Archieven: Verhalen

‘Ik moest naar een ander kamp, zonder mijn broer’

Niki, Lowie, Anouk en Jefta van het Novalis College in Eindhoven spreken Anton Stephan (1933) die in Bandoeng is geboren. Meneer Stephan is tijdens de oorlog in veel kampen geweest. Het was een zware tijd voor hem. Later is hij naar Nederland gekomen.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Mijn vader was een officier bij de KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger). Op tweede Kerstdag 1942 werd hij opgeroepen om Tarakan (een eiland bij Borneo) te beschermen vanwege de grote oliehaven. Helaas verloren ze de strijd en overleed hij toen ik 9 jaar oud was.’

Kunt u wat vertellen over uw tijd in de verschillende kampen?
‘Ik werd met mijn broer en moeder naar een vrouwenkamp in Semarang gebracht. Als er iets niet leuk was aan dat kamp, was het de vieze pap die je te eten kreeg. Na een tijdje werd ik met de andere jongens weggehaald en naar een jongenskamp gebracht. Als je daar ook maar een beetje eten vond, dacht je: ga ik het delen of niet? Later werd ik nog in een ander kamp geplaatst zonder mijn broer. Ik deed wat er van mij gevraagd werd om zo min mogelijk van de oorlog mee te krijgen. Toen ik werd vrijgelaten, pakte ik een trein, maar werd weer naar een ander kamp gebracht. Uiteindelijk vond ik mijn moeder en mijn broer weer terug.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Mijn moeder had een nieuwe relatie gekregen. Ik vond het een leuke man en zag hem eigenlijk meteen als vader. Mijn stiefvader wilde graag in Indonesië een plantage beginnen, maar we moesten het land uit, dus vlogen we naar Nederland. We verbleven in een pension in Gelderland. Ik moest naar school, maar had in Indië slecht les gehad waardoor ik bij veel jongere kinderen in de klas kwam te zitten. Mijn stiefvader vond dat ik naar de middelbare school moest, en door zelfstudie is dat me ook gelukt. In 1948, toen ik 15 jaar was, verhuisde ik met mijn moeder en stiefvader naar Suriname. Toen we daar aankwamen vond ik het er erg armoedig uitzien. De huisjes van de slaven stonden er nog, ik vond dat erg lastig om te zien.’

Hoe gaat het nu met u?
‘Ik ben uiteindelijk naar Nederland gegaan om te studeren in Delft. Het was een opluchting toen alles voorbij was… Het gaat nu goed met me, ik woon in Eindhoven met mijn vrouw. Ik geef graag gastlessen op scholen om mensen mijn verhaal te vertellen.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Archieven: Verhalen

‘Ik at de restjes uit de prullenbak’

Cecilia Scheepers (1937) is geboren in Paramaribo, in Suriname. Ze was de oudste in een gezin van tien kinderen. Op 20-jarige leeftijd vertrok ze met de boot naar Amsterdam, om verpleegkundige te worden. Enid, Wede, Nikki en Talita van het Novalis College in Eindhoven spreken haar over haar jeugd in Suriname. Ze vinden haar ‘een lieve vrouw’ die vroeger wel erg hard moest werken en soms wel heel zwaar kon worden gestraft.

Was het moeilijk om met twee verschillende geloven op te groeien?
‘We groeiden op met een protestantse vader en een katholieke moeder. Onze familie was katholiek, daarom was omgang met familie van mijn vaders kant verboden. Dat gaf ons veel problemen, dus het ging niet altijd even soepel in huis. Ik had wel een favoriete tante van mijn vaders kant, ik ging graag met haar om. Ik heb een keer 1,5 uur gelopen om naar haar toe te gaan, zonder toestemming. Toen ik daar aankwam vroeg ze ‘weet je moeder dat je hier bent?’, en toen mijn antwoord nee was, moest ik weer 1,5 uur teruglopen.’

Hoe was het leven in Suriname?
‘Ik moest samen met mijn broertjes en zusjes om 03:30 opstaan om onszelf klaar te maken voor school. Om 04:15 vertrokken we te voet, om om 05:45 de trein te halen naar de stad waar ik naar school ging. Mijn broertjes liepen vaak veel sneller dan ik. Op een dag miste ik mijn trein en liep ik 1,5 uur terug naar huis. Eenmaal aangekomen zei mijn moeder: ‘Vooruit jij gaat naar school! Zorg maar dat je op school komt.’ Toen moest ik 35 km naar school lopen… ik kwam doodmoe aan. Ik woonde in de natuur, we hadden een huis met vijf kamers. Op een dag kwam ik thuis na school en trof mijn moeder met mijn 6 weken oude zusje aan op een stoel onder de pruimenboom. Ik keek naar de plek waar mijn huis stond, maar het hele huis was weg, inclusief de huisraad! Ik zei: mama, waar is ons huis?’ We hadden opeens niks meer. Bleek dat mijn vader de huur niet had betaald, het huis was van zijn zwager die in die tijd in Curaçao woonde. Toen heeft die zwager de opdracht gegeven om het huis af te breken, met alles erop en eraan. Mijn broertjes kwamen ook thuis, en mijn moeder zei: vraag maar geen gekke dingen. Mijn vader was twee dagenlang nergens te vinden, hij was waarschijnlijk bij een van zijn zussen, want bij hem werd alles eerst besproken met zijn zussen. Mensen in de buurt vingen ons op. We sliepen op de grond. Er waren ook mensen die ons kleding gaven. Na een half jaar konden we met zijn tienen de één-kamerwoning van mijn overleden tante betrekken. Daarna heeft onze oom Marius, die veel te danken had aan mijn vader, ons 300 guldens gegeven. Hiermee hebben we een perceel gekocht.’

