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Het laatste jaar wisten we niet of hij nog leefde’

Philip en Roef moeten vanaf basisschool Floralaan een stukje met hun begeleider met de auto voordat ze bij de huidige woning van Monne de Miranda aankomen. Monne was zeven jaar toen de oorlog begon en woonde toen met zijn vader en moeder en drie broers en een zus in de Potgieterstraat. Zijn vader werkte bij Philips en was Joods. Philips had een aparte afdeling opgericht, de SOBU-groep genaamd, om Joodse mensen te beschermen. Daar kwam de vader van Monne ook te werken. Zijn moeder en dus ook de kinderen waren niet Joods. Hij herinnert zich nog dat zijn vader een Jodenster moest dragen.

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
‘De dingen die spannend of gevaarlijk waren. Zoals toen militaire vliegtuigen van de Engelsen over Eindhoven vlogen en ze werden neergehaald door de Duitsers. De vliegtuigen vielen dan brandend naar beneden en kwamen neer tussen de huizen. Die vlogen vervolgens ook in brand. Dat was erg angstig. Je moest oppassen dat je niet in de buurt kwam. De militaire voertuigen en wapens ontploften en daarom lagen er veel scherven in de buurt. De volgende dag, als de brand voorbij was, gingen we op zoek naar vliegtuigonderdelen en resten van bommen. Deze resten en scherven ruilden we met vriendjes. Na de oorlog heb ik deze verzameling weg moeten doen van mijn ouders.’

Waarom hebt u thuis Joden laten onderduiken?

‘Mijn moeder werd hiervoor gevraagd door de partizanen, mensen die stiekem tegen de Duitsers vochten. Wij namen de Joodse achterburen in huis, de familie de Wit. Dit waren handelaren in postzegels; veel Joden waren handelaren. Ook hebben wij een Joodse man die uit Duitsland was gevlucht in huis gehad. Het grote gevaar was dat andere mensen deze onderduikers zouden verraden. Dit heb ik zien gebeuren. Deze Joodse mensen werden dan afgevoerd. Ook de bewoners zelf, die deze mensen bij hen lieten onderduiken, konden gevangengenomen worden. Dat is bij ons gelukkig niet gebeurd.’

Wat weet u nog van het bombardement?

‘Dat was heel spannend en gevaarlijk, dat wil je niet weten. In het begin van de oorlog werd Eindhoven gebombardeerd door de Engelsen, omdat zij dachten dat in de Philipsfabrieken spullen werden gemaakt voor de Duitsers. Veel later, aan het eind van de oorlog, kwamen de Engelsen via Valkenswaard Eindhoven binnen en bombardeerden ze alle bruggen om te voorkomen dat de Duitsers zouden vluchten. De opmars van de Engelsen ging vlug. Er waren nog Duitsers op het vliegveld van Eindhoven; zij bombardeerden de aankomende Engelsen.’

Hoe was het toen uw vader naar het kamp moest?

‘Mijn vader werkte van 1940 tot 1942 als ingenieur bij Philips. Voor de oorlog was hij militair geweest. Op een dag moesten alle Nederlandse reserveofficieren die naar huis waren gegaan bij het uitbreken van de oorlog, zich melden van de Duitsers. Mijn vader dus ook. Van 1942 tot 1944 was hij krijgsgevangene. Via het Rode kruis ontvingen we brieven; dan wist je hoe het met hem ging. Alleen het laatste jaar hoorden we niets meer en wisten we niet of hij nog leefde. Achteraf hoorden we dat hij helemaal tot in Rusland in een krijgsgevangenkamp is geweest. Aan het einde van de oorlog hebben de Duitsers de krijgsgevangenen vanuit Rusland naar Berlijn gebracht. Daar is mijn vader door de Russen bevrijd.’

