Archieven: Verhalen

‘Ik ben juist in mijn land, want ik ben Nederlander.’

Jelarso, Themmen en Tygo interviewen Carmelita Martins (1944). Op de fiets gaan de drie jongens uit groep 8 van basisschool het Wespennest in Amsterdam Noord richting de Banne, een kwartiertje van de school. Mevrouw Martens ontvangt ze hartelijk. De leerlingen hoeven hun schoenen niet uit ‘want jullie zijn te gast, jullie zijn belangrijk’. Een boeiend gesprek volgt over het leven in Paramaribo, haar familie en hoe het  na aankomst was. Mevrouw Martins vertelt voluit.

Hoe was het om in een huis op te groeien met dertien kinderen?
‘We waren met veel kinderen maar wij hebben veel liefde van onze ouders ondervonden en ik heb een hele leuke jeugd gehad. Ik ben het oudste meisje, met twee broers voor mij iedereen had een taak. De ene moest de badkamer schoonmaken, de ander de keuken. We sliepen in twee kamers vol stapelbedden; de meisjes samen en de jongens, maar met een paar bedden te weinig voor allemaal. Als je als laatste kwam kon je op een opklapbed in de woonkamer slapen. Behalve een broer, die betaalde altijd zijn broertjes als hij wist dat hij laat thuis zou komen, om een bed te reserveren!’

Waar woonden jullie?
‘We woonden in Paramaribo net buiten de stad in een volkswoning die we hadden gekregen van het gouvernement (wat hier de gemeente is). Dat was in een nieuwe wijk, en ons huis was helemaal aan het einde van de wijk, waardoor je wel tien minuten in het donker moest lopen tot je bij de bus kwam aan het begin van de wijk. Als het regenseizoen was bleef je wel binnen, want dan stond alles onder, behalve als we lekker in het water wilden spelen, want koud werd het niet.’

Moest uw vader alleen werken?
‘Je zegt: ‘omdat mijn moeder elk jaar zwanger was?’  (Lacht) Ja, m’n vader was de enige kostwinner. Hij werkte op de drukkerij, maar verdiende niet veel. We hadden veel eten nodig, maar alles was ook goedkoop die tijd hè. Van buren kregen soms etenswaren: dus we kwamen nooit iets tekort. We kregen geen extra cadeautjes, maar we aten drie maal daags. Mijn vader was wel streng; hij bepaalde of een vriendje of vriendinnetje mee naar huis mocht. Ik moest van hem ook vaak mijn moeder helpen, in plaats van lekker te dansen met vriendinnen. Een keer ging ik stiekem naar de danszaal, tot mijn vader daar opeens voor mijn neus stond. Ik moest naar huis, maar ik had toch lekker een paar uur gedanst!’

Hoe was het om naar Nederland te verhuizen terwijl u zo’n goede jeugd had in Suriname?
‘Nou, voor mijn vierentwintigste verjaardag kreeg ik een ticket van mijn broer. Ik droomde er eigenlijk helemaal niet van om naar Nederland te gaan. Ik had er veel familie, dus we gekregen wel eens een kaartje. Daarop zag je sneeuw en mensen met laarzen en bontjassen aan.
Mijn grootmoeder was wasvrouw en werkte bij een Hollands gezin. Die mensen vertelden ons vaak over Nederland en dan zaten we geboeid te luisteren.’

Hoe was het om voor het eerst te vliegen?
‘Het was heel spannend, voor het eerst in het vliegtuig. Ik dacht ‘ojee, het vliegtuig moet niet neerstorten, dan ben ik er geweest.’ Ik werd opgevangen door mijn oudere broer die al in Nederland woonde, in Amsterdam Oost, aan de Insulindenweg 18. Het is al lang geleden, ik woon hier ook al bijna vijfenvijftig jaar. Na mij kwamen mijn drie zussen, die ook bij mijn broer introkken. We zien elkaar wekelijks. Onderling praten we afwisselend Nederlands en Surinaams; echt wel een andere taal dan het Nederlands.’

