Archieven: Verhalen

‘Albert liet mij onderduiken toen ik zes weken oud was’

Betty Mock was nog maar een baby toen ze werd gescheiden van haar ouders. Ze kwam terecht bij vrienden van haar ouders. Aan Marta, Fiene, Leah en Mijntje van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost vertelt ze haar aangrijpende verhaal over haar oorlogstijd.

Wat heeft uw onderduikvader gedaan dat hij een held was?
‘Mijn onderduikvader Albert kwam uit Paramaribo in Suriname. Hij en Janna, zijn vrouw, woonden in hetzelfde gebouw als mijn ouders en ik. Janna was de beste vriendin van mijn moeder. Albert had mij laten onderduiken toen ik een heel klein baby’tje was van zes weken oud, toen mijn vader en moeder waren weggevoerd naar Auschwitz.’

Hoe was de oorlog voor uw onderduikvader?
‘Mijn onderduikvader was voor de oorlog een hutbediende. Hij maakte de bedjes op van het personeel van de boten. Later ging hij in het verzet, hij ging anti-Duitse blaadjes rondbrengen. Dat mocht natuurlijk niet. Na een jaar ontdekten de Duitsers dit en brachten Albert Wittenberg (mijn onderduikvader) naar een gevangenis, en vanaf daar naar kamp Vught. En van Vught is hij naar Duitsland gebracht, naar een dwangarbeiderskamp. Daar werd je niet doodgemaakt, het was geen vernietigingskamp, maar je moest er wel heel hard werken. Je kreeg bijna niet te eten en het was er koud. Daar zat hij tot het einde van de oorlog, tot ze bijna bevrijd werden. De Duitsers wilden helemaal niet dat de geallieerden of de Russen zagen wat er gebeurde in die kampen. Dus werden de gevangenen meegesleurd door Duitsland heen. Dat heten de Dodenmarsen, omdat er zoveel mensen bij stierven. Die mensen vielen bij bosjes dood neer langs de kant van de weg. Sommige gevangenen wisten te ontsnappen, maar mijn onderduikvader Albert niet. Hij en duizend anderen gevangen werden in een grote graanschuur gestopt en die hebben de Duitsers in de brand gestoken. Het is heel verdrietig dat hij het niet overleefd heeft. Die man heeft een Joods kind gered, mij.’

Bent u bij uw adoptiemoeder Janna blijven wonen?
‘Ik ben in 1943 geboren, en ik kwam dus bij Albert en Janna te wonen toen ik zes weken was. Ik hoefde nog niet naar school, en omdat ik zo jong was hoefde ik gelukkig ook geen Jodenster op. Janna heeft heel de oorlog gedaan alsof ik hun echte kind was, zodat ik veilig was. Ik kreeg ook Alberts achternaam: voortaan heette ik Betty Wittenberg. We woonden hier vlak bij deze school. Ik had er een broertje en een zusje. Maar na de oorlog ben ik weggehaald bij mijn onderduikmoeder. Ik ben eigenlijk door mijn oom en tante weggehaald bij Janna zonder dat ze dat wist. Toen ben ik terechtgekomen bij adoptieouders in Laren. Ook daar kreeg ik een nieuwe naam, Betty Rijksman. Mijn nieuwe adoptiefamilie was ook Joods en had ook ondergedoken gezeten. Ze deden net alsof ik in een weeshuis had gezeten in plaats van dat ik bij Janna en Albert had gewoond.’

Kon u bij uw adoptieouders in Laren over de oorlog praten na de oorlog?
‘Dat was een gesloten boek, er mocht niet over gesproken worden. Ik wist niet eens de naam van mijn onderduikouders. Ik wist eigenlijk heel weinig. Het was natuurlijk zo’n heftig onderwerp. Ik durfde er niet over te praten. Pas toen mijn adoptieouders waren overleden, durfde ik onderzoek te gaan doen naar wie mijn adoptieouders waren. Ik kwam achter hun namen, maar Albert was natuurlijk in Duitsland vermoord en ik kwam erachter dat Janna later was overleden. Van hun kinderen, mijn onderduikbroertje- en zusje Albert en Tine, leefde Tine nog wel. Ik heb Tine ontmoet, en zij kon foto’s laten zien van mijn tijd in hun gezin. Veertien dagen na onze ontmoeting overleed ze. Haar zoon, Janna’s kleinzoon, heeft mij uitgenodigd voor de crematie. Dat was heel bijzonder, omdat zij mij als één van hen beschouwden. Als één van de kinderen van Janna en Albert. Ik mocht daarom plaatsnemen op de eerste rij. Ik heb aan de mensen daar verteld dat Tine en haar ouders mijn leven hebben gered. Met de kleinzoon van Janna en Albert heb ik historisch onderzoek gedaan en voor Albert en Janna heb ik de Yad Vashem onderscheiding aangevraagd. Die hebben ze gekregen, als oorlogshelden.’

Archieven: Verhalen

‘Vanuit een gevangenis werd ik naar Westerbork gebracht’

Na de lunch vertrekken Doruk, Wisam en Enes van de IJdoornschool in Noord naar Amsterdam-Zuid, waar ze Lous Steenhuis gaan interviewen. Na een snelle boterham en een rondje over het schoolplein stappen ze in de auto. Bij mevrouw Steenhuis staat er cola en een berg chocolade-eitjes op ze te wachten. De spekjes waren niet halal dus die laten ze netjes staan. De drie jongens halen hun handgeschreven vragen tevoorschijn en verrassen mevrouw Steenhuis met een bosje tulpen. Op tafel staan wat bijzondere spullen. De jongens zijn gelijk onder de indruk.