Archieven: Verhalen

‘De Duitse overbuurvrouw voerde de soldaten dronken’

Het interview met Marjet Wentholt vindt plaats op de Floralaanschool van Lotte, Quinn en Tarek in Eindhoven. Tijdens het interview laat mevrouw Wentholt (1939) foto’s zien van het huis in Utrecht waar ze gewoond heeft en van het huis in Laren (NH) waar ze ondergedoken zat. Ook laat ze de Jodenster zien die haar vader moest dragen in de oorlog.

Wat zijn uw eerste herinneringen aan de oorlog?
‘Ik zat toen op de kleuterschool. Als we buiten de sirenes hoorden, moesten we tegen een muur gaan staan en ons klein maken omdat er bommen konden vallen. Omdat er weinig eten was, kregen we elke dag pilletjes vitamine C op school. Die smaakten heel zuur op m’n tong. Een andere herinnering is het moment waarop mijn vader afscheid kwam nemen, omdat hij naar het kamp moest. Ik stond bovenaan de trap en hij liep naar beneden. Hij zei: “Ik kom misschien nooit meer terug. Hij deed een beetje raar, ik dacht dat hij boos was, maar dat was omdat hij ook verdrietig was. Ik vind het wel fijn dat mijn vader eerlijk vertelde dat hij niet wist of hij ons ooit nog zou zien. Er waren ook ouders die hun kinderen achterlieten bij een pleeggezin en hen beloofden ze ooit op te halen. Wat niet gebeurde…’

Wat vond u ervan dat uw vader naar een kamp moest?
‘Mijn vader ging naar een doorgangskamp in Havelte. Hij moest daar heel hard werken. Op een dag moesten alle Joodse mannen met de trein naar Westerbork, omdat kamp Havelte dicht ging. Op het moment dat mijn vader wilde instappen, werd de trein beschoten door boeren die in het verzet zaten. Hij kon ontsnappen en verstopte zich in een sloep. Na nog een nacht in een hooiberg is hij terug naar Utrecht gegaan. De eerste twee dagen wilde hij mij niet zien, omdat hij er zo slecht uitzag en onder de blaren zat. Omdat het te gevaarlijk was in Utrecht zijn we, verstopt in een wasserijwagentje, naar Laren gebracht om daar onder te duiken. Het busje was van een wasserij voor Duitse soldaten. Er stonden Duitse letters op en werd daarom niet aangehouden. Mijn onderduikvader heeft zestig gulden betaald aan de man die het busje naar Laren bracht.’

Heeft u ooit meegemaakt dat u met de Duitsers mee moest?
‘Nee. Wij zaten dus ondergedoken bij een familie in Laren. Dit waren hele aardige mensen die ons enorm hebben geholpen. Onze overbuurvrouw was Rijksduitser en was getrouwd met een hoge SS-officier. Deze buurvrouw heeft ons gered zonder dat haar man daarvan wist. Ze liet Duitse soldaten die op zoek waren naar Joodse onderduikers bij haar thuis binnen en ze gaf ze zoveel drank dat ze dronken werden. Hierna stuurde ze de soldaten terug naar de kazerne en verzekerde hen dat zij er wel voor zou zorgen dat de huizen ‘Judenfrei’ zouden blijven. Zo zorgde ze ervoor dat de huizen waar de Joodse onderduikers zaten niet gecontroleerd werden.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘We liepen op blote kakkies’

Met gemengde gevoelens en wat spanning vertrekken Alexander, Seija en Xander vanaf de Floralaanschool naar Kees Jansveld. Na een warm welkom is er ice tea met een koekje voor de leerlingen. Kees Jansveld is in april 1940 geboren op rubberplantage Wingfoot op Noord-Sumatra.

Welke herinnering aan de oorlog is u het meeste bijgebleven?
‘Die keer dat ik ziek was; ik had toen diarree. De jappen waren bang ook ziek te worden, dus legden ze mij in een aparte kamer, in quarantaine en gescheiden van mijn moeder. Dat laatste was het ergste. Ik voelde me erg eenzaam. Het beeld van mijn moeder opeens op het pad, in haar blauwe jurk, vergeet ik nooit meer!’