 Hoe merkte u dat Suriname een kolonie van Nederland was?
‘Er waren en zijn nog een heleboel invloeden van Nederland. Je kan het zien aan de bouw van de huizen, en sommige wijken hebben alleen maar Hollandse straatnamen. Er is een Alkmaar en Amsterdam en een Welgelegen waar ik woonde.  Ook is er een Ferdinand Bolstraat net als in Amsterdam. We spreken Nederlands, want op school kregen we altijd Nederlandse boeken.’

U vertelde ook dat u gepest bent omdat u een kunstoog hebt, maar bent u ook nog gepest over uw afkomst?
‘Soms worden er wel rare dingen gezegd, zoals ‘je kan liever oprotten naar je land’. Dan zeg ik ‘ik ben juist in mijn land, want ik ben Nederlander.’ Ik maak me er nooit zo druk om, want men heeft dan een probleem met mij en ik niet met hen. Ik heb ook hele leuke Hollandse vrienden en kennissen.’

Archieven: Verhalen

‘Jij gaat morgen met ons mee, want we gaan een overval plegen’

Mevrouw Miep Loots woont in het Leo Polakhuis in Amsterdam Oost. Tijdens de oorlog woonde ze in de Marnixstraat. Ze verwacht ons al want de deur staat op een kier. Charlie, Kirolos en Dounia van basisschool de Boomgaard in Amsterdam-West gaan bij mevrouw Loots op bezoek. Ze is slechtziend, haar koffie wordt voor haar neergezet door de hulp.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘We hoorden op de radio dat de Duitsers binnen waren gevallen. We hebben staan huilen. Ik was nog maar twaalf jaar. Jullie leeftijd. We waren verdrietig, want we wisten niet wat er ging gebeuren. Wat was oorlog? In het begin was het nog heel rustig. Er gebeurde niet veel. Alles ging eigenlijk gewoon z’n gangetje. Maar ja, hoe langer die oorlog duurde, hoe moeilijker dat werd. En zo in 1943 ging je eigenlijk echt voelen wat de oorlog inhield. In de hongerwinter was er haast niks meer te koop. Ik ben ook twee keer bewusteloos gevallen. Gewoon slap van de honger. Je kracht was helemaal weg.
Elke avond moesten we ook een pakketje kleding klaarleggen. We waren met vier kinderen thuis en we hadden alle vier ons eigen pakje kleding in een tasje. Als er wat zou gebeuren, hoefden we dat alleen maar te pakken en naar beneden te gaan. Want dat was wel gezegd hoor; als er een bombardement is dichtbij moet je altijd onder een trap gaan zitten, want de trappen die blijven meestal heel. Later is dat ook gebleken. Als je dan zo’n pand zag dat gebombardeerd was, stonden de trappen er nog.’

U heeft meegeholpen met het verzet, wat heeft u gedaan?
‘Ik bracht geheime folders rond. Daar stond op gedrukt waar de Duitsers waren en hoever de Engelsen en Canadezen al waren om ons te bevrijden. Die bracht ik dan met mijn broer rond. Hij stond op wacht om te kijken of er geen Duitsers aankwamen. Naast het rondbrengen van die folders, werkte ik ook op het kantoor van Seyss-Inquart. Dat was een hoge Duitse officier, die baas van Nederland was. Hij was een vriend van Hitler. Een hele foute dus. Daar kwam ik te werken als schoonmaakster.’