Hoe was het leven in de oorlog?
‘Wat belangrijk is om te weten, is dat ik me helemaal niks kan herinneren van die tijd. En dat is maar goed ook, want het is geen vrolijk verhaal. Wat ik jullie vertel heb ik bij elkaar gesprokkeld, als één grote puzzel. Achteraf ben ik langzaamaan gaan begrijpen wat voor verschrikkelijks er gebeurd was. Mijn vader en moeder waren Joods en wisten veel van politiek. Ze vonden Hitler een engerd en we gingen daarom gelijk onderduiken, in Amsterdam. Ik was toen twee jaar. Alleen werd het steeds gevaarlijker, dus gingen mijn ouders apart onderduiken. Mijn moeder in Haarlem, mijn vader in Amsterdam en ik kwam bij mijn tante en oom terecht. Ik moest tegen hen papa en mama zeggen, terwijl ze dat natuurlijk eigenlijk niet waren. In 1944 moest ik ergens anders onderduiken, omdat mijn oom zich ook moest melden bij de Duitsers. Het werd onveilig. Toen zat ik in Amsterdam ingedoken en werd ik verraden door een ander meisje…’

Hoe was het in kamp Westerbork?
‘Ook hier heb ik zelf geen herinneringen van, maar via verhalen van anderen weet ik hoe verschrikkelijk het was. Vanuit een gevangenis op het Leidseplein werd ik naar Westerbork gebracht. Daar zat ik in een weeshuis, met vijftig andere kinderen zonder ouders. Bij aankomst maakten de Duitsers foto’s van ons. Op die foto’s kan je zien dat ik niet meer ‘een wolk van een baby’ was, maar een heel boos en verdrietig meisje. In dat weeshuis zorgden Joodse vrouwen voor ons en daar kreeg ik een lappenpopje. Ik heb haar nog steeds en ze heet Mies. Ik vind het zelf een ‘slabberdewatski’ poppetje, maar ik denk dat jullie allemaal heel goed weten dat een knuffel troost kan geven. Hebben jullie ook knuffels?’

Kende u Anne Frank?
‘Dat is leuk dat je dat vraagt, want ik heb Anne Frank niet persoonlijk gekend, maar we zijn wel op dezelfde plekken geweest. Toen ik in die gevangenis zat heeft een enorm lieve mevrouw voor mij gezorgd. Ik zat namelijk op een steen te huilen. Samen met haar werd ik naar Westerbork gebracht. Vanuit daar zijn wij, vijftig weeskinderen, op de laatste trein naar Bergen-Belsen gebracht, een concentratiekamp in Duitsland. Als ik naar Auschwitz was gebracht, dan had ik hier niet gezeten. Hoe dan ook, in Bergen-Belsen zat ook Anne Frank. Ook al was zij veel ouder dan ik, vast en zeker hebben we elkaar gezien. Apart hè? En weet je, voor de oorlog woonde Anne in mijn buurt, op het Merwedeplein. We zaten op dezelfde basisschool en mijn docent had haar les gegeven. Er zijn verschillende lijntjes met Anne Frank.’

Als Hitler voor u stond, wat zou u dan doen?
‘Deze vraag heb ik nog nooit gehad. Hitler was een grote boef. Je kunt het je toch niet voorstellen dat een mens het bedenkt om zoveel mensen dood te maken. Zes miljoen Joden! Hoeveel nullen zijn dat eigenlijk? Ik zou Hitler vragen of hij wel goed bij zijn hoofd was. Ik zou niet agressief worden en zou proberen met hem te praten. Maar ja, zou ik een antwoord krijgen? Het blijft bizar.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb van ons gezin het meeste geluk gehad’

Jack Courant is van 1924 en woont een rit met een bus en een tram van de Rosa Boekdrukkerschool vandaan. Lewis, Jurcelijna, Faye en Arrietty maken enthousiast én gespannen de reis naar de bijna 99-jarige Jack. Hij maakte als Joodse jongeman de Tweede Wereldoorlog heel bewust mee. Hij hoopt maar dat hij, toch een dagje ouder, zijn verhaal zo duidelijk mogelijk aan de kinderen kan vertellen. Zodat ze het goed begrijpen.

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Daar is bijna geen antwoord op te geven, maar ik zal het proberen. Er gebeurt zoveel in een oorlog, zoals je nu ook in de krant leest. Het verschil tot nu toe met andere oorlogen was dat tijdens de Tweede Wereldoorlog een hele bevolkingsgroep, de Joden, werd vermoord. Er zijn zoveel mensen afgemaakt in kampen. Ik heb niet in een kamp gezeten, nee. Wat denk je dat ik heb gedaan? Ja, ik zat ondergedoken. Toen ik een oproep kreeg van de Duitsers om te gaan werken bij ze, was ik achttien jaar. Ik wist al dat dat ‘werken’ niet iets goeds betekende. Mijn moeder vond dat ik moest gaan, anders zouden ze me halen. Maar ik zei: ik doe het niet! Ik heb mijn koffer ingepakt en mijn ster, die Joden verplicht moesten dragen, afgedaan. Joden mochten niet reizen, dus ik moest die ster eraf halen. Ik ben naar een meester gegaan, die ik aardig vond. Hij woonde in Bussum. Maar hij durfde me niet in huis te nemen. Gelukkig kende ik mensen in Haarlem die me ooit hadden gezegd: als er wat is, kom maar naar ons toe. Toch schrokken ze toen ik aanbelde. Ze waren bang geworden door al het slechts wat er gebeurde door de Duitsers. Uiteindelijk kwam ik bij een mevrouw in Rotterdam. Ik zat daar een jaar verstopt in huis. Ik heb op vier, vijf adressen ondergedoken gezeten. Honger? Nee, dat heb ik in de oorlog niet gehad.’

Bent u familie verloren in de oorlog?
‘Ja. Het is een moeilijk verhaal, maar jullie vragen ernaar. Mijn moeder en broertje zijn op een avond uit huis gehaald en meegenomen met een overvalwagen. Ze zijn uiteindelijk naar concentratiekamp Auschwitz gebracht, een van de grootste kampen, in Polen, waar heel veel mensen zijn vermoord. Mijn moeder heeft het overleefd. De Russen kwamen aan het eind van de oorlog de gevangen Joden bevrijden. De Duitsers zijn voordat dit gebeurde, met veel Joden uit het kamp gevlucht. Mijn moeder was toen ziek en de Duitsers waren bang voor ziektes. Ze hebben haar daarom achtergelaten in het lege kamp. Daardoor is zij gered door de Russen. Mijn broer was wel meegenomen door de Duitsers en is onderweg vermoord. Hij viel om door kou en honger en toen hebben ze hem doodgeschoten. Mijn vader is eerder in Auschwitz vermoord. Ik heb van ons gezin het meeste geluk gehad.’