Welke straf zou u nooit meer vergeten?
‘Vroeger ging ik eens met mijn broertje naar mijn oom. Mijn ouders hadden gezegd dat we niet via de begraafplaats mochten, terwijl dat wel een heel stuk korter was. Mijn broertje vond dat we toch die route moesten pakken. Je moest daar een slootje overspringen, maar mijn broertje viel erin. Hij zat helemaal onder de modder, maar toen we weer naar huis gingen om ons om te kleden kreeg ik daar de schuld van. Ik kreeg er ongenadig van langs van mijn vader. Hij sloeg mij met zijn riem en de gesp. Mijn hele rug lag open, en ik ben nu blind aan een oog. Toen we naar de dokter gingen, vroeg hij wat er was gebeurd, maar mijn moeder vulde het in. Ze zei dat ik was gevallen.’

Hoe was het werken toen u jong was?
‘Bij verschillende mensen heeft mijn moeder me geplaatst om te werken, vanaf mijn tiende al. Ik heb vanaf mijn twaalfde tot mijn achttiende bij een Chinese vrouw gewerkt om geld te verdienen voor school. Dat was echt verschrikkelijk. Ik moest ’s morgens de trap met een borstel doen. En als ze bezoek had, moest ik ’s nachts opblijven. Ik moest koffie en hapjes bedienen, maar ze gingen pas om 3 uur ’s nachts naar bed. Zo lang moest ik ook opblijven. En dan moest ik ook nog mijn huiswerk maken. Ze heeft me veel verschrikkelijke taken laten uitvoeren, en ik kreeg bijna niks te eten. Ze zeiden dat je van eten lui werd. Dus ik had een soort ingebouwde klok. Om 4 uur ’s nachts werd ik altijd wakker, en ging ik in het pikkedonker naar beneden. Ik at dan de restjes uit de prullenbak, want ik kon niet slapen van de honger. Ik kwam door haar altijd te laat op mijn studie. Toen ik 18 was ben ik weggelopen en ben ik alsnog geslaagd.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben zelf de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Archieven: Verhalen

‘We zijn nu geen gastarbeiders meer, maar Nederlanders’

Abigail (15), Lola (13) en Roos (13) interviewen Moulay Ali en Houria Baba. Het interview vindt online plaats. De leerlingen doen dat vanuit de ‘huiskamer’ op school, Spring High in Slotermeer. Meneer en mevrouw Baba vanuit hun eigen huiskamer. Het was voor iedereen een beetje wennen, maar al snel ontstond een mooi gesprek.

Wat was de reden dat jullie naar Nederland kwamen?
Moulay Ali: ‘Ik kwam hier om te werken. Gastarbeiders zijn mensen die tijdelijk naar een land gaan om te werken. Ik reisde in een paar dagen van Marokko naar Nederland. Met de trein en boot ging ik naar Spanje, daar nam ik de bus naar Frankrijk, waar ik eerst anderhalf jaar in een fabriek in Lille heb gewerkt. Eenmaal in Nederland ben ik in Amsterdam gaan wonen en ben daar nooit meer weggegaan. Er was hier veel werk. Veel mannen zoals ik bleven daarom langer. Later kwamen ook onze vrouwen naar Nederland; dat heet gezinshereniging.’
Houria: ‘Ik kwam dus pas later naar Nederland; ik was toen zestien. Mijn man had hier een goede baan; we kregen hier kinderen. We zijn nu geen gastarbeiders meer, maar Nederlanders.’

Hoe was de eerste tijd in Nederland?
Moulay Ali: ‘Het was moeilijk. Ik kende niemand en sprak de taal niet. Niemand wist hier waar Marokko lag. Pas als je zei dat het in Afrika ligt, zeiden ze: ‘Oh, Afrika!’ Dat kenden ze wel. Ook kende ik de munten hier niet. Als ik afrekende in de winkel gaf ik mijn geld en wachtte op het wisselgeld. Later kwam er meer contact met Nederlandse mensen.’
Houria: ‘Als ik iets niet kon vinden in een winkel, ging ik gewoon weg. Of legde ik met mijn handen uit wat ik bedoelde. Ik kon toen nog niet lezen wat er op het etiket stond. Ik hoorde van Marokkanen die daardoor zout en suiker met elkaar verwisselden of kattenvoer aten, omdat ze dachten dat het tonijn was. Gelukkig stonden we er niet alleen voor en kregen we veel hulp van de buren.’