Heeft u die hoge Duitse officier een keer in het echt gezien?
‘Ja, de volgende dag. Toen zei die mevrouw van de schoonmaak tegen mij: ‘Jij moet naast me gaan staan, want straks komt hij binnen en dan moet je de Hitlergroet brengen.’  Ik zei: ‘Oh, nee hoor, daar begin ik niet aan.’ En toen vroeg ze waarom ik dat niet zou doen. Ik heb uitgelegd dat ik niet van Duitsers hou en toen zei ze: ‘Oké, dan ga je maar achter me staan. Op een gegeven moment kwam hij dus binnen. Al het personeel stond in een rijtje met hun armen omhoog en ik dook achter die ruggen weg. Hij had een uniform aan en van die hoge zwarte laarzen met een stok onder zijn arm. Ik heb geluk gehad dat die vrouw haar mond dicht heeft gehouden! Op een dag zei ze tegen mij: ‘Jij moet me morgen helpen met een kast schoonmaken, daar heb ik hulp bij nodig. Dus toen gingen wij met z’n tweeën schoonmaken.  Ik weet het nog goed, het was een hele lange gang en aan het einde van die gang stond een kast. Ik deed die kast open en zag allemaal geweren en pistolen en daaronder lagen allemaal doosjes met kogels. Ik schrok. Een paar dagen later vertelde ik aan mijn neef van die kast met wapens. Hij vroeg aan mij of ik daar een tekening van wilde maken. En dat deed ik. Weer een paar dagen later komt hij bij me en zegt: ‘Jij gaat morgenavond met ons mee, want we gaan een overval plegen.’

Wat gebeurde er tijdens de overval?
‘Wij gingen naar het kantoor. Maar wat bleek; die wapens die waren al weggehaald en naar een straat in Oud-Zuid gebracht. Dus wij daarheen. Het was een gevaarlijke buurt, want er waren veel panden waar Duitsers in woonden. Dus eigenlijk gingen wij bij het hol van de leeuw binnen. Dus we kwamen bij dat huis. We moesten de hele nacht daar doorbrengen, want je mocht na acht uur ‘s avonds niet meer naar buiten. Om zes uur ‘s morgens gingen we op pad, maar allemaal los van elkaar. Anders was het veel te gevaarlijk. Mijn neef gaf mij toen een klein pistooltje en zei dat ik met een omweg naar huis moest lopen. Hij zei: ‘Als je gepakt wordt, moet je schieten.’ Nou, ik vond dat zo verschrikkelijk. Dus ik ben gaan lopen met dat pistooltje in m’n zak. Eindelijk kwam ik thuis. Een uur later komt opeens mijn broer binnen rennen. Hij vertelde dat er een schietpartij op de Bloemgracht geweest was. Er was iemand doodgeschoten. Nou, toen wist ik al hoe laat het was, want ik wist dat mijn neef naar de Bloemgracht moest, naar de leider van ons verzetsgroepje. Er waren drie mensen doodgeschoten en mijn neef was er een van. Ik heb het pistooltje aan mijn moeder gegeven die van niks wist en ik moest zelf meteen onderduiken. Ik heb twee weken bij een vreemd echtpaar in huis gezeten.

We hebben later nog een krans gelegd voor de omgekomen verzetsstrijders, de hele gracht stond vol met mensen en ik liep voorop met de krans. Dat was wel indrukwekkend.

Ik heb ook nooit geweten wat mijn moeder met het pistooltje gedaan heeft. We hebben hier heel lang niet meer over gesproken. Het was voor mij toch een beetje een trauma geworden. Want als ik erover begon, ging ik huilen. Tot mijn zoons erover hoorden en toen heb ik alles verteld. Zij hebben mijn verhaal naar het verzetsmuseum gebracht en nu vertel ik mijn verhaal graag aan jullie door.’

Archieven: Verhalen

‘Die saamhorigheid was heel groot’

Mevrouw Ilse Schuurman is 85 jaar en woont in een opgeruimd appartement op de 7e verdieping in Amsterdam West. Nikki, Messem en Nessim van basisschool de Boomgaard in Bos en Lommer hebben hun vragen goed voorbereid. Op tafel ligt een knijpkat, boeken met foto’s over de oorlog, bonnen voor brandstof en persoonsbewijzen van de ouders van mevrouw Schuurman en van de ouders van haar man.