Wat vindt u van Adolf Hitler?
‘Een grote idioot, een heel slecht mens. Een voorbeeld van een slimme man met een heel slecht karakter. En die een enorme haat tegen Joden had. Wat vinden jullie? Hetzelfde? Dat is fijn. En ja, nu is er weer een oorlog, tussen Oekraïne en Rusland. De Russen, die mijn moeder bevrijdden, die de Duitsers hebben verslagen, zijn nu de vijand. Daarom vind ik het moeilijk om nu anti-Rusland te zijn. Of er weer een wereldoorlog kan komen? Ja, daar is wel een kans op. En wat ik van Poetin vind? Dat vind ik een zak. De wereld is er vol van, maar er zijn gelukkig ook veel goede mensen. We hebben allemaal dingen waar we goed of slecht op reageren. We zijn gewoon mensen. Dat is een wijsheid, die geen indruk maakt op jullie, denk ik. Later hopelijk wel.’

Wat was een mooi moment in de oorlog?
‘Ik zat ondergedoken in een dorp in de buurt van Groningen. Mijn moeder was nog niet opgepakt en we stuurden brieven aan elkaar. Dat deden we in het geheim, via een adres van een mevrouw in Groningen. Daarvoor ging ik elke week met de bus naar Groningen. Op een dag werd de bus door twee soldaten tegengehouden om iedereen te controleren. Ze zochten Joden. Ik had een vals persoonsbewijs, gemaakt door mijn vader. De soldaten vertrouwden het niet en ik moest mee naar een gebouw waar de Duitsers zaten. Opeens moest ik plassen en dat mocht. Een bewaker liep met me mee. Op het toilet keek ik of ik ergens kon ontsnappen, maar dat kon niet. Maar… toen ik van de wc kwam, was de bewaker weg! In een seconde heb ik toen gedacht: wat ga ik doen? Ik besloot weg te lopen. Maar heel rustig, om niet op te vallen. Onderweg naar buiten groette ik nog twee Duitsers. Guten Tag. En zo liep ik naar buiten. Ik was vrij! Pas om de hoek ben ik gaan rennen. Zo heb ik mezelf gered.’

Welk cijfer geeft u het leven nu?

‘Zo’n moeilijk vraag heb ik nog nooit gekregen. Ik heb hele mooie en hele nare dingen meegemaakt. Ik kan geen cijfer geven. Het leven is de moeite waard. Ik geef het veel tienen, maar ook enen. Die dag in Groningen, toen ik besloot weg te lopen, was een tien.’

Archieven: Verhalen

‘Toen ik ondergedoken zat, was ik een soort dienstmeisje’

Jake, Boris, Wies en Lex van de Sint Antoniusschool gaan op bezoek bij Mirjam Prins (1931). Ze woont in een verzorgingstehuis voor Joodse mensen, maar omdat deze groep steeds kleiner wordt, mogen er ook andere mensen wonen. Mevrouw Prins vindt het moeilijk om haar verhaal te vertellen. Ze kan er niet van slapen, maar ze vindt het ook belangrijk dat het verteld wordt. Daarom doet ze het toch.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was negen jaar toen de oorlog begon. Mijn moeder was voor de oorlog overleden toen ik vier jaar was. Ik had een tweede (stief)moeder. Wij waren een Joods gezin en voor een Joods gezin was het altijd gevaarlijk. Je moest een ster op en mocht alleen op bepaalde uren in de winkels. Als mijn moeder iets vergeten was, moest ik de winkel nog een keer in en hopen dat ik niet zou worden verraden. Ik bracht Het Parool rond. Dat mocht niet, dat was een verzetskrant, en daarom stopte ik hem in de binnenkant van mijn jas. Op een dag werden we op straat staande gehouden, omdat er op de hoek tien mensen werden gefusilleerd. Daar moesten we als omstanders naar kijken, terwijl die krantjes in mijn zak zaten. Dat was heel eng. Als dank voor het rondbrengen van Het Parool kregen we een glaasje donker bier na afloop.’

Zijn er weleens Duitsers bij jullie thuis geweest?
‘Er kwam een keer een razzia in Amsterdam-Zuid, waar wij woonden. We hadden een portiek met vier deuren en een van de mensen die er ook woonde, was een grote meneer. Hij ging voor de deur staan en zei tegen de Duitsers: ‘Hier wonen geen Joodse mensen’. Hij was het hoofd van een school en bleef breeduit staan. Dat maakte veel indruk en de Duitsers vertrokken weer. Vanaf dat ik elf jaar was, ging ik onderduiken. Ik werd van huis gehaald door een vreemde meneer en we gingen met de trein naar Rotterdam. Hij ging in een andere coupé zitten en gaf mij een pakje. Ik dacht dat er brood inzat, maar er zat ondergoed in dat m’n moeder had meegegeven. Ik heb bij drie gezinnen ondergedoken gezeten. In het eerste gezin was er een hondje waar ik bang voor was. Toen er een overval kwam, had ik het hondje in mijn armen. Ondanks dat ik er bang voor was, gaf het hondje mij toen een rustig gevoel.’

Wat deed u tijdens het onderduiken?
‘Toen ik ondergedoken zat, was ik een soort dienstmeisje. Ik moest leren haken en alles doen wat de mevrouw zei. Daarvoor kreeg ik eten. Mijn moeder was wel brutaal. Zij heeft zich verhuurd als huishoudster bij een antiquair in Haarlem. Die mensen hebben nooit geweten dat ze Joods was. Na de oorlog is mijn gezin weer bij elkaar gekomen. Daar voelde ik mij een beetje gegeneerd over, want er waren veel mensen die de oorlog niet hebben overleefd. Ook veel ooms en tantes, nichten en neven, opa’s en oma’s hebben het niet overleefd. Het was heel bijzonder dat wij als gezin weer bij elkaar kwamen.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Op 4 mei was de Bevrijding. Mijn zus en ik waren nog in Rotterdam. We werden op een boot gezet om naar Amsterdam te varen. Onder iedere brug riepen we ‘bukken!’. Dat herinner ik mij nog. We zouden in Amsterdam met een kar worden opgehaald, maar mijn moeder zakte erdoor en toen moesten we van het station naar huis lopen. We kwamen in ons lege huis. Het was helemaal vies en leeg. Mijn vader was opgepakt en naar Duitsland afgevoerd, maar na de oorlog kwam hij weer terug. Ik zie hem nog binnenkomen. Hij was ‘s avonds voor de deur gaan liggen slapen, omdat hij de deur niet open kreeg. ‘s Morgens liep een mevrouw langs die haar hondje uit liet. Zij is op de deur gaan bonken. Wij renden met zijn allen naar beneden. We wisten dat hij onze vader was, maar hij zag er niet op zijn best uit.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders gaven me aan bevriende buren’

