Archieven: Verhalen

‘Na de oorlog mocht ik iets lekkers uitzoeken: dat werd kauwgom, heerlijk’

Elana, Safa, Lina en Jalissa van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord hebben afgesproken met Els Burger in haar huis in Nieuwendam. Mevrouw Burger heeft nog veel spullen uit de oorlog die de kinderen kunnen bekijken. Ze laat zelfs een blikje smeerkaas zien dat bij een voedseldropping is verkregen.

Hoe was de oorlog voor uw familie?
‘Ik ben in 1941 geboren, in de Spechtstraat in de Vogelbuurt. Ik was 4 jaar oud, had een zusje dat twee jaar ouder is, en na de oorlog is nog een broertje geboren. Toen mijn moeder eens eten ging halen bij de boeren, paste mijn oma bij ons op. Juist die dag was er een bombardement waarbij de Spechtstraat werd getroffen. Wij waren eerst onder de tafel gekropen en erna moesten we naar de wc, want het kleinste kamertje was ook het veiligste plekje. De helft van onze straat was weg en bij ons was alles kapot. Wij moesten daarom in een ander woninkje trekken. Pas na de oorlog was ons huis weer in orde.’

Kende u Joodse mensen?
‘Ik had een vriendinnetje, Marleen, en haar vader, broer en een zus zijn niet meer teruggekomen uit het concentratiekamp. Zij werkten bij Hollandia Kattenburg, een fabriek in Noord waar ze legerkleding maakten. Daar zijn heel veel Joodse mensen zijn opgepakt en weggevoerd met hun gezinnen. Marleen woonde alleen met haar moeder en als we na school naar haar huis gingen om te spelen, riep ze: ‘Mama, ik ben het’. Dan gingen we naar boven naar de kamer waar alleen maar een tafeltje en twee stoelen stonden en een grote linnenkast. Dan ging de kastdeur open en kwam haar moeder tevoorschijn. Marleen zei: ‘Mijn moeder is zo bang.. die verstopt zich in de kast’. Dit was twee jaar na de oorlog, zo diep zat de angst dus.’

Waren voedselbonnen duur?
Mevrouw Burger laat voedselbonnen zien en vertelt erover. ‘Die bonnen kreeg je van de gemeente Amsterdam. Dit is van een kruidenier bij de Meeuwenlaan, een bon waar je brood of vlees mee kon krijgen. En dit is een textielkaart voor kleding. Je kon ook benzine of schoenen kopen met bonnen, tot zelfs vijf jaar na de oorlog want de economie lang helemaal op z’n kont. Deze bonnen zijn niet gebruikt, ik denk omdat er niks in de winkels lag. Als mijn moeder eten ging halen bij de boer in Purmerend, had ze altijd iets bij zich om te ruilen, bijvoorbeeld zo’n stuk Sunlight zeep. Mijn opa had een volkstuintje en via hem kregen we ook wel eten, maar dat moesten we wel delen met de hele familie, met ooms en tantes. Suikerbieten en bloembollen hebben we ook gegeten tijdens de Hongerwinter. Na de oorlog mocht ik iets lekkers uitzoeken: dat werd kauwgom, heerlijk!’

Archieven: Verhalen

‘Als mijn ouders ooit verraden waren had ik hier nooit gezet’

Marian Schaap ontvangt Carmen, Isis, Inay en Helen bij haar thuis in Tuindorp Oostzaan. De leerlingen van de Amsterdamse Twiskeschool worden ontvangen met zelfgemaakte brownies en wat te drinken, deze vriendelijkheid staat in groot contrast met wat mevrouw Schaap en haar familie in de oorlog hebben meegemaakt. Wanneer iedereen plaats heeft genomen begint ze met vertellen.

Mevrouw Schaap Is geboren in Zaandam in 1944, ze was heel jong in de oorlog. Van de oorlogstijd weet ze zelf niet meer heel veel. De (pleeg)zus van Marian is in Amsterdam geboren in 1942, haar (pleeg)zus is Joods. In 1943 werden de ouders van haar pleegzusje bij een razzia uit huis gehaald, en later vermoord in vernietigingskamp Sobibor. Toen ze een jaar of 12 was, ontdekte mevrouw Schaap bij toeval dat ze niet haar ‘echte’ zus was. De pleegzus is wel van jongsafaan verteld dat haar eigen ouders niet meer leefden. Mevrouw Schaap is op latere leeftijd alles over de geschiedenis van haar pleegzus uit gaan zoeken. Haar pleegzus wilde dat zelf niet, zij vond en vindt dat nog altijd een te gevoelig onderwerp om over te praten. Mevrouw Schaap vindt het belangrijk dat het verhaal van haar pleegzus wordt verteld en doorgegeven.

Wat voor baan hadden uw ouders in de oorlog?
‘Voor vrouwen was het destijds niet normaal om te werken, dat kwam pas veel later. Dus zij heeft voornamelijk in huis gewerkt. Mijn vader werkte in het begin bij de Hembrug in Zaandam, dat kwam in Duitse handen terecht. Daarna is hij in Amsterdam-Noord bij Fokker gaan werken. Dat was inmiddels ook een Duits bedrijf geworden. Andere leden van het verzet hebben het hem heel erg kwalijk genomen dat hij is gaan werken bij een ‘Duits’ bedrijf. Hij werkte op kantoor bij de administratie, soms kreeg hij dan een lijst binnen met namen van mensen die opgepakt zouden worden en naar Duitsland gestuurd zouden worden. Die mensen heeft mijn vader ingelicht en zo heeft hij weten te voorkomen dat ze opgepakt werden.’