Hoe was het om naar school te gaan tijdens de oorlog?
‘Toen ik vijf jaar was, ging ik naar de lagere school, maar daar zaten Duitsers in. Dus toen moesten wij naar een andere school. Je ging niet iedere dag, maar of ’s morgens of ’s middags. En in die school was ook een gaarkeuken. Dan werd er wat eten gekookt zoals aardappelsoep. Dat was heel veel water met aardappelschillen. Dus daar zat natuurlijk ook helemaal geen voeding in, maar dan kon je met een pannetje naar school en kon je daar wat eten halen. Maar dat heb ik gelukkig niet vaak hoeven doen. Soms waren er suikerbieten en dan maakte mijn moeder daar koekjes van. Nou, dat is helemaal niet lekker. Ik vond t zo vies.
Mijn ouders hadden wel een volkstuin en daardoor hadden we wel iets meer eten dan andere mensen. Maar het was maar heel weinig en je kon haast niet koken hè, want er waren geen kachels meer. We hadden zo’n heel klein kacheltje met één pitje en daar moest dan hout in, maar dan moest je weer zien aan hout te komen. Je had wel veel houtfabrieken. Daar kon je plankjes halen en dan ging ik op de fiets met twee fietstassen naar Zaandam om plankjes te halen. En een heleboel mensen die sloopten ook huizen waar Joden weggehaald waren. In de Jodenbuurt stonden die huizen leeg en dan gingen mensen daar die huizen slopen, haalden ze de deuren eruit. Die stookten ze allemaal op in de kachels. Dit was ook de enige verwarming die we hadden. Er was natuurlijk ook geen elektriciteit, dus dan zetten we een fiets in de kamer op een standaard en dan moest je gaan trappen en dan had je licht van je van je koplamp’

Om aan eten te komen gingen jullie ruilen. Wat ruilde je dan?
‘Nou bijvoorbeeld beddengoed, lakens en slopen en dat gaven we aan mijn vader. Daar ging hij mee op de fiets naar Woerden. En dan kwam hij soms met één liter melk thuis, maar daar was je dan al heel blij mee. Als iemand weinig had en een ander had wat meer werd dat wel gedeeld met elkaar. Die saamhorigheid was heel groot, dat was wel heel mooi.
Op een dag werd ik heel erg ziek. Ik had longontsteking en toen had je nog geen antibiotica. Dus dat was echt nog een crisis. De dokter kwam op een avond, want het ging heel slecht met mij. Ik ging bijna dood. Ik kreeg een injectie en er werd gezegd dat ik zwarte koffie moest drinken. Gelukkig hadden een oom en een tante nog een beetje koffie. Ik vond het heel vies, maar het heeft wel geholpen, want ik werd beter.’

We hebben gelezen dat er familieleden in het verzet zaten. Wat deden zij in het verzet?
‘Er zaten best wel wat ooms van mij in het verzet. Een van mijn ooms had een radio verborgen in een kastje onder de grond. En die ging ‘s avonds naar Radio Oranje luisteren. De berichten typte hij uit. En dan ging mijn vader ’s avonds in het donker naar mijn oom en ging hij daar die krantjes halen. Dan kwam de volgende dag altijd een meneer in een blauwe overall met een met een zak op z’n rug en die kwam die blaadjes halen.
Sommigen huizen waren heel groot en daar waren wel verstopplekken. Mijn opa en oma woonde in een heel groot huis vol diepe kasten en soms kwamen mijn vader en zijn broers wel eens nachten niet thuis. Later is gebleken dat ze toen mensen hielpen te verstoppen. Waarschijnlijk in het huis van mijn opa en oma, maar dat mochten wij natuurlijk niet weten. Een andere oom is opgepakt en omgekomen in een kamp. Toen werd er ook gezegd dat hij longontsteking had gehad, maar dat was niet zo.’