Simon Italiaander (1940) vertelt zijn verhaal aan leerlingen van de Rosa Boekdrukker bij fotograaf Shirley thuis. Zij woont vlakbij de school én bij zijn ouderlijk huis aan de Admiraal de Ruyterweg. Aan de keukentafel, met uitzicht op het balkon waar hij als dreumes speelde, stellen Nahla, Suzie, Inas en Ayman uit groep 7 hun vragen. Ook gaan ze de struikelstenen van zijn ouders bezoeken. De poetsdoek gaat mee.

Kunt u uw ouders nog herinneren?
‘Nee, alleen van foto’s en door verhalen van anderen ken ik ze. Vanaf het moment dat ik me dingen kan herinneren was ik al ondergedoken bij andere mensen. Wat ik toen heel normaal vond. Ik wist ook niet dat ik ‘ondergedoken’ zat. Ervoor woonde ik met mijn ouders hier aan de Admiraal de Ruyterweg op nummer 181-1. Ze woonden hier omdat mijn vader en grootvader bij de Markthallen aan de Jan van Galenstraat werkten. Vanaf daar verkochten ze groente en fruit aan de Joodse mensen van de groentewinkels. Joden mochten toen alleen bij Joden kopen. Toen in de loop van de oorlog de meeste Joden waren weggehaald, was er niets meer te verkopen. Mijn ouders wilden onderduiken, ze hadden al een adres, maar voordat ze daar naartoe konden, werden ze opgepakt. Mij hebben ze aan de bevriende buren weggegeven.’

Wat gebeurde er toen met u?
‘De buren konden me niet houden, omdat er op hun trap NSB’ers woonden. Via mensen die onderduikers hielpen kwam ik op een adres in Haarlem. Toen zij zelf een kind kregen, moest ik weg. Toen kwamen twee mensen langs, die zeiden dat ze even met me gingen wandelen. Zij hebben me op de fiets ‘ontvoerd’ naar Alkmaar om daar verder onder te duiken. Hun zoon heette ook Simon, dus werd ik Sjimmie genoemd. Daar ben ik gebleven tot na de Bevrijding. Deze familie is altijd een familie voor me gebleven. We hebben nog steeds contact.’

Heeft u een trauma van de oorlog?
‘Ik denk het niet. Ik lig er niet wakker van, al is er veel gebeurd, ook na de oorlog. Ik was in de oorlog nog zo jong dat ik het niet als iets vreemds heb gezien. Als geen normale jeugd. Zelfs dat ik niet buiten mocht spelen, omdat dat te gevaarlijk was. Dat het geen normale jeugd was, ging ik pas denken toen ik een jaar of twaalf was. Niemand vertelde me na de oorlog, ik was toen vijf, dat mijn ouders op een gruwelijke manier waren vermoord. Dat hoorde ik pas jaren later. Ze zijn in Auschwitz vermoord. Mijn moeder meteen bij aankomst, mijn vader heeft nog wat maanden moeten werken. Voor hen liggen sinds 4 mei 2009 struikelstenen voor mijn ouderlijk huis; de eerste steentjes van Amsterdam. We gaan ze zo bekijken en jullie mogen ze weer goed oppoetsen.

Na de oorlog kwam ik bij familie hier wonen en ging ik naar de Coppelstockschool aan de Pieter van der Doesstraat. Overigens werd op school helemaal niet gepraat of lesgegeven over de oorlog. Ook niet op het Barlaeus, mijn middelbare school. Mijn ‘nieuwe’ ouders kregen nog een dochter; mijn zusje noem ik haar. Het was niet heel fijn in dat gezin. Mijn nieuwe ouders gingen ook scheiden. Dat gebeurde in die tijd nog niet zo vaak. Ik heb later gelukkig een hele lieve vrouw ontmoet, waarmee ik heel lang ben getrouwd totdat ze vorig jaar overleed.’

Wat voor cijfer geeft u uw leven?
‘Het is niet ideaal geworden, maar ik geef het toch een acht. Dankzij mijn vrouw. Dus uiteindelijk ben ik wel blij dat mijn ouders mij hebben gemaakt en toen het gevaarlijk werd weg hebben gegeven. Maar voor alle nare dingen daarna, moet ik toch twee punten van de tien afhalen. Die oorlog gaat nooit weg. En er is ook niet veel voor nodig tot er weer een wereldoorlog komt. Later zeggen we misschien over nu: hadden we dit toen maar niet zo laten gebeuren. Als ik op tv kinderen in Oekraïne tussen het oorlogspuin zie spelen denk ik: nu lijkt het leuk, als kind, spelen tussen de stenen. Later krijgen ze daar last van. Zoals ik.’

 

Archieven: Verhalen

‘Van die hongertocht droom ik soms nog’

Jessie, Milou, Emilie en Neslihan van basisschool Corantijn in Amsterdam-West gingen op bezoek bij Lenie Oortwijn (1939). Haar huis was heel knus en ze had zelf koekjes gebakken. Nadat iedereen plaats had genomen om de grote ronde tafel, werd de eerste vraag gesteld. Mevrouw Oortwijn begon te vertellen en nam de leerlingen in hun gedachten mee naar vroeger.