Is er veel veranderd sinds uw komst?
Moulay Ali: ‘Ja, er is heel veel veranderd. Nederland was toen anders, het was vroeger beter. De mensen waren socialer en vriendelijker. Ze hielpen elkaar.’
Houria: ‘Dan klopte de buurvrouw op de deur om te vragen of je wat nodig had. Tegenwoordig is het allemaal anders en gaat iedereen zijn eigen weg. We hebben veertien jaar in Bos en Lommer gewoond. Dat was gezellig en we hadden daar fijne buren. Nu wonen we in Osdorp. Met onze lieve Surinaamse buurvrouw, die helaas overleden is, hadden we ook een goed contact. Zij voelde echt als familie. Dat goede contact hebben we gelukkig nog steeds met haar kinderen.’

Welke taal spreken uw kinderen?
Moulay Ali: ‘Onze kinderen, vijf zoons en een dochter, zijn tweetalig opgevoed. Op school spraken ze Nederlands en kregen ze les in het Nederlands. Thuis werd Arabisch gesproken. In de moskee kregen ze Arabische les, waardoor ze nu Arabisch kunnen lezen en schrijven.’

Archieven: Verhalen

‘Ze zeggen weleens dat ik in het verkeerde land ben geboren’

Het interview van Jill, Kate en Salma met de in Suriname geboren Lilian Noermohammad verloopt iets anders dan verwacht. Op de dag dat het interview stond gepland, was Lilian ziek. Omdat ze het interview wel wilde laten doorgaan, vond het interview online plaats. Dan kon ze thuisblijven. Helaas werkte de camera op haar laptop niet. Dus werd het – lang leve de techniek! – een videocall via de telefoon.

Hoe was uw leven in Suriname?
‘Ik was het jongste kind en woonde in Paramaribo. Ik trok veel op met mijn broers en zussen. We hadden een goed bestaan. Mijn vader was eigenaar van een bioscoop. Maar er was ook rassenhaat in die tijd. Meisjes liepen het gevaar om verkracht te worden. Mijn vader was daar huiverig voor en daarom zijn we naar Nederland verhuisd. Ik was toen negentien jaar.’

Vond u het moeilijk om Suriname achter te laten?
‘Nee, eerlijk gezegd niet. Ik kon niet tegen de warmte, daar kreeg ik het benauwd van. Ook kon ik niet tegen muskieten. Eenmaal in Nederland verdwenen mijn kwaaltjes. Ik eet vaker Nederlands dan Surinaams, maar mijn lievelingsgerecht is roti. Ze zeggen weleens dat ik in het verkeerde land ben geboren. Het was wel wennen in het begin hier. In Suriname gingen we elk weekend film kijken in de bioscoop van mijn vader. Hier had ik ineens in het weekend niets meer te doen. Aan voorgoed teruggaan naar Suriname heb ik nooit gedacht. Ik vind het prettig hier in Nederland. Ik ga niet vaak terug naar Suriname. Mijn lievelingsstad is Dubai, daar ga ik wel drie keer per jaar naartoe. Het mooie aan Dubai is dat het vrouwvriendelijk is. Je kunt tot in de nacht op straat lopen zonder dat je je onveilig hoeft te voelen. En je kunt er lekker eten!’

Wat doet u voor werk?
‘Na 37 jaar bij de ABN AMRO te hebben gewerkt, heb ik nu een eigen reisorganisatie. Ik organiseer reizen naar onder andere Dubai, Londen, Parijs en Azië. Daarnaast geef ik Tupperwaredemonstraties. Het werken in de reisbranche is me met de paplepel ingegoten; mijn broers werken allemaal in de reiswereld. Als kind wilde ik stewardess, lerares of verpleegster worden. Mijn moeder zei dat ik dat niet moest doen en toen ben ik een administratieve opleiding gaan volgen. Uiteindelijk is het toch goed gekomen, want net als een stewardess hou ik me in mijn werk bezig met – het organiseren van – reizen en houd ik in de gaten of alles reilt en zeilt. Ik krijg veel energie van het werk dat ik doe.’

Hoe is de relatie met uw familie in Nederland?
‘Ik heb een goede relatie met mijn broer en zus. Mijn ouders leven niet meer. Ik heb hen tot aan hun dood verzorgd en ben in het ouderlijk huis in Amsterdam-West blijven wonen. Ik heb geen gezin en wegens allergieën ook geen huisdieren. Wel maak ik snel vrienden. Ik doe met alles mee en via alles wat ik doe, maak ik nieuwe vrienden.’

Archieven: Verhalen

‘Leven in het heden is belangrijk’

Jona, Yassira en Jill, tweede- en derdeklassers van Spring High in Amsterdam Nieuw-West, interviewen Nyamad Moenna. Hij vertelt over zijn aankomst vanuit Suriname in Nederland in de jaren zestig van de vorige eeuw en over zijn drukke leven hier. De sterk maatschappelijk betrokken Amsterdammer vertelt de leerlingen ook over zijn lintje.

Waarom bent u naar Nederland verhuisd?
‘Ik was pas twintig toen ik met mijn toenmalige vrouw van Suriname naar Nederland kwam. Ik kwam hier om te werken en zij om te studeren. We waren aan elkaar uitgehuwelijkt. Zij kwam uit Paramaribo en ik uit een dorp in een district in Suriname. Uithuwelijken betekent dat je ouders op zoek gaan naar een geschikte partner voor jou, zodat je goed terechtkomt later. Maar er wordt niet gekeken of je wel écht goed bij elkaar past. In die tijd was uithuwelijken heel gebruikelijk; nu veel minder.’