Archieven: Verhalen

‘Die mensen waren gewoon heel aardig’

De 88-jarige Jan Kok komt naar basisschool De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-West om daar met Jayen, Lot en Ecem te praten over de oorlog. Hij heeft een plakkaat bij zich dat in die tijd op de muren werd geplakt. De teksten erop zijn in het Duits en in het Nederlands. Het zijn bekendmakingen van de Duitse bezetter. Jan was 5 jaar oud toen de oorlog begon.

Wat deed u moeder voor de Joodse buurtgenoten?
‘Mijn moeder kookte voor mensen die boven ons woonden. Een broer en een zuster. Die waren in de 60. Ze hebben die zuster weggehaald. Dat heb ik gezien. Die broer bleef achter en mijn moeder kookte voor hem. Ik ging elke avond met een bordje eten naar boven voor hem. Wij deden ook boodschappen voor ze, want in de winkels waren Joden verboden. Er was wel ergens in Zuid een markt waar ze naar toe mochten, maar dat was heel ver. Ze mochten niet in de winkels komen en het café en de bioscoop was ook voor Joden verboden. Ik was een Christen jongetje, dus ik mocht de boodschappen wel doen. Wij mochten niet bij Joden komen en zij niet bij ons. Maar daar trokken we ons niets van aan. Het ergste was eigenlijk wat er met de Joodse mensen gebeurde. Dat heeft de meeste indruk op mij gemaakt. Die mensen waren gewoon heel aardig.’

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Toen de oorlog begon wist je nog niet wat er boven je hoofd hing. Mijn moeder zei de oorlog was begonnen, maar ik had geen idee wat dat betekende. En opeens komen dan die soldaten, die Duitse soldaten, en opeens is er een tank in de straat. Waar ik woonde, bij het Surinameplein, gebeurde eigenlijk niet zoveel. Sommige mensen denken dat er de hele dag geschoten en geknokt werd, maar dat is helemaal niet zo. Het was zelfs een hele saaie tijd. We waren bezet, dus we mochten allerlei dingen niet doen. En alles was op de bon en de kranten mochten alleen schrijven wat de Duitsers wilden. Daarom was de Telegraaf ook na de oorlog verboden, want die schreven wat de Duitsers wilden. De krant was tien jaar lang verboden na de oorlog’.

Woont u nog steeds in hetzelfde huis als toen?
‘Nee, ik woonde toen in de Haarlemmermeerstraat. We hadden een tuin en een schuurtje. Er is een keer een grote scherf gevallen op het dak van het schuurtje, want ‘s nachts vlogen  bommenwerpers over. Die kwamen uit Engeland.  Er waren er wel honderd en die maakten overdag van die witte strepen in de lucht. De Duitsers hadden van die zoeklichten die ze ’s nachts gebruikten. Dan probeerden ze die vliegtuigen te vinden in de lucht, om ze neer te schieten. In de nacht werd er dus wel veel geschoten. Als het heel erg wa,s gingen mijn vader en moeder in de badkamer zitten. Mijn broer en mijn zus ook, maar ik deed net of ik sliep. Ik bleef lekker liggen en dacht: ’Jullie schieten maar. Bekijk het maar.
Ik weet het nog goed; boven onze straat werd een vliegtuig aangeschoten en die is toen gevallen in de Van Bossestraat en die piloot heeft nog een tijd aan zijn parachute boven het Surinameplein gehangen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Godzijdank hebben mijn zus en ik het overleefd’



Groep acht van de IJdoornschool mag opnieuw mee doen aan Oorlog in mijn Buurt. Arman, Yassir, Helwin en Zumra  bijten de spits af en ontmoeten Ton Freitag. Speciaal voor het interview is Ton naar school gekomen. De kinderen vinden dat erg bijzonder, want Ton is al 90! Met een schaaltje vol koekjes, koffie en limonade voor hun neus gaan ze van start..