Had u onderduikers in huis?
‘Ja, mijn zus. Dat was eigenlijk een onderduiker. Mijn zusje had een jasje waarin ze volgens mijn moeder toch wel echt op een Joods kindje leek. Mijn moeder heeft toen met een voedingsstof het jasje weten te kleuren in een andere kleur, om het maar een beetje te verdoezelen.’

Kent u iemand die in het verzet zat?
‘Ik denk eigenlijk dat mijn vader en moeder in het verzet zaten, met hun onderduikkind. Ze hadden ook een depot van een illegale verzetskrant in huis. Je kunt je op een heleboel manier verzetten, je kan aanslagen plegen, maar een onderduiker in huis nemen is zeker net zo gevaarlijk. Als mijn ouders ooit verraden waren geweest, had ik hier nooit gezet. Dan waren ze vermoord. Zo ging dat. Ik vind het super moedig van mijn ouders dat ze dat hebben gedaan.’

Hoe voelde uw pleegzus zich na de oorlog in uw gezin?
‘Mijn zus speelde eens op straat, toen er een kindje naar haar toe kwam die tegen haar zei: ‘Jij woont toch niet bij je eigen ouders’. Mijn zus was daar heel erg van van slag, en is verhaal gaan halen bij mijn ouders. Mijn moeder heeft toen op een niveau wat een 6-jarige aan kan het haar verteld. De woorden van dat kindje zijn wel in haar achterhoofd blijven doorsudderen.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn opa deed mee aan de Februaristaking’

Mahir, Nick, Nora en Selma interviewen Janny Feestra op de Twiskeschool in Amsterdam-Noord. Ze is geboren in 1946, dus heeft de oorlog zelf niet meegemaakt. Haar opa en twee ooms zaten in het verzet en thuis werd veel over de oorlog gesproken. Mevrouw Feenstra heeft knipsels, foto’s en geschreven verhalen van haar vader meegenomen. Het is heel bijzonder om te horen dat de Twiskeschool vlakbij een verzetswijkje staat. De Bertus en Antoon Wolfswinkelweg zijn de broers van haar moeder!

Wat kunt u vertellen over uw familieleden die in het verzet zaten?
‘Mijn opa werkte op de tram toen de oorlog uitbrak. In de loop van de oorlog wilden Amsterdammers zich verzetten tegen de Duitsers. In die tijd hadden ze geen mobieltjes waren, dus hoe maakten ze dat dan aan elkaar duidelijk en hoe konden ze anderen overtuigen? Ze bedachten dat ze de trams en treinen niet meer te zouden laten rijden. Als dat gebeurde, zouden mensen misschien denken: hee wat is er aan de hand? Zo hoopten ze dat een hele groep ging meedoen aan het verzet. Mijn opa was een van de eersten die meededen aan de Februaristaking. Zijn verhaal en ook een foto van hem staan in het Verzetsmuseum.’

Wat gebeurde er met uw ooms die bij de Fokkerfabriek in Noord werkten?
‘Twee broers van mijn moeder maakten er vliegtuigonderdelen. Toen zij voor de Duitsers moesten werken, pleegden ze, samen met zeven andere jongens die er ook werkten, sabotage: ze veranderden kleine details aan onderdelen. Maar de leiding kreeg dat in de gaten. Op een avond werden alle jongens en ook al hun broers en zussen opgepakt en in aparte cellen geplaatst. De broers en zusjes wisten van niks en werden weer vrijgelaten. Maar die jongens zijn gefusilleerd. Drie uur voor hun dood schreven mijn ooms een afscheidsbrief aan mijn opa. ‘Houden jullie je sterk?’, vroegen ze hem in hun brief. Hun namen staan op de straatbordjes in de Twiskebuurt. Mijn opa heeft later een standaard gemaakt met hun foto’s erin en de tekst: ‘Zij vielen opdat wij konden leven’.’

Hoe was de oorlog voor uw vader?
‘In 1939 is mijn vader getrouwd met een Joodse vrouw, dus vlak voor de oorlog. Ze gingen op een avond naar een voorstelling in het Bellevue Theater. De dag erna is zij op haar werk in een kapsalon opgepakt door de Duitsers, pas drie maanden nadat ze waren getrouwd. Later in de oorlog ontmoette hij mijn moeder en vlak na de oorlog werd ik geboren. Pas na vijf jaar mochten zij trouwen, toen was zijn eerste vrouw officieel ‘doodverklaard’.

Mijn vader was militair. Hij was vrachtwagenchauffeur in het leger en moest spullen van de ene plek naar de andere rijden. Ook moesten ze militairen vervoeren, heel gevaarlijk was dat vanwege de bommenwerpers boven de wegen. Op een dag was een bommenwerper op zoek naar hen. Mijn vader lag verstopt in een greppel en de scherven vlogen over hem heen. Mijn vader heeft veel verhalen geschreven over zijn oorlogstijd, al is dat nooit een ‘echt boek’ geworden.’

 

Archieven: Verhalen

‘Midden op het IJ ging ineens het luchtalarm af’

Izak, Djessy, Isis en Nazo van de Amsterdamse Twiskeschool komen thuis bij Jan van der Linden (1936) en zijn vrouw Marijke in Oostzaan. Iedereen wordt hartelijk ontvangen met chocolademelk en koekjes. Meneer Van der Linden gaat daarna naast de leerlingen op de bank zitten en begint met vertellen, zijn vrouw luistert en is ondertussen aan het borduren. Hij woonde in de Nigellestraat in Amsterdam-Noord in de tijd van de oorlog.