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Een bibberland! Het was augustus, maar het werd al kouder. Er ging een wereld voor me open. Er waren veel auto’s. Zoveel auto’s bij elkaar had ik nog nooit gezien. En er waren ook veel mogelijkheden, veel kansen, en veel werk. Het was makkelijk om hier geld te verdienen. Dat kwam ook omdat ik al een Nederlands paspoort had. Suriname was toen nog niet onafhankelijk, maar een Nederlandse kolonie. De oom van mijn vrouw woonde in Amsterdam en kende iemand die kamers verhuurde. Zij werd onze hospita. Van Oost verhuisde ik naar een flat in Osdorp. In 1978, na mijn echtscheiding, verhuisde ik naar Slotermeer, waar ik nu nog steeds woon.’

Waarom kreeg u een lintje?
‘In de jaren zestig waren er nog niet veel Surinamers in Nederland, misschien een paar duizend. Ik voelde mij maatschappelijk betrokken en wilde mensen samenbrengen. Samen met vrienden heb ik allerlei stichtingen en verenigingen opgericht en ben zo het vrijwilligerswerk ingegaan. Ook heb ik ervaring opgedaan met advieswerk en heb ik bijvoorbeeld de gemeente geadviseerd als er beleid gemaakt moest worden. Ik ben nu bezig met een project om alleenstaande senioren te verbinden met een jongere generatie. Om samen leuke dingen doen, bijvoorbeeld samen eten, spelletjes doen, bewegen. Als je gezond oud wilt worden, moet je ook bepaalde dingen doen, zoals niet meer tobben over je verleden of over de toekomst. Leven in het heden is belangrijk. En dat lintje, ja. Als je lange tijd, jarenlang, je actief als vrijwilliger hebt ingezet en hebt bijgedragen aan de maatschappij kunnen mensen je voordragen aan de Koning. Er wordt dan een onderzoek naar je gedaan, of je een goede burger bent. Mensen hebben mij voorgedragen omdat ik veel en lange tijd vrijwilligerswerk heb gedaan. In 2005 heb ik de titel Ridder in de Orde van Oranje Nassau gekregen.’

Wilt u terug naar Suriname?
‘Ja, waarom niet? Maar als je in Suriname wilt wonen, moet je wel van muggen en muskieten houden! Het is er lekker warm, de kosten zijn veel lager dan in Nederland. Hier ben je al snel 1000 euro per maand kwijt aan huur. In Suriname kan ik met mijn pensioen als een koning leven.’

Archieven: Verhalen

‘Zonder diploma’s kom je nergens’

Ali, Tarik, Hanna, Teyn, Bobby gaan voor het interview met Huseyin Doganbas naar zijn fietswinkel vlak bij school in Slotermeer. Trots laat hij aan de tweede- en derdeklassers van Spring High in Amsterdam Nieuw-West zijn winkel zien. Op een geïmproviseerde tafel, tussen de fietsen, staan de Turkse delicatessen al klaar.

Wat was voor u de reden om naar Nederland te komen?
‘Ik ben opgegroeid in een klein dorpje in Turkije. In mijn moederland heb ik de HTS gedaan. Ik had er een goede baan. In de jaren tachtig was er alleen heel veel terreur en ook ging het niet zo goed met de economie. Op mijn 22ste ben ik daarom naar Nederland gekomen. Ik ging naar mijn vrouw, aan wie ik was uitgehuwelijkt. Mijn intentie was maximaal vijf jaar hier te blijven en om in die tijd geld te verdienen. Daarom deed ik ook geen moeite om de taal te leren en deed ik niet mee aan inburgering. Waarom zou ik, voor slechts vijf jaar? Toen werd mijn eerste geboren en besloten we hier te blijven. Ik werkte in de landbouw en bij dat bedrijf ook op de technische dienst; denk aan insecten bestrijden en machineonderhoud. Mooi contrast, hè? Ik werkte daar niet voor het goede salaris, maar meer voor de sociale contacten en de familiesfeer die je daar op de werkvloer had.’

Hoe kwam u op het idee om fietsen te gaan repareren voor uw werk? 
‘Na 27 jaar trouwe dienst werd ik ontslagen, omdat ik te oud was. De grote vraag werd toen: wat ga ik doen? Met landbouw was ik wel klaar. Ik heb twee hobby’s: imker zijn en fietsen repareren. Ik hielp buurtbewoners altijd al als hun fiets kapot was. Dus daar wilde ik iets mee. Ik vind het leuk werk en ben ontzettend dankbaar dat ik van mijn hobby mijn werk heb kunnen maken. Ik ben geen zakenman, dit bedrijf is een franchise. Door die franchisemogelijkheid lukte het dit bedrijf samen met mijn zoon op te starten. Ik heb nog een cursus gevolgd en ben nu de trotse eigenaar van een fietsenwinkel, die onderdeel is van een winkelketen. In mijn eigen buurt, waar ik al 32 jaar woon en dat ik de beste buurt van de wereld vind. Hier heb ik mijn vier kinderen, zes kleinkinderen, heb ik mijn sociale contacten en ben ik voor velen de buurtopa. Als ik met pensioen ga, wil ik naar de universiteit om iets maatschappelijks te studeren. Nu kan en eerder kon dat niet, omdat ik te druk ben met werk en gezin. Waarom ik weer ga studeren dan? Omdat het belangrijk is je te blijven ontwikkelen. Kennis is macht. Dat geldt ook voor jullie. Educatie is belangrijk. Zonder diploma’s kom je nergens. En ook: ga straks studeren waar je passie ligt, vraag je af wat je voor een ander kunt betekenen en neem je verantwoordelijkheid.’