Wat heeft u het ergste gemist tijdens de oorlog?
‘Omdat mijn vader en moeder beide arts waren, en dus nodig, werden wij pas in het laatste half jaar van de oorlog opgepakt. Ik was nog klein en ging met mijn moeder naar een vrouwenkamp. Mijn vader ging naar een gijzelaarskamp en ik miste hem vreselijk. Ondanks dat was ik wel echt een kind dat gewoon kattenkwaad uithaalde. Elke dag ging ik naar de ingang van het kamp om te kijken of mijn vader eraan kwam. Natuurlijk kwam hij niet. Later bleek hij in een kamp dicht bij ons te zijn. De dag dat ik mijn vader weer zag, had hij een kip gevangen en meegenomen. Hierdoor was het weerzien extra fijn.’

Wat gebeurde er toen de oorlog voorbij was?

‘De oorlog eindigde door een bombardement. Niet leuk, maar anders hadden wij de oorlog nooit overleefd. We hebben in ons leven zo veel geluk gehad. We hebben gelukkig geen familie verloren. De Japanners hebben ons geholpen de trein naar Medan te nemen, waarna een lange boottocht van ongeveer een maand begon. Ik weet nog dat als je de kraan op die boot opendeed, er zout water uitkwam. Via de Indische Zee voeren we door het Suezkanaal, over de Rode Zee en van daaruit over de Middellandse Zee. In Egypte gingen we aan wal en kregen we kleding, dekens en andere spullen. De tassen die we daar kregen, noemden we later in Nederland nog steeds de Suez-tas en de Suez-deken. Ik kreeg ook voor het eerst schoenen. Ik wist niet wat me overkwam. We liepen altijd op blote kakkies, zoals wij dat noemden. We hadden centimeters eelt op onze voeten en konden daardoor op glas lopen!’

Archieven: Verhalen

‘Ik was het oorlogsbrood gewend’

Jan Spoorenberg was één jaar toen de oorlog begon. Hij woonde toen aan de Emmasingel, waar nu de Blob staat, vlak bij de Philipsfabrieken. Toen die werden gebombardeerd moest hij zijn huis uit vluchten. Aan Abdullah, Alicia en Paul van de Floralaanschool in Eindhoven vertelt hij aan de hand van hun vragen zijn verhaal.

Hoe was het als klein kind in de oorlog?

‘Het was een lastige tijd, maar als kind kreeg je er niet veel van mee en er waren ook leuke momenten. Je kon lekker buitenspelen, er was weinig verkeer, en er waren wel verjaardagen met een klein cadeautje. We hadden een schuilkelder in de tuin. Dat was een grote kuil afgedekt met palen en net hoog genoeg om rechtop in te zitten. Je zat dan op de grond of op een deken. Enkele andere buren hadden ook een schuilkelder in onze tuin gemaakt, omdat die heel groot was. Het schuilen duurde altijd erg lang en je verveelde je omdat er niets te doen was. Soms aten we jam of stroop en dan werd de hele schuilkelder plakkerig. In Stratum was er een bom op een schuilkelder gevallen. Dat heeft niemand overleefd. Bij de bombardementen op de Philipsfabrieken moesten we vluchten. Via het huis van mijn oma, aan de Demer, gingen we naar Tongelere. Onderweg schuilden we in de kluis van een bank. We zijn door dat bombardement al onze spullen kwijtgeraakt; meubels, servies en ook fotoalbums. Van de overheid kregen we een beetje geld om ‘nieuwe’ tweedehands spullen te kopen en de gemeente zamelde spullen in om uit te delen. We hebben een tijd aan de Boschdijk ingewoond bij een echtpaar. Dat was soms best lastig. Daarna konden we bij mijn oom aan de Aalsterweg wonen.’