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik was heel klein, een baby’tje, toen de oorlog begon, maar altijd heb ik gevoeld hoe bang mijn ouders waren. Op een dag liep er een Duitse soldaat langs het huis, dat kon je horen aan die laarzen, en ik voelde de spanning van mijn ouders toen die man een tijdje stil bleef staan voor het huis. Daarna liep hij weer door, maar die angst dat weet ik nog.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
‘Na verloop van tijd kon niemand meer werken, dus iedereen bleef thuis en verveelde zich. Mijn vader was toen al weg, maar er woonde een oom bij ons in de straat en die kwam naar ons toe. Een andere broer van mijn moeder was opgepakt door de Duitsers, maar hij wist te ontsnappen en zat illegaal ook bij ons op die halve woning. Dat was oom Ben. Die drie mannen wilden klaverjassen, maar ze misten een vierde man. Toen hebben ze mij leren klaverjassen. Ik won van mijn opa! En het gezicht van mijn opa als ik won, zijn vierjarige kleindochter, dat weet ik nog heel goed. Dat vond ik heel leuk.’

Wat was er met uw vader gebeurd?
‘Hij was opgepakt omdat hij Joods was en moest werken in Auschwitz. Daarna verhuisde mijn moeder naar de woning bij mijn opa en tante Riek, dat was een ongetrouwde zuster van mijn moeder.’

Hoe was het normale leven?
‘Nou, in het begin probeerde iedereen nog een beetje normaal te functioneren, maar later ging het steeds moeilijker. Vooral in de Hongerwinter. Er was een gaarkeuken waar je soep kon halen, maar daar moest je je niet teveel bij voorstellen. En de kachel brandde niet. Bovenop de kachel stond een koekblik, waar een soort kacheltje van was gemaakt. Om aan hout te komen, zaagde mijn moeder aan de balken van de zolder en ook aan de trap. Om de tree zaagde ze er een weg, om in het kacheltje te kunnen branden. Ik werd altijd de trap op gedragen, want ik kon daar met mijn korte beentjes niet op lopen. Door de honger voelde je je eigenlijk altijd beroerd. Iedereen kreeg zweren en niemand kon werken. Ik zat op dat grote bed. En die oom van mij, die zich ook verveelde, heeft mij lezen en schrijven geleerd. Hij had zelf een heel groot Aap Noot Mies-bord gemaakt, en tekende er plaatjes bij.’

Wat vergeet u nooit meer?
‘Veel dingen spoken nog door mijn hoofd, zoals de tocht naar Koog aan de Zaan in de Hongerwinter. Mijn moeder had daar gesolliciteerd voor een baan als huishoudster, maar toen ze eenmaal aankwam stond er een tweepersoonsbed en bleek dat die man een echtgenote zocht. En ze had ook weinig keus, want ja ze had een half-Joods kind. Maar die tocht daarnaartoe, daar droom ik soms nog van. Die man die later mijn stiefvader werd, kwam ons halen met een handkar. Daar werden wat meubels opgelegd. Het was heel koud, het had gesneeuwd en je moest lopen door de polder. Dus ik moest telkens van de kar af een stuk lopen, want mijn moeder was bang dat ik zou bevriezen, en dan weer op de kar. En die man duwen, en mijn moeder liep ernaast.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Chaotisch. Er waren veel problemen en over de oorlog werd niet meer gepraat. Omdat ik in die halve woning heel veel op een bed had gezeten en nooit goed had gelopen, waren mijn benen niet goed gegroeid. In Koog aan de Zaan werd ik daarom gepest. Ik kwam ook uit Amsterdam en had andere dingen meegemaakt, dus ik was een rare, vonden ze. Ik kon wel heel goed klimmen, dus ik klom in bomen waar die andere kinderen niet konden komen en daar was ik veilig.’

Archieven: Verhalen

‘Ik voelde als kind dat er iets niet klopte bij ons’

Jeanette Loeb is pas een jaar geleden verhuisd van Amsterdam-Noord naar IJburg. Rouaa, Nesrin en Ayse van de IJdoornschool in Noord gaan daarom met de auto erheen. Ayse was nog niet eerder op IJburg geweest, vertelt ze, Rouaa wel, haar tante woont ook hier. Mevrouw Loeb is net na de oorlog geboren, in 1949. Ze vertelt het verhaal over haar Joodse vader en Joodse moeder en hoe zij de oorlog ternauwernood hebben overleefd.

Hoe oud was je vader in de oorlog?
‘Mijn vader heet Paul en hij had drie broers en één zus. Hij is opgegroeid in Leiden. Mijn vader was 21 jaar toen de oorlog begon. Hij studeerde voor ingenieur Waterbouwkunde. Op een gegeven moment moesten alle Joden van school af, maar hij zat in het laatste jaar en moest alleen nog afstuderen. Hij wilde niet van school af. Toen is hij naar Den Haag gegaan, naar de minister van onderwijs en zei tegen hem: ‘Ik begrijp niet waarom ik mijn school niet mag afmaken’. Nadat ze hier samen over hadden gesproken, mocht hij alsnog zijn school afmaken. Hij heeft als enige Joodse jongen zijn studie voltooid.’ 

Waar komt uw moeder vandaan?
‘Mijn moeder Hanna is in Berlijn geboren, in 1926. Ze had een oudere zus en broer. Ze was een nakomertje. In 1938, na de Kristalnacht, werd het leven voor de Joodse mensen in Duitsland erg moeilijk. Mijn oma heeft geprobeerd samen met mijn moeder uit Duitsland te vluchten. Dat is niet gelukt, maar ze heeft wel mijn moeder als twaalfjarig meisje op de trein naar Nederland gezet. In Amsterdam woonde een verre neef en die zou haar daar opvangen. Bij de grens heeft de Duitse douane haar papieren afgepakt en toen ze vervolgens in Amsterdam aankwam werd ze meegenomen door de politie omdat ze illegaal was. Ze heeft negen maanden in een soort kindergevangenis gezeten. Gelukkig heeft die neef haar eruit gekregen. Toen in Nederland de oorlog uitbrak, was ze 14 jaar.’