Heeft u wel eens Nederlands eten gegeten?
‘Dat is een leuk verhaal. Tijdens de ramadan heb ik de buurt betrokken en uitgenodigd om bij ons te komen eten. Zo konden we kennis nemen van elkaars keuken. Op een dag werd ik geïnterviewd door een lokale krant met de vraag waarom ik dit doe. Ik vertelde dat ik al heel lang in Nederland woon en nog geen één keer stamppot had gegeten! Ik werd geïnterviewd, iemand ging voor ons stamppot koken en we zijn op de foto gegaan. Alleen heb ik daarna niet die stamppot gegeten. Het staat wel in het artikel, maar ik wacht nog steeds op mijn stamppot. Al twintig jaar, haha.’

Archieven: Verhalen

‘De verrader van mijn opa kreeg 2,50 gulden’

Nog voordat Rafael, Alayna, David, Evy, Delaysa, Owen en Tracy binnenkomen heeft Frank Meelker al kennis gemaakt met Plien, die via een iPad – ondanks corona – toch het interview kan bijwonen. De leerlingen van basisschool De Rivieren in Amsterdam-Oost zijn benieuwd naar de verhalen van meneer Meelker. Hij vertelt ze van alles over zijn opa en oma die een bijzondere rol speelden in de oorlog.

Wie heeft uw opa geholpen tijdens de oorlog?
‘Voor de oorlog hielp mijn opa al mensen uit Duitsland. Die vluchtten uit Duitsland omdat Hitler aan de macht was, en kwamen naar Nederland. Net als nu met vluchtelingen mocht lang niet iedereen Nederland in. Mijn opa hielp hen in het geheim om toch aan onderdak en papieren te komen. Toen de oorlog begon ging hij daarmee door. Hij zat in de verzetsgroep ‘Gerretsen’, met als codenaam ‘Marsman’. Dat was de naam van een Nederlandse dichter. Hij hielp mensen die moesten onderduiken aan valse papieren, persoonsbewijzen en bonnen waarmee je spullen kon kopen. Hij was ook hoofdonderwijzer van een school in de Transvaalbuurt, en daar liet hij op de zolder mensen onderduiken. Die kwamen dan binnen als de kinderen naar huis gingen en die konden op de zolder slapen. Zo heeft hij heel veel mensen geholpen.’

Wie heeft uw opa eigenlijk verraden?
‘Dat is een heel triest verhaal. Mijn opa maakte valse persoonsbewijzen voor mensen die gevlucht waren of moesten onderduiken. In mei 1943 heeft hij een vals bewijs gemaakt voor iemand die een verrader bleek te zijn. Die man had al heel veel Joodse mensen verraden. Dus toen mijn opa hem het valse persoonsbewijs gaf stond de politie om de hoek. Dat was politie in burger zodat ze niet opvielen. Die hebben hem direct gearresteerd en opgesloten. Hij heeft eerst in Nederland in kamp Amersfoort en Westerbork gezeten en is daarna met de trein naar de Auschwitz en andere kampen gebracht. De verrader van mijn opa kreeg 2,50 gulden per Jood die hij aangaf. Omgerekend is dat zo’n 100 euro nu.’

Wat gebeurde er toen hij naar Auschwitz werd gebracht?
‘Eind 1944 is hij met het laatste transport naar Auschwitz gegaan. Dat was ook het transport waar bijvoorbeeld Anne Frank in zat. Daar heeft hij heel hard moeten werken onder slechte omstandigheden. De bedoeling was eigenlijk dat je jezelf dood werkte. En dat is ook gebeurd. Hij is nog wel op een ander transport gezet met hele slechte omstandigheden. Dan moet je je voorstellen dat het 20 graden onder 0 is en je in een open wagon moet met alleen een hemdje aan en zonder schoenen. Dat is wel heel koud. Uiteindelijk is hij ook in januari 1945 overleden, waar precies weten we niet.’

Wat deed uw oma in de oorlog?
‘Zij heeft de oorlog overleefd. Ik heb nog wel een mooi verhaal over mijn oma. Een keer was er een razzia in Amsterdam. Dan werden alle Joden uit hun huizen gehaald en weggevoerd. Nou woonden veel mensen in die tijd in kleine, slechte woningen. Dus er was een meisje van 2 of 3 jaar dat in een kast sliep. Haar ouder werden weggehaald en dat meisje had het niet gemerkt. Niemand had ook in die kast gekeken. De volgende ochtend werd ze wakker en begon ze te huilen. De buren vonden haar en vonden het zielig, dus die brachten haar naar de Joodsche Schouwburg. Dat was de plek waar alle Joden verzameld werden. Mijn oma hoorde dit verhaal en zei: ‘Dit is toch echt vreselijk. Dan heeft zo’n meisje met geluk overleefd, en dan brengen mensen haar naar een plek waar ze gedeporteerd wordt.’ Dus mijn oma vroeg haar naam en is naar de Schouwburg gegaan. Ze is naar binnen gelopen, heeft gevraagd naar dat meisje en heeft haar zo mee naar buiten genomen. Dat was natuurlijk heel gevaarlijk, want ze kende dat meisje niet en Joden helpen was verboden. Maar ze heeft dat meisje mee naar huis genomen en die kon daar onderduiken.’