Hoe was de oorlog voor u?
‘De Engelsen begonnen bombardementen uit te voeren op Duitsland, dat gebeurde allemaal s’ nachts. Alles moest dan ook verduisterd worden, er mochten geen lichten buiten schijnen. Dat was om de oriëntatie van de overvliegende vliegtuigen te bemoeilijken. Het was dus hartstikke donker. Je hoorde heel zachtjes wat brommen: het geluid van tientallen vliegtuigen die overvlogen. Bij de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord stond luchtafweergeschut. Met zoeklichten zochten ze de hemel af en als ze een vliegtuig gevonden hadden, begonnen ze als een gek erop te schieten. Het was een gedonder van hier tot gunter. Ook werd er met granaten gegooid, de granaatscherven spatten uit elkaar en brokken ijzer vielen neer, je hoorde die brokken tintelen op de dakpannen.

Aan het begin van de oorlog ging ik nog wel eens met mijn moeder naar de stad met de pont. Op een dag voeren we met de pont midden in de IJ toen een luchtalarm af ging. De pont zette meteen vaart om de overkant te halen. Iedereen rende naar het Tolhuis aan de Noordzijde want daar bevond zich een schuilkelder. We hebben daar even moeten schuilen en toen ik weer buiten stond zag ik een vliegtuig over het Centraal Station vliegen, dat een bom vallen. Dat is een heel spannend moment voor mij geweest.’

Wat deed u als kind in de oorlog?
‘Eigenlijk ging het leven gewoon door. We waren veel op straat aan het spelen als er geen luchtalarm was. Er waren helemaal geen auto’s dus de hele straat was van ons! Ook school ging gewoon door, zelfs op zaterdagen. Op een zaterdag in 1943 was mijn moeder me aan het klaarmaken om naar school te gaan toen we een hoop gerommel hoorden. We stonden helemaal te schudden. Ik keek mijn moeder angstig aan en mijn moeder zei alleen het woord ‘bommen’. Op dat moment was de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord dus gebombardeerd. Dat was een heel angstig moment. Mijn school stond op het Mosplein, waarvan er vier lokalen waren gebombardeerd. Wij zijn toen als klas ondergebracht in de Oranje Nassauschool in de Azaleastraat, daar hadden we nog les. Wat ik me ook nog goed kan herinneren is dat tijdens een luchtalarm mijn grootmoeder naar buiten liep. Mijn ooms riepen haar onmiddellijk naar binnen natuurlijk. Ze was stokdoof! Wel levensgevaarlijk natuurlijk.’

Had u Joodse vrienden?
‘Ik had geen Joodse vrienden, maar wel een Joodse oom. Mijn tante, de zus van mijn vader, was getrouwd met een Joodse man. Die hebben we nooit meer teruggezien, waarschijnlijk is hij verraden. Ik woonde in de Nigellestraat en had wel wat Joodse buren. Op een dag in 1943 was ik op straat aan het spelen en zag ik een kindje langslopen met een pop. Later bleek dat er een huis werd leeggehaald. De Joodse mensen die daar woonden waren allang afgevoerd. Het speelgoed van die kinderen werd uitgedeeld aan buurtkinderen. Het bedrijf die dat deed heette Puls, die haalde in opdracht van de Duitsers alle huizen van Joden leeg. Later noemden we dit ‘Pulsen’. De spullen werden waarschijnlijk verdeeld onder de Duitse bevolking.’

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
‘Ik heb het in ieder geval overleefd, dat is zeker. We hadden nog allemaal een voedselrantsoen en kolen werden er volgens mij ook nog wel verstrekt, maar tegen de winter werd het steeds moeilijker om aan voedsel te komen. En op een gegeven moment gingen mensen eten halen, in Noord-Holland en zelfs in Friesland. Mijn vader heeft tot twee keer toe een voedseltocht gedaan. Hij kwam helemaal bij de Afsluitdijk terecht om voedsel te halen. Hij nam dan bijvoorbeeld tarwe mee. Alleen tarwe moet je natuurlijk malen. Thuis hadden we geen tarwemolen, maar wel een koffiemolen, dus daarmee hebben we toen tarwe gemaald. We hadden geen gist om het deeg te laten rijzen, dus het brood was maar een paar centimeter hoog. Maar ach, je had in ieder geval iets te eten. Op het einde van de oorlog waren er helemaal geen honden en katten meer, die zijn allemaal opgegeten!’

Archieven: Verhalen

‘Naast ons woonden Duitse soldaten die munitiemagazijnen bewaakten’

Jan Jansen woont in Tuindorp Oostzaan met zijn vrouw. Ze zijn allebei 82 en nog heel actief. Zowel meneer Jansen als zijn vrouw is een ‘oorlogskind’, maar ze hebben betrekkelijk weinig geleden. Eten was er uit de tuin en ja, spelen deed hij vooral rondom zijn huis. Emilie, Bauke Oumayra en Adam van de Twiskeschool die meneer Jansen komen interviewen, krijgen van hem in de woonkamer chocolade geserveerd. Ze hebben veel vragen voorbereid…

Hoe voelde u zich tijdens de oorlog?
Ik ben in het begin van de oorlog geboren, maar ik weet nog wel het een en ander van die tijd. Naast ons woonden Duitse soldaten die munitiemagazijnen moesten bewaken. Deze jongens kwamen veel bij ons thuis en ik heb ook bij ze op schoot gezeten. Het waren eigenlijk hele aardige mannen. Toen ze weg moesten hebben ze hard gehuild, want ze hadden het zo goed gehad met ons.