Was er genoeg te eten?
‘Er was weinig te eten, alles was schaars. Al was het in Eindhoven niet zo erg als in de rest van Nederland tijdens de Hongerwinter. Toen mijn vader een keer in het ziekenhuis lag, vroeg hij zes boterhammen voor het ontbijt. De zusters vonden dat erg veel, maar hij zei dat hij ’s morgens altijd zoveel at. Eigenlijk at hij er maar twee; de rest was voor ons. Na de oorlog kregen we Zweeds graan om brood mee te bakken. De meeste mensen vonden dat erg lekker, maar ik niet. Ik was het oorlogsbrood gewend. Snoep was er nauwelijks of niet. Daarom gaf mijn moeder ons stukken gedroogde appel, van de bomen in onze boomgaard. Als de stukken in de tuin hingen te drogen, kwamen daar veel vliegen op af. Dat zag er vies uit en je moest ze goed wassen voordat je ze at. Er was ook weinig wc-papier, dus gebruikten we stukjes krant. Dat was erg vervelend, maar je moest wel.’

Hoe was de bevrijding?
‘Er was altijd hoop dat de bevrijding snel zou komen, maar het duurde lang. Op Dolle Dinsdag vertrokken de Duitsers in paniek, omdat ze dachten dat de Engelsen eraan kwamen. Dat was niet zo, dus kwamen ze weer terug. De avond voor de bevrijding zaten er zelfs nog Duitsers bij het tuinhuisje hun brood te eten. Later die avond nam m’n vader me mee naar buiten. Schuilend achter een boom konden we zien hoe de Duitsers bij het vliegveld alles aan het opblazen waren. De volgende dag kwamen de Engelsen Eindhoven binnen over de Aalsterweg, waar wij dus woonden. De Amerikanen kwamen vanuit Son. De bevrijding was een groot feest met vlaggen en iedereen was blij. Totdat de Duitsers de volgende dag de stad bombardeerden. Daarbij vielen slachtoffers en raakten veel mensen gewond. Van de gevechten heb ik weinig gemerkt, omdat die buiten Eindhoven waren.’

 

Archieven: Verhalen

‘“Ach, die ook al,” zei moeder toen ik vroeg waar ze bleven’

Brian, Lisse en Julie worden warm verwelkomd door de tachtigjarige Greet Visser. Ze heeft de tafel mooi gedekt en er is fris, thee en lekkers. Greet en de kinderen komen er al gauw achter dat ze allemaal naar basisschool Floralaan zijn geweest. Brian vertelt dat de eerste steen die gelegd is tijdens de bouw van de oude school nog bij de voordeur te vinden is. Dat is een mooie start van het gesprek.

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Ik was nog klein. Langzamerhand begon je als kind te begrijpen wat er aan de hand was. Je zag tanks, Duitse soldaten die door de straat marcheerden. Dat maakte veel indruk op me. De soldaten zongen dan een liedje, de melodie weet ik nog, de woorden niet meer. We liepen erachteraan. Zij zongen: “We gaan naar Engeland”. En wij zongen: “Plons, plons, plons. Dat ze niet zouden halen”. Ik woonde in de Pioenroosstraat. Daar was eerst bos en heide, maar de Duitsers hebben alle bomen gekapt om er tanks, tenten en auto’s neer te zetten. Vanuit huis keek ik zo op deze nederzetting. Toen de Duitsers weg waren, kwamen de Engelsen. Dat heb ik bewuster meegemaakt.’

Ging u naar school?
‘In de oorlog hadden we vaak vrij en dan konden spelen. Na de oorlog moesten we veel leren om de gemiste lessen in te halen. Ik heb een klas over moeten doen, net als veel andere kinderen. Onze school was helemaal vernield, omdat er Duitse soldaten in hadden gezeten. We kregen ook nog een hele koude winter en toen hadden we weer geen les, omdat de verwarming niet werkte. Er was spanning, maar als kind had ik toch een leuke tijd.’