Heeft dat meisje de oorlog overleefd?
‘Ja, die heeft de oorlog overleefd. Ze woont nu in Australië en leeft nog steeds. Ze noemt mijn oma ook nog steeds mama. Terwijl zij natuurlijk niet haar moeder was. Haar echte moeder heeft de oorlog ook niet overleefd, maar haar vader wel. Die kwam terug na de oorlog en hoorde toen dat zijn dochter nog leefde. Dat was natuurlijk heel vreemd toen hij haar kwam ophalen. Want dat meisje was inmiddels 5 en dan komt er ineens een meneer binnen die zegt ‘ik ben je vader’. Uiteindelijk is haar vader opnieuw getrouwd en zijn ze naar Australië gegaan. Soms is ze nog wel eens in Nederland en dan spreek ik haar.’

Hoe voelde u zich toen u het verhaal van uw opa hoorde?
‘Goede vraag. Toen ik jullie leeftijd had werd er bij mij thuis veel gepraat over het verlies van mijn opa. Mijn moeder had natuurlijk geen vader meer en die had daar verdriet over. Maar ik wist niet precies wat hij allemaal gedaan had. Ik wist wel dat hij vermoord was, maar niet waarom. Vroeger woonde ik ook in dezelfde straat als waar zijn school stond, en toen wist ik niks van wat hij gedaan had. Pas nadat ik verhuisd ben heeft iemand een boekje geschreven over de verzetsgroep van mijn opa. Dat boekje heette De groep Gerretsen en de schrijver heet Bart de Cort. Daar las ik voor het eerst het verhaal. Ik was daar wel van onder de indruk. Jarenlang wilde ik niks van de oorlog weten omdat dat toch alleen maar verdriet en ellende was. Maar toen ik het verhaal las dacht ik: het is toch heel goed om er veel van te weten en het ook door te vertellen aan kinderen zoals jullie.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Na de oorlog werd ik uitgescholden voor ‘rotjood”

Vanwege corona gingen Amira, Rex, Rayan, Jildau, Pjotr en Quinty niet op pad in de buurt, maar bleven ze op hun school, de Cleophas in Utrecht. Toch hadden de leerlingen via Zoom een indrukwekkende ontmoeting met stadsgenoot Sallo Levy. Hij is Joods en moest als klein kind zonder zijn ouders naar een onderduikadres. Zijn vader overleefde de oorlog niet, zijn moeder wel.

Hoe was het in het onderduikgezin?
‘Toen ik moest onderduiken, was ik bijna 5 jaar. Ik werd samen met mijn broertje meegenomen achterop de fiets door een onbekende jonge vrouw. We kwamen terecht bij ‘oom’ en ‘tante’ Rozijn in Groenlo. Ik kreeg een nieuwe naam: Wietje Rozijn. Ik besefte niet wat er allemaal gebeurde. In het begin van de onderduiktijd schijn ik heel veel te hebben gehuild, ik miste mijn ouders heel erg. Later ben ik toch wel gewend geraakt aan de situatie. De familie waar ik ondergedoken zat, had een grote tuin en ik vond het heerlijk om in die tuin te spelen. We mochten die tuin niet uit, maar dat was niet erg. Ik rende altijd achter vlinders aan, die ik natuurlijk nooit kon vangen. Mijn onderduikgezin had zelf twee kinderen, een jongen en een meisje. Met dat meisje heb ik veel gespeeld, omdat zij van mijn leeftijd was. Zij is nu 85 en ik heb nog steeds regelmatig contact met haar.

‘De ouders van mijn onderduikgezin waren heel bijzondere mensen, want het is best griezelig om in oorlogstijd Joodse kinderen in huis te nemen. Als er onderduikers bij je werden gevonden, dan kon je worden doodgeschoten of worden meegenomen naar een concentratiekamp. Dus we moesten ontzettend goed oppassen. We moesten ook goed opletten omdat er regelmatig bombardementen waren. Ik was ondergedoken in Groenlo, dat ligt dichtbij de spoorlijn en treinen werden vaak gebombardeerd. Mijn neef die een paar kilometer verder ondergedoken zat, is bij zo’n bombardement omgekomen. Na de oorlog kwam mijn moeder me ophalen, maar ik herkende haar niet meer.’

Wat at u in de oorlog?
‘Waar ik ondergedoken zat, was genoeg te eten. Er waren groenten, vlees en eieren. Maar ik hield helemaal niet van eieren, eigenlijk nog steeds niet. We kregen vaak gekookte eieren. Dat vond ik op de een of andere manier heel griezelig, ik lustte ze helemaal niet. Maar echt honger heb ik niet gehad, honger was in het westen.’