Ze zijn een paar keer met vlees bij ons thuis gekomen en vroegen aan mijn moeder of ze het wilde braden. Tijdens het voorbereiden sneed ze stiekem een paar stukjes van het vlees af. Toen het vlees klaar was zei mijn moeder tegen de soldaten dat het was gekrompen door het bakken.

We hebben natuurlijk ook de Hongerwinter meegemaakt, maar wij aten betrekkelijk veel van het land. Soms mochten mensen met een zakje, na het oogsten, nog zoeken naar aardappelen. Dan haalden ze nog veel aardappelen uit de grond.’

Wat hebben uw ouders u later verteld over de oorlog?
‘Mijn moeder vertelde me dat we een radio hadden. Die moest je eigenlijk inleveren en dat wilden mijn ouders niet. Dat was in die tijd heel gevaarlijk, dus je moest hem goed verstoppen. Op een dag kwamen de Duitsers checken of we een radio hadden. Wat hadden mijn ouders gedaan? Ze hadden hem in een grote wasteil verstopt, met een kleed erover en mijn vieze poepluiers erbovenop. De Duitsers stapten er met een grote boog omheen, want dat stonk natuurlijk vreselijk. Die radio hebben we dus gewoon gehouden.

Mijn vader had een jachtvergunning om op wild te schieten. De geweren moesten we ook inleveren, maar mijn zus had ze in het kanaal gegooid en mijn vader heeft ze er daarna weer uit gehaald. We moesten veel inleveren, ook onze fietsen.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Op een ochtend hoorde ik gebrom in de lucht en alles werd zwart van de vliegtuigen. Die kwamen voedsel brengen. Ze vlogen heel laag en ik vond dat geweldig. Er zaten grote blikken biscuit in en Corned beef, ik kende dat allemaal niet. Ik had nog nooit chocolade gegeten en dat was heerlijk. En wit brood uit Zweden en dat vond ik zo lekker, het leek wel gebak! Ik was ander eten gewend…’

 

Archieven: Verhalen

‘We waren net onderweg toen de Engelsen ons bombardeerden’

Het bijzondere interview met de Duitse Wolf Dittmar vindt plaats op de Amsterdamse Twiskeschool, in het doe-lab lokaal. Moeten we dan Duits of Engels praten, vraagt Skyler zich af. Gelukkig woont meneer Dittmar al zo lang in Nederland dat het interview over zijn oorlogstijd in Duitsland en Denemarken gewoon in het Nederlands kan. Hij heeft ook een presentatie gemaakt met foto’s die hij tijdens het interview aan Skyler, Ischa, Mike en Lennox laat zien.

Hoe heeft u ontdekt dat het oorlog was?
‘Ik was nog heel klein, maar ik begreep het toch wel. Ik woonde in de Duitse havenstad Stettin, een stad ongeveer de helft zo groot als Amsterdam. Mijn ouders en grootmoeder waren vaak heel bang van alle bombardementen. En dat maakte mij dan ook bang. Meestal ‘nachts maar soms ook overdag kwamen bommenwerpers over de stad vliegen. Ik wilde natuurlijk graag buiten spelen met mijn emmertje en schepje, maar mijn grootmoeder zei dan: nee, nee dat moet je niet doen. Ik zei dan terug: die FAK schiesst boos. Dat is kindertaal natuurlijk, maar als je het vertaalt betekent het; maar het afweergeschut schiet toch alleen maar? Ik wilde als 3-jarige gewoon buiten spelen.’

Was uw familie voor of tegen Hitler?
Nou, die waren heel kritisch ten aanzien van Hitler. Mijn grootvader was sociaal-democraat, dat is zoals de PvdA hier in Nederland, dus hij was heel fel tegen Hitler. Hij werkte in een scheepswerf en hoefde daarom ook niet als soldaat het leger in. Mijn andere grootvader was kapitein op de grote vaart, hij had een eigen schip en voer vaak naar Finland en Zweden. Daar hoorde hij dan wel dat wat Hitler de Duitsers vertelde flauwekul was. Maar heel veel Duitse mensen die niks anders hoorden, geloofden Hitler wel. Je mocht niet naar buitenlandse radiozenders luisteren of buitenlandse kranten lezen, daar stond een straf op, dan ging je naar de gevangenis. Mijn vader zat bij de luchtmacht en werd opgeroepen om te vechten. Hij moest naar Italië en Griekenland en naar Noord-Afrika. Boven de Middellandse Zee is zijn vliegtuig neergeschoten. Hij heeft het wel overleefd. Hij was architect van beroep en in de oorlog moest hij betonnen barricades bouwen tegen de Russische tanks die vanuit het Oosten binnenvielen.’