Heeft u mensen verloren in de oorlog?
‘Bij ons in de straat woonden Joodse mensen en ik had er ook Joodse vriendinnetjes. Ik had een keer een afspraakje met een van hen, maar het duurde best lang voordat ze kwam. Toen ik aan mijn moeder vroeg waar ze bleef, antwoordde ze: “Ach die ook al…”. Met andere woorden, ze waren meegenomen door de Duitsers. Mijn oom en tante en hun zoontje in de Harmoniestraat zijn tijdens een bombardement omgekomen. Hun andere kinderen, drie dochtertjes, waren toen bij opa en oma op visite. Dat was hun redding en ze zijn daarna liefdevol door opa en oma opgevoed. Ze hebben geen groot trauma opgelopen en zijn goed terechtgekomen. Ik heb ze laatst nog gezien, het gaat goed met ze. De oorlog was geen fijne tijd. Ook niet voor de Duitsers. Ik weet nog dat ik niet van het pad af mocht. Dan stond ik bij ons hekje. Een Duitse soldaat wilde mij een snoepje geven, maar mijn moeder zei dat ik het niet mocht aannemen. Die soldaat moest toen huilen en vertelde dat hij thuis ook kleine kinderen had en ze erg miste. Dat was wel pijnlijk voor hem. Hij was ook gewoon een mens met gevoel.’

Archieven: Verhalen

‘Één voor één visten we de boontjes uit de sneeuw’

Zakaria, Didier en Yade van de Floralaanschool stappen goed voorbereid de auto in op weg naar Theo van den Nieuwenhof om hem van alles te vragen over zijn oorlogservaringen. Interviewvragen? Check! Uitnodiging voor de eindpresentatie? Check! Chocolade voor Theo? Check! In de auto wordt druk gesproken over de interviews die klasgenoten eerder mochten afnemen. Zij kwamen met indrukwekkende oorlogsverhalen terug. Er was ook een groepje dat voor een gesloten deur stond. Een verteller bleek de afspraak te zijn vergeten. “Als ons dat gebeurt, dan eten we de chocolade zelf op!” wordt er lachend afgesproken. Maar Theo was thuis.

Hoe was het aan het begin van de oorlog?
‘Toen de oorlog begon was ik zes jaar oud en hoorde ik er weinig over. De ouders maakten zich zorgen, maar aan de jonge kinderen ging het eigenlijk voorbij. Ik woonde met mijn ouders, broers en zus op de Aalsterweg, in één van de huizen naast de wijk Kortonjo. Wij kinderen speelden ‘gewoon’ op straat, we waren niet bang en haalden allerlei streken uit. Tot op een dag een man uit de buurt zo hard vloekte zoals ik als kind nog nooit had gehoord! Vervolgens kwam er een enorme colonne van Duitse militairen en tanks onze straat ingereden. Er werd pal achter ons huis, achter onze eikenboom, zwaar geschut geïnstalleerd. Dat vond mijn vader natuurlijk erg gevaarlijk en we zijn meteen naar mijn tante vertrokken. Het verblijf bij mijn familie vond ik heel avontuurlijk, want we sliepen met z’n allen op de grond. En we hoefden niet naar school, dat vond ik ook best prettig. Dat gevoel herkennen jullie vast wel, even niet naar school te hoeven gaan.’

Kon u als kind wel kattenkwaad uithalen in die tijd?
‘We hadden vaak geen school en de ouders waren vooral bezig met het zoeken naar eten. Dus wij kinderen waren wat losgeslagen. We gingen dan bijvoorbeeld op zoek naar koeien om te melken. Zo hadden we wat te drinken. En als we ergens een boomgaard met appelbomen tegenkwamen… Ook als er ergens een raam openstond met een fruitschaal er vlakbij, namen we wel eens een appel of twee mee. Soms ging ik naar het ziekenhuis; daar wist ik precies te zien welke gewonde militair zijn eten niet zou opeten. Dan pakte ik zijn brood, met cornedbeef bijvoorbeeld. Ik zal je vertellen: dat smaakte een stuk beter dan mijn dagelijkse brood met appelmoes. Maar ik hielp mijn ouders ook vaak, hoor. Zij deden er alles aan om ons in leven te houden. Zo ben ik een keer met mijn vader helemaal naar Nuenen gelopen voor twee flessen melk en een zak witte boontjes. Op de terugweg gleed mijn vader uit in de sneeuw. De flessen melk bleven heel, maar de zak met boontjes was opengegaan. We hebben in het donker de boontjes één voor één uit de sneeuw gevist en in onze zakken gedaan. Ik krijg nog koude handen als ik daaraan terugdenk!’