Bent u wel eens in een concentratiekamp geweest na de oorlog?
‘Ja. Dat was natuurlijk niet makkelijk voor mij. Na de oorlog hoorde ik dat mijn vader de oorlog niet had overleefd, hij is gestorven in het concentratiekamp Bergen-Belsen. Ik ben twee keer in Bergen-Belsen geweest, want ik wilde weten waar mijn vader vermoord was. Mensen die in dat kamp overleden, hadden helemaal geen graf. Mijn vader is in januari 1945 overleden tijdens een epidemie, waarbij heel veel mensen tegelijk stierven. Ik vond het wel moeilijk om erheen te gaan, maar ik wilde toch zien waar mijn vader voor het laatst is geweest. Toen we er aankwamen met de auto, was het laatste stuk eigenlijk heel mooi, het was een lange weg langs een rij bomen. En dan kom je plotseling bij het kamp aan. Een kamp waar eigenlijk niets meer van over is.’

Hoe was het na de oorlog voor u?
‘Het was niet makkelijk. Toen ik na de oorlog weer naar huis mocht samen met mijn moeder, werd ik vaak uitgescholden voor ‘rotjood’. Dat is heel naar voor een kind, Ik wist niet wat me overkwam. Als je in deze tijd kijkt, dan worden Joden nog vaak uitgescholden. Joden hebben het altijd gedaan. Het zijn altijd slechte mensen, blijkbaar. Maar Joden zijn net zo goed of net zo slecht als andere mensen. Het zijn gewone mensen. Ze zijn toevallig als Jood geboren. Ze zijn niet anders dan jij of ik.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn broertje en ik sliepen in één bed om elkaar warm te houden’

Djiliano, Adam, Wilma, Nisa en Anissa zitten klaar op de Cleophasschool in Utrecht om met Wil Siersma in gesprek te gaan als de zoomverbinding gestart wordt. Ze zijn nieuwsgierig en willen haar graag zien en spreken. Het geluid doet het niet, daarom blijft mevrouw Siersma ook aan de telefoon. Via het scherm laat ze foto’s uit de oorlog zien.

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
‘Ik ben geboren in 1936, dus ik was 5 jaar toen de oorlog begon. Ik zat op de Da Costaschool op de Merwedekade in Utrecht. Tot de zomervakantie in 1944 hadden we nog school, maar daarna niet meer. In de herfst werd het te koud, er waren toen ook geen kolen meer, dus ging de school dicht. Ik heb veel honger gehad. Er was bijna geen eten meer in Nederland. Je kon nog eten halen in een gaarkeuken. Dat was niet veel hoor, het was meer water. Ik ging ook met mijn moeder en broertje naar Houten op voedseltocht om wat extra eten te krijgen van boeren. We moesten meer dan een uur lopen. Mijn moeder had een poppenwagen meegenomen, zodat àls we aardappelen zouden krijgen, we die niet zouden hoeven dragen, die konden dan in de wagen. Ik was wel jaloers op mijn jongere broertje Guus van 5, want hij mocht op de heenweg in de poppenwagen en ik moest lopen.’

Was u vaak bang?
‘Ja, vooral als we naar Houten liepen, want we moesten langs een fort en ik was bang dat ze daar zouden gaan schieten. Soms moest je dan ook in de sloot gaan liggen, zodat je niet geraakt zou worden. Maar ik was niet Joods, dus ik heb niet ondergedoken gezeten. Joodse families waren bang dat ze gepakt werden. Dat heb ik natuurlijk niet gehad. Ik was wel vaak bang, maar op een andere manier. Ik was bijvoorbeeld vreselijk bang voor de bombardementen. Als het luchtalarm afgaat of als ik sirenes hoor of een vliegtuig, dan ben ik nog steeds bang. Dat herinnert me aan de bombardementen. Tijdens een bombardement ging ik onder de trap staan, want als er gebombardeerd werd, dan bleef de trap meestal wel staan.’

Hoe kreeg u het warm in de Hongerwinter?
‘Er is een keer bij ons in de straat stiekem ’s nachts een boom omgehakt. Alle mensen uit de straat namen een stuk mee naar huis. Mijn moeder was aan het zagen in de tuin, mijn broertje mocht met een mes hele kleine stukjes fijnmaken en ik had een grote bijl om te hakken. Dat hout stookten we dan, dan had je weer wat warmte. Er was ook geen kleding meer. Ik weet nog dat mijn moeder van een paardendeken een jas voor mij heeft gemaakt. ’s Nachts hadden we ook jassen over ons heen in bed tegen de kou. Mijn broertje en ik sliepen samen in één bed om elkaar warm te houden. Er was tijdens de Hongerwinter veel kou en honger, er was bijna geen eten meer. Toen hebben ze ervoor gezorgd dat de kinderen die geen eten meer hadden naar Groningen konden. Ik ben als vluchteling samen met mijn broertje naar Groningen gebracht met een kindertransport.’