Heeft u ook ooit een bombardement meegemaakt?
‘Ja, ik heb een bombardement meegemaakt, maar omdat ik nog klein was weet ik er niet heel veel meer van. Ons huis werd gebombardeerd. Toen rende mijn moeder met mij naar het park dichtbij. Ze ging bovenop mij liggen om mij te beschermen. In de tussentijd brandde ons huis helemaal af, dus we konden ook helemaal niet meer terug. Met de laatste trein konden wij nog richting Hamburg reizen. Maar eenmaal in de trein hoorden mijn ouders dat Hamburg ook continu gebombardeerd werd door de Engelsen. Toen is de trein naar de Oostzee gegaan en daar vertrokken we vanuit Stralsund op een middelgroot schip. We zouden naar een andere Duitse stad varen. Er waren ook auto’s op het schip en er was stro en een paard en wel 600 mensen. We waren nog geen uur onderweg of we werden al gebombardeerd door de Engelsen terwijl op de boot een Rode Kruisvlag stond. Het schip zonk. De meeste mensen werden gelukkig gered door Duitse kleine snelle schepen. Mijn vader wikkelde mij in een jas tegen de kou en gaf die jas vervolgens aan de Duitse militair die ons hielp. Alleen wist hij niet dat ik in die jas gewikkeld zat. Dus ik gleed er uit tussen de twee schepen in. Gelukkig herinner ik me dit niet meer, maar mijn ouders schrokken vreselijk. Het is goed gekomen, mijn vader heeft me net nog kunnen pakken.

Toen brachten ze ons naar een vluchtelingenkamp Oksbøl in Denemarken. We zaten daar met in totaal 36.000 mensen in dat kamp in barakken. We moesten alles zelf organiseren. Na een half jaar was de oorlog voorbij, maar wij mochten nog niet terug naar Duitsland. Alles was daar stuk en moest opnieuw opgebouwd worden. Wij moesten vierenhalf jaar wachten en al die jaren in een barak gewoond.’

Hoe was het leven in een vluchtelingenkamp?
‘We kregen niet veel te eten, brood en melk en dat was het wel zo’n beetje. Van de Denen kregen we niks, zij waren immers ook bezet door de Duitsers. Dus ze waren ook kwaad. Maar er was destijds ook een wet die zei dat je je niet mocht inlaten met de arme Duitse vluchtelingen. Dus dat deden ze dan ook niet. Ik weet nog heel goed dat ik een keer in het dorp liep met mijn ouders en toen rolde een mevrouw een appel over de straat naar me toe. Dat mocht eigenlijk niet, maar dat deed ze toch. Ik wist toen ook niet wat een banaan was, of een druif of een sinaasappel. Dat heb ik pas geleerd toen ik weer terug naar Duitsland ging. Mijn zusje is geboren in het kamp. Op een gegeven moment hadden we ineens een herdershond. Het was een heel lief beestje. Ze heette Stella. Met haar kon ik wel leuk spelen. Ze beschermde ook mijn zusje. Er was daar in het kamp geen speelgoed, dus mijn vader en grootvader maakten speelgoed voor mij. Uit metaal maakten ze dan iets. Ik had wel een groepje kinderen waar ik mee speelde. Dat was soms ook wel heel gezellig. Er stond een hele oude mooie stoomlocomotief en daar konden we prachtig in spelen.’

Hoe was het toen je weer terug naar Duitsland mocht?
‘We gingen terug in een trein en reden langs allemaal platgebombardeerde steden. Dat weet ik nog wel. Ik dacht nog: hoe kan je daar nou wonen in die ruïnes. We kwamen terecht in Mainz, een stad in de buurt van Frankfurt en daarna in een klein dorp. We werden met andere vluchtelingen in een boerderij geplaatst. Mijn vader kreeg werk en zo konden we tweeënhalf jaar later een huis bouwen in Ingelheim, een stad aan de Rijn iets verderop. Daar heb ik mijn jeugd doorgebracht.’

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht dat het een spelletje was’

Herman Polak (1937) komt naar de Rosa Boekdrukkerschool om aan Chris en Sherida uit groep 7 en Nihad uit groep 8 (die vorig jaar al iemand heeft geïnterviewd, maar heel graag nog eens mee wilde doen) zijn verhaal te vertellen. Als ze hun eerste vraag stellen, moet Herman eerst even zijn mond leeg eten, want hij had net een koekje gepakt. Dan maar eerst een korte vraag: of ze u of je moeten zeggen. Ze mogen hem tutoyeren. ‘En stel al je vragen, hoor.’

Had u verwacht dat er oorlog zou komen?
‘Nee, absoluut niet. Mijn ouders waren een beetje naïef, goedgelovig betekent dat. Ze dachten: wij wonen al zolang in Nederland, ons gebeurt niets. Toen het eenmaal oorlog was en de Duitsers steeds meer maatregelen tegen Joden namen, zeiden veel mensen: “Dat gaat wel voorbij, wij horen helemaal bij Nederland”. Dat was niet waar, bleek achteraf, want de meeste Joden zijn vermoord in de oorlog. Daarom zit ik hier. Om de mensen erop te wijzen hoe gevaarlijk het is om te denken: het gaat wel over. Het is wél gevaarlijk en we zitten er nu weer middenin. Het is weer oorlog en er worden weer mensen weggevoerd. Er is helaas niks of te weinig veranderd.’