Wat was het engste in die tijd?
Dat was tijdens kerstmis 1944, dus na de oorlog. Er klonk ineens een enorme knal en iedereen sprong zijn bed uit. Er was een Duits vliegtuig overgevlogen en die was gaan schieten. Ook het raamkozijn van mijn ouders was geraakt. Verschillende stukken hout en scherven waren op straat beland. Een buurmeisje bleek gewond geraakt. Mijn vader is toen met de buurman en het buurmeisje naar het ziekenhuis gegaan. Toen hij terugkwam en het erg koud had zei mijn moeder: “Haal het doek maar van de kruik die in bed ligt, dat geeft wellicht nog wat warmte”. Toen hij dat deed, ontdekte hij een onontplofte granaat in bed! Dat is toch niet te geloven?! Mijn vader heeft vervolgens de granaat heel voorzichtig naar buiten gebracht. Ik was niet bang maar herinner me wel het luide geroep van mijn broer Jan: “Pa, kijk uit, die kan nog ontploffen!”’

Archieven: Verhalen

‘Mijn tante voedde ons heel streng op’

Wij, Elias, Aya, Oumaima, Noor en Amarveer van de Nieuwe Havo in Amsterdam, interviewen Yvonne Terborg. We ontmoeten haar in haar woning in Amsterdam-Zuid omdat ze die dag moet oppassen op haar kleindochter. Ze is geboren in 1947 in Paramaribo.

Hoe was uw leven in Suriname?
‘Ik had best een goed leven in Suriname. Mijn ouders kregen vrij snel kinderen. Mijn vader was een dominee en een arts in het binnenland. Ik had ook een erg rustig leven, want iedereen daar had grote huizen en grote tuinen. Tot ongeveer mijn zesde woonden we in het binnenland, met mijn zeven zussen en broers. Maar toen moest ik naar school. En dat kon daar niet, want er waren geen scholen. Dus verhuisde ik met al mijn zussen naar Paramaribo en ging ik wonen bij mijn tante en oom. Mijn tante voedde ons heel streng op. Als we vakantie hadden, gingen wij terug naar onze ouders in het binnenland, maar de vakanties waren niet lang. En er was nog een probleem, je zat een hele dag op een boot want wegen waren er niet. Ik zou nu liever in Suriname wonen dan in Nederland, maar we konden daar niet blijven wonen door problemen met de onafhankelijkheid van Suriname.’

Hoe was het toen u naar Nederland kwam?
‘Ik ging naar Nederland omdat ik kapster was maar graag een opleiding tot schoonheidsspecialist wilde doen, en dat had je niet in Suriname. Toen ik in 1981 voor een poosje naar Nederland kwam, kon ik niet meer terug vanwege de Decembermoorden van 1982. Toen ik voor de eerste keer in het vliegtuig zat en bijna zou gaan landen, keek ik uit het raam en zag ik veel lichten en hoge huizen. In Suriname hadden ze dat niet. Ik vond dat Suriname er van bovenaf een beetje als een broccoli uitzag, want er was veel oerwoud. In Nederland wilde ik dolgraag een molen bekijken, die had je in Suriname niet. Ik zag ook voor het eerst sneeuw en ik vroeg me af: wat zijn al die witte vlokjes? Maar ik durfde het aan niemand te vragen, want ik was bang dat ik misschien uitgelachen zou worden.’