Hoe hebben uw ouders elkaar ontmoet?
‘Mijn ouders hebben elkaar ontmoet in het kamp in Barneveld. Ik vertelde eerder dat mijn vader naar de minister van onderwijs was gegaan omdat hij zijn studie wilde afmaken. Diezelfde minister had veel Joodse vrienden die bij hem kwamen met de vraag of hij niet wat voor ze kon betekenen. Hij heeft toen een kamp gemaakt in Barneveld waar die vrienden de garantie kregen dat ze daar konden blijven en dat ze niet gedeporteerd zouden worden. Die vrienden hadden weer vrienden en die vrienden kwamen dan ook, en zo hoorde ook mijn vader van dat kamp. Mijn vader is toen opnieuw naar die minister gegaan en heeft gevraagd of hij ook naar dat kamp kon en zo kwam hij daar terecht. De neef uit Amsterdam kende ook mensen daar en ook hij kwam zo daar terecht met zijn gezin en met mijn moeder. Die was toen 16 jaar. Mijn moeder moest in de keuken werken en mijn vader ook en daar ontmoetten ze elkaar en werden verliefd.

Uiteindelijk is het hele kamp in september 1943 toch gedeporteerd en naar Westerbork afgevoerd. Van daaruit zijn ze na een jaar naar Theresienstadt gestuurd, dat is een kamp in voormalig Tsjecho-Slowakije, heel ver weg. Iedere dag vertrokken er vanuit dat kamp treinen naar vernietigingskamp Auschwitz of Sobibor. Op een dag kreeg mijn moeder te horen dat zij naar Auschwitz moest. Niemand wist wat er zich precies afspeelde, maar ze wisten wel dat het daar heel zwaar was. Dus mijn moeder wilde er niet heen, maar ja ze stond op de lijst. Ze was natuurlijk statenloos omdat de Duitsers eerder haar papieren hadden afgepakt. Ze heeft heel de dag in een rij voor die trein op haar beurt moeten wachten en toen ze aan de beurt was en in een kantoortje terechtkwam waar een Duitse officier zat met de lijst namen, zei ze ineens: ‘Ik kan niet weg, want ik ga trouwen’. De Duitse officier vroeg: ‘Met wie dan?’, en ze antwoordde: ‘Met een van de Hollanders, Paul Loeb’. Hij liep weg en kwam even later weer terug en zei: ‘Het is akkoord, je mag teruggaan’. Dus toen is mijn moeder niet naar Auschwitz gegaan. 18 jaar was ze, best brutaal, ze heeft dat daar ter plekke bedacht en het heeft haar gered.’

Is Joods zijn moeilijk?
‘Ik denk het wel, tenminste als je alle regels wil volgen. In de Joodse bijbel staan, net zoals in de Koran, een heleboel regels. Bij het Jodendom gaat het er niet om of je nou gelooft in God, het gaat erom dat je de regels volgt. Wij hebben 613 regels. Als je je aan al die regels wilt houden dan is het veel werk en best moeilijk, maar dat doe ik dus niet, niet aan allemaal.

Ik heb vroeger wel eens gedacht: waarom heb ik geen ooms en tantes? Waarom kan ik nergens logeren? Waarom kom ik niet uit een leuk gezin? Ik voelde als kind dat er iets niet klopte bij ons, maar ik wist niet wat het was. Als ik bij de buren ging spelen was het er warm en gezellig en als ik dan weer thuiskwam was het kil. Ik heb nooit een knuffel gekregen van mijn moeder. Mijn vader was heel erg streng, ik moest altijd mijn best doen op school en het was nooit goed genoeg wat ik had gedaan. Hij werd dan vaak boos op me. Het was zelfs zo erg dat ik na mijn eindexamen huilend naar huis fietste. Ik dacht dat ik mijn algebra en meetkunde helemaal verpest had, maar het bleek dat ik voor algebra een 9 en voor meetkunde een 10 had. Mijn vader was altijd zo dwingend: ‘je moet je best doen, het kan nog beter’, dat ik ervan uitging dat ik het niet goed gedaan had. Ik was heel erg onzeker en bang. Bang dat ik het niet goed deed waardoor veel dingen ook misgingen. Op een gegeven moment ben ik gaan praten met een psychotherapeut en weer later heb ik de moed verzameld om naar mijn moeder te stappen om haar vragen te gaan stellen over de oorlog. Ik was toen al in de 40 hoor, maar daarna ben ik wel mijn ouders veel beter gaan begrijpen. Ik ben ook minder onzeker geworden. Nu denk ik dat ik het best goed doe.’

Archieven: Verhalen

‘We hadden zo’n honger, we waren lopende ribbenkastjes geworden’

Tim, Davide en Floris van basisschool Corantijn in Amsterdam-West gingen op bezoek bij Marian Smook (1933). Ze ontving de kinderen in een ruime flat vlakbij het WG-terrein. Het was al snel duidelijk dat ze olifantjes verzamelt, want haar hele kast stond er vol mee. Mevrouw Smook wilde graag zelf beginnen met vertellen, dan konden de kinderen daarna vragen stellen. Toen ze eenmaal uitverteld was, waren eigenlijk de meeste vragen al beantwoord. Dat was maar goed ook, want het was alweer tijd om weer naar school te gaan.

‘Ik was 7 jaar toen de oorlog uitbrak. Ik herinner me dat omdat er vliegtuigen heel laag over kwamen vliegen en op de radio hoorde je heel opgewonden stemmen en mijn moeder zei: ‘Ga allemaal doodstil zitten en niet bij de ramen’.

‘Mijn moeder was Joods en eigenlijk ben ik dat door de oorlog te weten gekomen, want er werd nooit over gepraat. Mijn moeder moest een ster dragen. Mijn vader was niet Joods. Hij is aan het begin van de oorlog bij mijn moeder weggegaan en bij een andere vrouw gaan wonen. Daardoor was ze onbeschermd. Ze mocht niet op straat en niet in winkels, dus dat moest ik allemaal doen. We hadden geen geld. Mijn moeder had heel veel potjes met kruiden, dus toen deed ze de kruiden in kleine dubbelgevouwen papiertjes en ging ze ‘s avonds in het donker de kruiden proberen te verkopen in cafés waar de NSB’ers en Duitsers zaten. Dan deed ze niet de jas met de ster erop aan. Ik wist dat dit ongelooflijk gevaarlijk was. Ik ging nooit naar bed voordat mijn moeder thuis was. Ik moest heel zeker weten dat ze er was.’