Hoe lang heeft u uw ouders niet gezien in de oorlog?
‘In 1942 besloten mijn ouders toch maar onder te duiken. Dat was de laatste keer dat ik ze zag. Mijn zus ging naar Enschede; ze ging daar gewoon naar school. Ze zag er ook niet zo Joods uit. Ik ging naar Amsterdam. Het ergste was dat mijn ouders niet wisten waar hun kinderen waren en of ze nog leefden. Een paar jaar later wist ik niet eens meer dat ik nog ouders had. Ik miste ze ook niet. Ik dacht trouwens ook dat ik niet bang was, ik had immers nooit nachtmerries. Ik geloofde ook dat de situatie mijn eigen schuld was, omdat ik dus een Jood was en ze Joden dood wilden hebben. Na de oorlog kwam al die angst eruit en heb ik heel lang erover gedaan om dat te verwerken. Als je niet van jezelf houdt, kun je niet van een ander houden. Ik moest dat na de oorlog leren. Dat je van jezelf en van een ander mag houden. Ook mijn ouders doken onder, apart van elkaar. Mijn vader had een valse identiteitskaart, dat is een soort paspoort. Die kon gewoon op straat; hij zag er niet zo Joods uit. Ik wel, dus ik moest binnenblijven al die jaren. Ik begreep niet waarom. Omdat ik Joods was, zei men. Maar ik wist niet wat Joods zijn was en had nooit geweten dat ik dat dus was.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik heb op achttien verschillende onderduikadressen, de meeste in Amsterdam, gezeten. Achttien verschillende families die mij in huis namen. Dat was gevaarlijk voor hen. Als je mensen bij je liet onderduiken, kon je ook worden opgepakt en naar een kamp worden gestuurd. Het was verboden om Joodse mensen in huis te nemen. Eén adres waar ik ondergedoken zat, is verraden. Op een avond kwamen Nederlandse agenten naar boven en riepen: “Waar zijn de Joden? Waar zijn de Joden?” Iedereen moest zijn bed uit. Ik vond het wel spannend, ik begreep niet hoe ernstig het was. Ik dacht dat het een spelletje was. De andere mensen gilden en huilden. Die wisten wel dat ze naar een kamp gingen en dood zouden worden gemaakt. Achter mij stond een Joodse slager, die zei: ‘Hermannetje, probeer terug te gaan naar je bedje.’ Dat lukte mij, zonder dat de agenten het door hadden. Die slager ging ervoor staan, zodat ze mij niet zagen.’

Heeft u ook leuke dingen meegemaakt?
‘Na de oorlog wilden mijn ouders weten of hun kinderen nog leefden. Toevallig hoorde mijn vader direct na de bevrijding dat er in Landsmeer een klein Joods jongetje was. Hij ging daar naartoe, zag me en vroeg me: “Jongetje, hoe heet jij?” Ik was in de oorlog getraind om op te passen voor foute mensen, dus ik rende huilend naar mijn duikmoeder, zoals ik de vrouw noemde waar ik ondergedoken zat. Zij ging boos naar mijn vader, maar hij wist zeker dat ik zijn kind was. Hij huilde als een baby, zo blij was hij dat ie mij levend zag. Hij vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was. Hij zei dat hij mij volgende week zou ophalen, Maar ik zei dat ik niet mee wilde. De burgemeester van Landsmeer had net beloofd dat alle kinderen chocola – verzameld uit de voedselpakketten – zouden krijgen om zo de Bevrijding te vieren. Grappig dus: ik wilde niet mee omdat ik die chocola nog eerst wilde eten! Na mijn vaders dood las ik in zijn dagboek dat hij dat chocola-verhaal had opgeschreven. Ik dacht toen alleen maar: ik geef mijn chocola niet op voor zo’n vreemde meneer!’

 

Archieven: Verhalen

‘Als je vlucht, ben je in één klap arm’

Tong Hwa Kho, ook wel Thomas genaamd, woonde toen Nederland bezet was door de nazi’s aan de andere kant van de wereld. Het was wereldoorlog en ook in Nieuw-Guinea maakten de mensen een moeilijke tijd door. Thomas is kind van een Chinese vader en Papoease moeder. Als jongste van het gezin en geboren in 1944 hoorde hij van zijn oudere broers en zussen en van zijn ouders over de jaren veertig. In de jaren vijftig maakte hij zelf een moeilijke tijd mee door de oorlog in Indonesië. Uiteindelijk besloot hij in 1962 naar Nederland te gaan. Milena en Jomairo van de Rosa Boekdrukkerschool mogen hem alles vragen, ‘want ik ben niet voor niets zo oud geworden!’ En dat doen ze aan tafel in de tuin, met een kopje thee en een koekje.

Waar bent u geboren?
‘Op het eiland Biak, dat vroeger bij Nieuw-Guinea hoorde en nu bij Indonesië. Een rotseiland, dat in de Tweede Wereldoorlog door de Japanners was bezet. Wat de Duitsers hier deden, een land bezetten, deden de Japanners bij ons. In 1944, het jaar dat ik geboren werd, werden we bevrijd door de Amerikanen. Daarna volgden weer andere oorlogen. Oorlog is niet mooi, oorlog is vreselijk. Mijn oudste broer is verdwenen in de oorlog. Hij ging per boot met mijn oom mee naar China, het land van mijn vader. Hij is nooit meer teruggekomen. Wat er gebeurd is, zijn mijn ouders nooit te weten gekomen. Maar duidelijk is dat je zelfs je eigen familie in oorlogstijd niet kunt vertrouwen. Mijn familie heeft het zwaar gehad. Tijdens bombardementen verstopten ze zich in een grot. Mijn vader bleef met mij, een baby nog, achter in ons huis. Dat huis was omringd door krokodillen. Die deden ons niets. Die konden ruiken wie je bent en Papoease mensen deden ze niets. Japanners waren niet veilig voor deze dieren.’