Hoe ging dat dan, dat kindertransport?
‘De onderwijzer op school gaf mij daarvoor op, hij wist dat wij geen eten meer hadden en dat mijn vader in 1941 aan ziekte was overleden. Er was een keuring door een dokter, die keek naar je gewicht en zag dat ik te weinig woog. Samen met mijn broertje vertrok ik in een vrachtwagen naar Groningen. Ik was eigenlijk nog heel klein toen ik alleen met mijn broertje naar Groningen ging en op hem moest passen. Toen we in Groningen aankwamen, hadden we heel veel honger. Ik kan me herinneren dat de tafels gedekt waren en er was brood. En er was een soort pasta die gemaakt was van suikerbieten. Dát vonden we zo lekker! Dat we eindelijk een boterham kregen met wat lekkers erop! Ik kan me ook nog herinneren dat mijn broertje ziek is geworden. Hij had waarschijnlijk een beetje te veel gegeten, omdat hij zo’n honger had. Mijn broertje en ik werden uit elkaar gehaald en gingen allebei naar een ander gezin. Dat vond ik wel eng, want we gingen naar vreemde mensen. Ik wist niet bij wie ik terechtkwam. Ik kon ook niet bij mijn broertje blijven. We zouden daar voor zes weken naartoe gaan, maar het is een half jaar geworden. We konden niet meer terug, omdat er overal gevochten werd.’

Hoe was het toen u weer terugkwam in Utrecht?
‘In Groningen was de oorlog in april afgelopen, maar in Utrecht pas in mei. Toen waren alle wegen ook kapot, daardoor gingen we pas in juni terug. Toen we in Utrecht aankwamen op de Neude, wist mijn broertje niet meer wie onze moeder was. Hij herkende haar niet meer. Ik heb mijn broertje aangewezen wie onze moeder was. Ik was zo blij om haar te zien! Als ik nu lees over vluchtelingen, gaat me dat aan het hart, omdat ik zelf ook een soort vluchteling was. Als het enigszins kan, dan help ik ook. Je moet bereid zijn om elkaar te helpen, niet lelijk doen tegen elkaar.’

Archieven: Verhalen

‘Dat geluid als de bommen vielen, vond ik heel eng’

Dina, Noor, Adam, Lina, Jan en Yousef van de Cleophasschool in Utrecht hebben zich goed voorbereid op het interview met Corrie Gerits. Ze hadden haar graag in het echt ontmoet, maar door corona zitten zij op school en mevrouw Gerits zit thuis achter haar computer met haar schoonzoon. Ze was 4 jaar toen de oorlog begon. Tijdens de oorlog moest ze met haar gezin verhuizen naar Limburg. Vanuit Limburg werden ze in 1944 geëvacueerd naar Drenthe. Daar maakte ze de bevrijding mee.

Wat vond u het heftigst van wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik denk toch wel de bombardementen, dat was heel heftig. Vooral het geluid van die vliegtuigen en die bommen die vielen. We moesten dan de schuilkelder in vluchten en dan was ik wel bang. Nog steeds denk ik daaraan als ik een sirene hoor. Maar ik lig er niet meer wakker van en denk ook niet elke dag meer aan de oorlog. Die bombardementen waren wel heel eng en gevaarlijk. Soms waren er de volgende dag minder kinderen op school. Dan waren er kinderen omgekomen, dat wist je wel. Zo heb ik vriendinnetjes verloren. Maar gelukkig is er niemand van mijn familie omgekomen.’

Welke rol had uw gezin in de oorlog, kwamen jullie in verzet, deden jullie mee met de Duitsers of waren jullie neutraal?
‘Mijn vader werkte bij de Spoorwegen. Tijdens de oorlog werden de Duitsers de baas over de Spoorwegen. In 1941 werd mijn vader overgeplaatst naar Limburg, dus toen verhuisden we vanuit de Beverstraat in Utrecht naar Venlo. Mijn vader bleef voor de Spoorwegen werken, er moest ook geld verdiend worden. Net als heel veel andere mensen zaten mijn ouders niet bij het verzet, ze waren wel tegen de Duitse bezetting en ze waren dus ook geen lid van de NSB. Ze probeerden zo goed mogelijk door te leven.’

Heeft u honger gehad in de oorlog en waren er naast voedsel ook andere zaken op de bon zoals een uitje naar de kermis?
‘Ik kan me niet herinneren dat ik honger heb gehad tijdens de oorlog. In Limburg hadden we een tuin waar we groenten in verbouwden. Er stond altijd wel iets op tafel. Wel kan ik me herinneren dat er dan soms geen vlees was. Sommige producten moest je kopen met bonnen. Die bonnen waren alleen voor voedsel. Niet voor dingen als uitstapjes, maar die deden we bijna niet in de oorlog. Er was in die tijd minder vertier. Gelukkig hebben we geen honger gehad, dat was meer in de steden, dat heb ik later wel gehoord.’

Vond u het erg dat u moest verhuizen van Limburg naar Drenthe?
‘In het Limburgse gebied waar ik woonde waren veel bombardementen. Het was vlak bij de Maas, waar veel gevochten werd, zeker in 1944 toen de geallieerden Nederland probeerden te bevrijden. Toen we moesten evacueren naar Drenthe was dat op zich fijn, we gingen weg uit het onveilige gebied en in Drenthe was het rustig. Ik en mijn ouders woonden bij een boer en zijn gezin op een boerderij. Mijn vader hielp de boer soms mee op het land. De boer en zijn vrouw hadden twee zonen. Mijn zussen en broer woonden ergens anders in, ook in Drenthe. We zagen elkaar vaak, we konden gewoon naar elkaar toe. Daar in Drenthe hebben we de bevrijding meegemaakt. Het was feest op straat, we dansten en waren heel blij. Na een paar weken konden we weer terug naar huis.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892