‘We hadden enorme honger. We waren lopende ribbenkastjes geworden. Toen heeft het hoofd van de Montessorischool geregeld dat wij mee mochten op een boot naar het platteland. Daar was wel nog een beetje eten. Op een donkere novemberavond in 1944 heeft mijn moeder ons naar het IJ gebracht. Daar lag een platte dekschuit. Mijn moeder stond ons daar uit te zwaaien, en ik wist dat ik haar misschien nooit meer terug zou zien. Er lag een dikke laag stro op die bodem. We gingen zitten en we kregen een droge homp brood. Het was net een taartje, zo’n honger hadden we. Door het donker zijn we over het IJsselmeer gevaren. Daar zijn we uitgeladen, net alsof we spullen waren. We kwamen in een gebouw en werden naar de zolder gebracht waar ook een laagje stro lag. De volgende morgen werden we met auto’s naar Ommen gebracht, een klein stadje, waar we naar een school werden gebracht. En om de beurt kwamen de bewoners van Ommen naar dat schoolgebouw toe om een kind uit te zoeken, alsof we konijntjes waren.’

‘Mijn zusje werd heel snel gekozen door twee ongetrouwde vrouwen die zelf geen kinderen hadden. Ik werd ook uitgekozen, maar mijn broertje niet. Ik hoorde mensen zeggen dat hij naar een andere stad moest. Ik voelde mij verantwoordelijk voor hem, dus ik heb hem met twee handen vastgepakt en heb staan huilen en gillen. Ze gaven me op m’n kop. Ik moest toch dankbaar zijn dat mensen mij eten wilden geven? Ik moest niet zo’n lawaai maken. Op een zeker moment ging de deur open en kwam een hele grote man binnen met het uniform van een postbode. Hij zei: ‘Wat is hier aan de hand?’. Ik vertelde in tranen mijn verhaal waarop hij zei: ‘Ik ga jouw broertje meenemen en je mag elke dag komen kijken of het goed met hem gaat’.’

‘Uiteindelijk waren we bevrijd, maar ik wist niet waar mijn moeder was. Ik had nooit een briefje of iets dergelijks van haar gekregen. Ze kon niks op de post doen, want niemand mocht weten waar ze was. Mijn moeder was een mooie Joodse vrouw met donker haar en prachtige krullen. Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje met grijs haar en heel veel rimpels in haar gezicht. Ik schaamde me voor haar. Ik ging dialect praten, omdat ik niet bij haar wilde horen.’

Archieven: Verhalen

‘We moesten mee in de vrachtwagen naar het Muiderpoortstation’

Eldana, Amin, Enes en Jai bellen aan bij het gezellige huis van Suze Krieg in Amsterdam-West. Ze hebben hun vragen goed voorbereid. Mevrouw Krieg kan niet alles goed verstaan dus soms moeten de vragen even iets harder worden gesteld. De leerlingen van basisschool Corantijn in Amsterdam-West zijn na afloop erg onder de indruk van haar verhaal en Eldana geeft haar bij vertrek zelfs een dikke knuffel.

Bent u Joods?
‘Wij zijn allemaal Joods. Het was een verschrikkelijke tijd voor Joden. We mochten in de oorlog niet meer in ons huis blijven wonen en verhuisden naar een getto, dat is een buurt voor Joden. Toen ik ouder was ging ik naar het Joods Lyceum, maar we mochten niet meer in de tram. We mochten eigenlijk niks meer en moesten een ster dragen. Ik vond die ster op zich helemaal niet zo erg, maar wel dat hij altijd goed vast moest zitten. Anders kreeg je op je kop.

De situatie werd erger en erger voor Joden en op een avond stond er een vrachtwagen met een Duitser voor ons huis. Die Duitser belde niet eens aan maar kwam gewoon naar boven. We moesten met hem mee in de vrachtwagen, naar het Muiderpoortstation. Na een hele tijd wachten werden we ingeladen in een trein en reden we naar Westerbork. Dat was het eerste concentratiekamp in Holland. Ineens hadden we een heel ander soort leven, met alleen een rugzak die we hadden meegenomen van huis. Mijn vader werkte als muzikant voor de kampcommandant. Ik zat in quarantaine want ik had een ziekte aan mijn lever, net als mijn zus. Andere mensen werden van Westerbork naar Auschwitz gestuurd, waar ze werden vergast – in totaal hebben ze zes miljoen Joden vergast – maar wij bleven in Westerbork. Tot we in 1944 met z’n vieren met de trein naar het Duitse concentratiekamp Bergen-Belsen werden gebracht. Mijn moeder zei: ‘Nu kunnen we gelukkig niet meer naar Auschwitz worden gestuurd’. In Bergen-Belsen was honger en er waren ziektes waardoor veel mensen stierven, maar er waren geen gaskamers.’

Hoe was de bevrijding?
‘Toen de Duitsers hoorden dat de Amerikanen eraan kwamen, hebben ze nog veel mensen in veewagens op de trein gezet, ons ook. En die trein heeft tien dagen door Duitsland gereden. Veel mensen waren halfdood. Wij lagen in de veewagen met andere, vreselijk zieke mensen. Mijn moeder had vlektyfus en mijn vader woog niks meer. Als mensen doodgingen, werden ze ’s avonds als de trein stopte gewoon op de rails gegooid.

Op een dag ging mijn zusje tijdens een stop water halen. De trein begon weer te rijden, maar mijn zusje was er nog niet. Dat vond ik zo erg, in deze chaos met zoveel dood om je heen… Die zie ik nooit meer terug, dacht ik. Ze was 11 jaar. Maar handig als ze was is ze, toen de trein weer ging rijden, in de laatste wagon gesprongen en toen was ze er weer.’

Hoe zijn jullie bevrijd?
‘Op een dag zeiden ze: daar zijn de Russen, die gaan ons bevrijden! In de omgeving was geen Duitser meer te bekennen, die waren allemaal gevlucht. Op een of andere vreemde manier waren wij alle vier blijven leven. Ik had vlektyfus en wist niet eens meer wie ik was. Uiteindelijk kwam ik in Maastricht in de psychiatrie terecht, waar ze voor mij hebben gezorgd.