Wat gebeurde er toen de Japanners weg waren?
‘Toen kwamen de Nederlanders in Indonesië vechten. Indonesië was al lange tijd een kolonie van Nederland. De Indonesiërs hadden er niks te zeggen. Het land wilde na de oorlog onafhankelijk worden, loskomen van Nederland. Halfbloed bewoners, van Nederlandse en Indische ouders, moesten het land verlaten en mochten kiezen of ze naar Nederland of naar Nieuw-Guinea zouden gaan. Met mijn familie ging het na de oorlog best goed. Chinezen zijn zakelijke mensen. Mijn vader en moeder begonnen een wasserette, waar de Amerikaanse soldaten hun kleren lieten wassen. Ook ondernamen ze in gedroogde kokos, dat ze naar Europa verscheepten waar er olie en zeep van werd gemaakt.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Het ging steeds meer rommelen tussen Nederland en Indonesië. Vanuit Indonesië werden soldaten naar Nieuw-Guinea, dat bij Indonesië hoorde, gestuurd. Er volgden bombardementen. Ik zat toen net op school, een jongensschool vlak bij het vliegveld. Ik had de taak om als er een bombardement aankwam, de jongens mee te nemen om te schuilen in een zelfgegraven loopgraaf. Een keer lukte het bij eentje niet hem wakker te krijgen. Die hebben we slapend meegenomen. Hij werd pas wakker in de loopgraaf. Dat was wel grappig. Maar verder was ik bang. Chinezen werden bedreigd; we waren voorbereid te vluchten. Weet je, als je vlucht, ben je in één klap arm. Alles moet je achterlaten. In 1962 ging ik naar Nederland; andere familieleden gingen naar Australië. Mijn moeder bleef alleen achter, omdat ze niet weg wilde.’

Waar bent u hier gaan wonen?
‘We hebben een tijd in het Beethovenhotel in Amsterdam gewoond. Elke dag gingen we de stad in om Chinees te eten. Uiteindelijk hebben we een huis gekocht, in Slotermeer. Ik heb een gelukkig leven. Ik ben getrouwd met een vrouw die uit Zuid-Korea komt. We hebben samen twee zoons. De een studeert, de ander doet gymnasium. Het geloof is ook heel belangrijk voor me. En het idee dat we allemaal hetzelfde zijn als mens. Het zijn de dictators die oorlog maken.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik hoorde schreeuwen en kroop onder tafel’

Marja Ruijterman praat op de Rosa Boekdrukkerschool met groep 7-leerlingen Ricky en Alp-Eren over de oorlog. Marja is van na de oorlog en groeide op met de verhalen van haar ouders, die het hebben meegemaakt. Haar moeder Greet Dresden woonde tijdens de oorlog op de Ten Katemarkt, niet ver van de school van de kinderen. Zij verloor haar vader (de opa van Marja) en bijna al zijn familieleden. Een speciaal familielid bleek later de oorlog te hebben overleefd.

Wie van uw familie heeft de oorlog wel en niet overleefd?
‘Mijn tante Engeltje was de enige overlevende van de negen broers en zusters van mijn opa. Ze werd gered uit Westerbork door zich te verstoppen in een voddenkar. Dat is een kar met allemaal oude spullen erop. Na de oorlog werd ze gek in haar hoofd. Ze zwierf door Amsterdam, terwijl ze af en toe schreeuwde en mensen woedend aansprak. Ik was nog klein en als ze mij en mijn moeder tegenkwam, duwde ze ons tegen de muur. Ze begon dan aardig, maar al snel schold ze ons uit voor nazi’s. Op haar stinkende zolderkamertje stofte ze de beeldjes af die ze allemaal de namen van haar omgekomen familieleden had gegeven. Ook sprak ze met ze. Mijn moeder en ik werden de deur uitgesmeten als we op visite kwamen en dan gooide ze boeken achter ons aan. Na haar dood vonden ze een bundeltje gedichten van haar met onder andere een bericht aan haar broer Sem, mijn opa. Hij stond vroeger voor zijn werk op het Waterlooplein met vodden. Dat werk vond zij toen te min. Op het briefje na de oorlog stond geschreven: Sem, 1000 maal excuses dat ik je minachtte om jouw voddenkar. Een voddenkar redde mijn leven.’

Wat was het ergste dat uw familie meemaakte in de oorlog?
‘Mijn opa Sem scheidde van mijn oma, waardoor mijn moeder en haar zus zonder vader opgroeiden. Hij trouwde opnieuw en kreeg twee kinderen. Tijdens een razzia werd het gezin van mijn opa opgepakt. Net daarvoor bracht hij hun jongste Sara, nog een baby, in paniek naar de buren. Sem, zijn vrouw en dochter (een halfzus van mijn moeder dus) kwamen niet meer terug uit de oorlog. Zij zijn vermoord. Het baby’tje Sara was wel gered uit de handen van de Duitsers. Na de oorlog zaten mijn moeder en haar zusje een keer naar de radio te luisteren toen ze hoorden dat Greetje en Annie Dresden werden gezocht. Dat hun halfzusje, dat baby’tje van toen dus, nog leefde en in Delft woonde. Ze zijn toen naar haar toe gegaan. “Mijn zusje, mijn zusje!” riepen ze ontroerd. Maar de stiefmoeder van Sara wilde geen contact met hen. Op haar zestiende snuffelde Sara tussen de papieren bij, wat zij dacht, haar ouders en kwam achter het echte verhaal. Wie ze was, dat ze Joods was, en ze ging op zoek naar haar zussen Greet en Annie. Ik was er toen al en was vier jaar toen zij op een dag aanbelde. Ik hoorde schreeuwen en kroop onder de tafel van schrik. Toen kwam mijn moeder boven met een heel mooi meisje en zei “Dit is mijn zusje”.’