Hoe werd u behandeld toen u naar Nederland kwam?
‘In mijn hele leven heb ik maar een paar keer met racisme te maken gehad. Toen ik eens bij de drogist een doosje medicijnen pakte maar daarna weer teruglegde, vroeg een vrouw die daar werkte: ‘Waar is het doosje dat jij daar hebt opgepakt?’ Ze geloofde niet dat ik het al had teruggelegd en ging voor de zekerheid kijken of het daar nog lag. Toen ze het in het rek zag liggen, zei ze niks meer en liep ze weg. Mijn zus werd erg boos toen ik haar dit thuis vertelde. Samen gingen we naar de drogist en mijn zus vroeg die medewerkster waarom ze zo’n racistische opmerking had gemaakt. Die antwoordde niet, waarna wij wegliepen en gelijk door boodschappen deden. Daarop kregen we nog een racistische opmerking, nu van een blanke jongen die zei: ‘Blijf letten op die twee vrouwen, je weet maar nooit wanneer ze iets gaan stelen’. Maar mijn zus bleef kalm en maakte geen ruzie, na onze boodschappen gingen we gelijk naar huis. Dit was de enige keer dat ik een racistische opmerking kreeg in Nederland.’

De leerlingen van de Nieuwe Havo hebben zelf het interview uitgewerkt.

Archieven: Verhalen

‘Mensen vonden ons raar, ze hadden nog nooit bruine mensen gezien’

Toen wij, Su’aad, Anas, Koen en Adjara op de fiets naar verpleeghuis Het Schouw in Amsterdam-Noord vertrokken, vonden we het best spannend. We waren wel heel benieuwd om Jane Veltman te ontmoeten en haar levensverhaal te horen. Gelukkig verliep het gesprek soepel, met de nodige grappen tussendoor. Mevrouw Veltman is geboren in Indonesië en op haar 15e naar Nederland gekomen.

Zou u wat meer over uzelf willen vertellen?
‘Ik ben geboren in 1936 in Makassar op Sulawesi. Daarna verhuisde ik naar Soerabaja, Oost-Java. Vanwege het werk van mijn vader moesten we elk jaar naar een andere plek in Nederlands-Indië verhuizen. Ik herinner me nog veel van die plaatsen. Mijn moeder hield van het verhuizen. Elke keer kon ze nieuwe meubels kopen en de oude verkopen.’

Hoe was het voor u in het kamp?
‘De Indonesiërs wilden ons kwaad doen en zetten ons in een kamp omdat wij Nederlanders wilden blijven. Gelukkig hoefde mijn vader niet in het kamp, hij was namelijk te oud. Ik zat in het kamp met mijn zus, moeder, tante en twee neefjes. Mijn moeder en tante probeerden de ‘slechte gedachten’ van ons weg te houden. Ze deden alsof alles goed was terwijl we achteraf wisten dat het niet zo was. Ik zat overigens pas aan het einde van de Japanse bezetting in het kamp. Er zaten alleen Indonesiërs, zo’n 300 tot 400 mensen. Negen maanden later kwamen we vrij en werd ik met mijn familie herenigd.’

Werd u anders behandeld toen u naar Nederland kwam?
‘We zijn weggegaan uit Indonesië omdat ze de Indische mensen verraders vonden. We zijn vertrokken omdat we daar gevaar liepen. Toen ik in Nederland kwam, stonden ze niet op ons te wachten. Het was het niet heel gemakkelijk. Mensen vonden ons raar omdat ze nog nooit bruine mensen gezien hebben. Ze kwamen letterlijk aan ons voelen, met de gedachte van ‘Geef je af?’. Ze vonden ons raar en behandelden ons anders dan de rest. En dat is niet slecht bedoeld. Het kan kwetsend voelen maar soms weten ze niet beter. Dat zie je nu ook met de Hongaren en Oekraïense vluchtelingen. Die nemen ze snel op maar Syrische vluchtelingen niet omdat zij anders zijn. Ze hebben een ander geloof en spreken een andere taal.’

De leerlingen van de Nieuwe Havo hebben zelf het interview uitgewerkt.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892