Langzaamaan ging het steeds beter met me. Ik was inmiddels 15 jaar. Ik weet nog dat ik weer in Amsterdam terechtkwam en toen in heel korte tijd gewoon weer naar school ging, naar het Amsterdams Lyceum. Ik snap nog steeds niet hoe dat kon. Op een of andere manier ga je dan toch weer door met leven – met een schroef los of een rugzakje, of hoe je het ook noemt. En dat raak je nooit meer kwijt. Waarom ik nog leef, dat zal ik nooit te weten komen.

Ik heb in de tussentijd veel nagedacht over mijzelf en ik dacht ook: eigenlijk hoor ik dood te zijn, want ik hoor bij die vele mensen die daar gestorven zijn, maar ik ben niet gestorven. Ik heb nooit een pubertijd gekend, een vreemd soort leven heb ik. Wat ik erg vind is dat er nooit aandacht is geweest voor getraumatiseerde kinderen zoals ik, die uit kampen terug kwamen. Niemand heeft ons ooit hulp geboden of iets gevraagd. Er werd niet naar ons omgekeken.’

U zat met Anne Frank op school, heeft u ooit met haar gesproken?
‘Ik sprak haar bijna iedere dag, ik zat een klas lager. Ik vond haar niet aardig en heel verwaand. Anne Frank werd uiteindelijk verraden en kwam ook in het kamp Bergen-Belsen terecht. Wij overleefden het en zij niet. Dan denk ik: Gods wegen zijn heel wonderlijk.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader was conducteur op de tram en reed die dag uit protest niet’

Op een zonnig dag in februari lopen Jikke, Stan, Sander en Ties van de Sint Antoniusschool in het centrum van Amsterdam naar Tinie IJisberg. Mevrouw IJisberg verwelkomt de leerlingen met pakjes drinken en chocola. Tijdens het interview laat ze veel foto’s zien en bijzondere kleine stukjes papier, met geschreven teksten erop. Er zit ook een afscheidsbrief bij van haar vader, die ze voorleest.

Wat gebeurde er met uw ouders in de oorlog?
‘De nazi’s hadden andere denkbeelden dan mijn ouders, ze hadden het idee dat het Arische ras beter was dan anderen. En toen kwamen de eerste maatregelen en later de razzia’s, waarbij Joden werden weggehaald. Mijn ouders waren zo verontwaardigd, zo kwaad! Mijn vader is op een avond met zijn vrienden gaan overleggen over wat ze hiertegen zouden kunnen doen. De volgende ochtend gingen ze staken. Mijn vader was conducteur op de tram en reed die dag uit protest niet. Niet alleen de tram, ook een heleboel grote bedrijven en winkels stopten met werken. Het was een grote staking, de Februaristaking. De Duitsers reageerden meteen en arresteerden allerlei mensen. Ze waren echt geschrokken, dat hadden ze niet verwacht. Ze waren er vanuit gegaan dat Nederlanders en Duitsers erg op elkaar leken, ook qua mentaliteit. Dat was niet het geval.’

Is uw vader ook gearresteerd?
‘Mijn vader is gearresteerd in november 1941, ’s nachts bij ons thuis. Er kwamen overvalwagens met grote lichten die ze richtten op ons huis, hij kon daarom niet ontsnappen. Ik lag te slapen, dus ik heb er niks van gemerkt, maar mijn broer, zusjes en mijn moeder uiteraard wel. Iedereen was zenuwachtig. Mijn vader ging met ze mee, maar niemand wist waar hij naartoe ging. Totdat mijn moeder een kaartje kreeg dat ze iedere week zijn vuile was moest komen ophalen en zijn schone was terug moest brengen. Hij zat in het Huis van Bewaring bij het Leidseplein. M’n ouders mochten elkaar niet zien natuurlijk, en ook niet schrijven. Maar mijn vader wist een manier te bedenken waarmee hij briefjes naar buiten kon smokkelen. In het wasgoed verstopte hij stukjes papier. Hij heeft in totaal ruim 500 briefjes gesmokkeld, echt heel veel!’

Is uw vader in de oorlog overleden?
‘Ja. Ze zijn een paar keer bij ons in huis geweest en hebben de hele boel overhoop gehaald. Ze hebben daar ook nog een hele oude doos gevonden met spullen van mijn grootouders. Daar zat een ijzeren ding bij. Dat was een wapen. Hij heeft natuurlijk wel gezegd dat het van zijn vader was, maar dat deed er niet toe. Hij kreeg de doodstraf. Mijn vader is in november 1942 gefusilleerd – doodgeschoten – door de Wehrmacht, het Duitse leger. Het vonnis was: werken voor de vijand en sabotage. In de aanklacht stond: verantwoordelijk voor het ontsporen van het tramnet. Dat was dus die staking.

Ik heb er met mijn moeder nooit meer over gepraat. Deze briefjes kreeg ik pas in 1983 nadat mijn moeder was overleden. Ik heb ze allemaal gelezen en pas toen drong het tot me door wat die mensen hebben meegemaakt in de oorlog. Het was moeilijk om te lezen, maar tegelijkertijd vond ik het ook heel fijn want ik heb zo mijn vader een beetje leren kennen.’

Is hij verraden?
‘Ik weet niet of hij is verraden, het kan net zo goed zijn dat ze via via-via iets gevonden hebben. Ook in die gevangenis is hij natuurlijk flink ondervraagd, en dat ging niet altijd zachtzinnig, de gevangenen werden wel gemarteld. Hij heeft altijd alles ontkend, schrijft hij in die briefjes. Op een of andere manier zijn ze er toch achter gekomen dat hij betrokken was bij de staking. En dan nog, hij heeft gestaakt… dan verwacht je toch niet dat je dan de doodstraf krijgt? Dat is toch krankzinnig?

De Februaristaking was een heel mooi initiatief maar heeft niet kunnen verhinderen dat de plannen van de nazi’s werden uitgevoerd. We moeten dat gewoon nooit meer hebben. Dat was een beetje de leus van na de oorlog. Nooit meer oorlog. Het geeft heel veel verdriet, en dat verdriet gaat niet over, ook bij mij niet.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892