Heeft uw moeder honger gehad in de oorlog?
‘Ja, erge honger. Maar ze at niet alles, hoor. Een keer kwam een vrouw uit Volendam langs en mijn moeder zag iets vreemd aan haar. Er bewoog iets. En ja hoor, de vrouw deed ineens haar rok los en uit haar onderbroek kwamen levende palingen! Die had ze stiekem meegenomen. Mijn oma was dolblij dat ze haar hongerige kinderen paling kon geven, maar mijn moeder kreeg geen hap door haar keel. Ze vond het zo’n eng gezicht.’

Heeft uw moeder ook tramblokjes gestolen, hoorden we?
‘Ja, dat heeft ze gedaan en ze werd met een paar kinderen gepakt door twee Duitse soldaten. De ene ging achter de wegrennende kinderen aan en de andere hield mijn moeder vast. Hij zei: “Ren snel weg…. Ik heb ook kinderen.”

 

Archieven: Verhalen

‘Op mijn negentigste verjaardag had ik hetzelfde gevoel’

Edith Postma (1932) woonde tijdens de oorlog in Amsterdam-West. Nu woont ze aan de Amstel. Adam, Kritika en Zaid reizen met de tram en de metro naar haar toe. De reis is gezellig en de tijd wordt besteed met het tot in de puntjes voorbereiden van het interview. Na aankomst op het Waterlooplein vragen de jongens zich gezien de reistijd af of ze nog wel in Amsterdam zijn. Vanaf het Waterlooplein is het een korte wandeling naar de woning van mevrouw Postma. Omdat de trappengang er best spannend uitziet, wordt besloten met de lift te gaan. In de woning aangekomen worden ze ontvangen door een hartelijke Edith én hebben ze een schitterend uitzicht over de Amstel.

Heeft u iets vanuit de oorlog bewaard?
‘Ik heb dit poëziealbum, waar ook mijn Joodse vriendinnetje Inge Engelander in heeft geschreven. Bijna alle meisjes hadden een poëziealbum, dat is een soort vriendenboekje. En al je vriendinnetjes en de meester en de juf die schreven daar dan een versje in en plakten er een mooi plaatje bij. Inge heeft hier ook in geschreven. Ik ben onlangs naar het Namenmonument geweest en toen bleek dat Inge eigenlijk Ingeborg heette. Dat heb ik nooit geweten, daar kwam ik daar bij het monument achter. Zij heeft de oorlog dus niet overleefd. Ik kan me herinneren dat mijn ouders vertelden dat de familie Engelander die nacht was weggehaald. Ik weet niet meer wat ik toen dacht, ik was te jong. En ik wist niet dat er iets ergs met hen zou gaan gebeuren. De Joodse mensen die opgehaald werden, wisten ook niet wat er met hen ging gebeuren. Dat hebben jullie nu allemaal wel gehoord. Dat ze naar een kamp werden gebracht en de verschrikkingen die daar gebeurden. Wat hen boven het hoofd hing.’

Heeft u tijdens de oorlog bombardementen meegemaakt?
‘Ja. Wij woonden aan wat toen de rand van Amsterdam was, op de Orteliuskade. We keken uit op de polders en de boerderij van Jan van de Broek. Hij was de vader van de later bekende Dirk van den Broek. Ons huis was vaak helemaal donker. Dat moest van de Duitsers. Maar eigenlijk hadden we ook nauwelijks licht. We hadden wat kaarsjes en een carbidlamp die ontzettend stonk. We hadden een fiets in de huiskamer staan en daar moesten we om beurten op trappen om een beetje licht te hebben. Soms ging het luchtalarm. Wij hadden geen schuilkelder, maar  gingen allemaal op de gang op de overloop zitten. En dan kwamen de buren van boven ook naar beneden en bij ons zitten. En daar zaten we dan met z’n allen als de bommen vielen. Als het luchtalarm was afgelopen, ging er weer een sirene en dan konden we weer naar bed. Het was eigenlijk wel gezellig als de buren naar beneden kwamen. Dan was er altijd wel iets te praten en te lachen. Ze kwamen vaak met slapende kinderen op hun arm. Dat zijn van die rare herinneringen. Dat zullen ze nu in Oekraïne ook meemaken. Luchtalarm en dat de mensen dan naar de schuilkelder gaan. Moeders met slapende kindertjes op hun arm.‘

Bent u soms nog verdrietig om de oorlog of juist blij dat de oorlog voorbij is?
‘Ja, vooral nu in de meidagen waarin alle herdenkingen zijn. Dan denk ik altijd aan mijn vriendinnetje, en wat er allemaal gebeurd is, en dat maakt me inderdaad verdrietig. Hoe erg het was, dat wist je toen niet. Ik hoop dan ook dat we de oorlog blijven herdenken. Dat we dit nooit vergeten. We leren jullie hoe het was in de oorlog, zodat jullie het over kunnen dragen. Hoe erg dat was en dat dat niet vergeten mag worden. Ik stond vroeger voor de klas en dan ging ik ook op 4 mei met de leerlingen herdenken. Dan vertelde ik de kinderen dezelfde verhalen als ik jullie nu vertel. Toen de oorlog in Oekraïne laatst uitbrak, was dat op de dag van mijn negentigste verjaardag. Dat zal ik ook nooit vergeten. Ik had toen weer hetzelfde gevoel als toen ik negen was. Toen die oorlog uitbrak en ik nog op de Orteliuskade woonde. Hetzelfde angstige gevoel kwam toen terug en dat vond ik heel naar.’

 

 

 

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892