Bent u Joods?
‘Nee, dat niet. Je wilt niet weten wat ze met alle Joden hebben gedaan. Vlak voor de oorlog schreef Hitler een boek: ‘Mein Kampf.’  Volgens Hitler waren alle Joden slecht; ze deugden niet en waren oplichters. Het ging enorm ver, want Joden hadden uiteindelijk zelfs geen bestaansrecht. De Duitsers begonnen langzaamaan met maatregelen tegen de Joden. Dat begon in 1942. Joden mochten niet meer in winkels of restaurants komen, niet meer op openbare bankjes zitten. Uiteindelijk werden alle Joden opgepakt en naar concentratiekampen gebracht. Daar werden ze systematisch uitgemoord. Ze noemen dit de Holocaust.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
Jazeker, ik zat in de Ritakerk toen deze werd gebombardeerd. In juni in 1943, op een zaterdagmorgen en prachtig weer. De Ritakerk bestond vijfentwintig jaar, dus het was groot feest! Tijdens de dienst hoorde ik plotseling een luchtalarm. Nu was ik dat wel gewend, want dat hoorden we vaker, maar deze keer was anders. Vlak daarna hoorde ik een grote klap. Toen ik omkeek zag ik de achterkant van de kerk in elkaar storten. Ineens was alles donker, mensen huilden en schreeuwden. Ik lag onder een bank en kreeg allemaal stenen op mijn hoofd. Een meisje trok mij onder de bank vandaan. Gelukkig maar, want anders was ik dood geweest. Godzijdank hebben mijn zus en ik het overleefd.’

Had u vader een auto?
‘Jazeker, mijn vader had een Chevrolet. Een echte Amerikaanse auto. Voor de oorlog gebruikten we die auto nog. Alleen tijdens de oorlog werden alle auto’s ingenomen door de Duitsers. Daarom had mijn vader aan het begin van de oorlog zijn Chevrolet in een garage geparkeerd, uiteraard zonder banden. Alleen in 1944 kwamen de Duitsers die garage controleren. Ze vroegen van wie die auto was, waarop iemand zei: ‘van Freitag!’ Mijn vader moest binnen twee uur de banden van zolder halen en deze op de auto monteren, anders werd hij doodgeschoten. Dat was verschrikkelijk spannend. Uiteindelijk kreeg mijn vader tweehonderd gulden en heeft hij zijn mooie Chevrolet nooit meer terug gezien.’

Werd u wel eens gepest?
‘Jazeker, ik werd gepest. Ik had namelijk een autoped met luchtbanden, dat noemen jullie nu een step. Die hadden mijn vriendjes niet. Bovendien had mijn vader een auto en sommige gezinnen hadden dat niet, terwijl ze meer kinderen hadden. Mijn ouders werkten ongelofelijk hard, zelfs op zondagen tot vijf uur. Mijn moeder in de winkel en mijn vader in de bakkerij, gebakjes maken en verkopen. Voor ontspanning gingen we vaak aan het einde van de dag nog naar het strand. Mensen keken ons dan raar aan, maar wij hadden daar maling aan.’

Archieven: Verhalen

‘Iedere dag is toch dichter bij de bevrijding’

Dorothy Borghardt vertelt het verhaal van haar moeder Henny maar nog meer over haar oma Johanna Christina Belkmeer-Wessels. Henny was 11 jaar toen de oorlog uitbrak en ze is opgegroeid in de Amelandstraat 16, dat is in de buurt van waar nu IJskoud de Beste zit. Die ijszaak kennen Elisa, Nisa, Youssef, Arian, Max, Jah’Shainell en Yousef van de IJdoornschool wel! Mevrouw Borghardt kent het verhaal van haar oma goed en heeft ook allemaal spulletjes meegenomen die haar moeder bewaard heeft uit de oorlog. Dat vinden de kinderen wel spannend, ze stellen enthousiast hun vragen en luisteren aandachtig naar het verhaal.

Waren er ook onderduikers in huis?
Mijn oma was de baas in huis. Henny noemde haar vroeger ‘Pukkie pestkop de kleine dictator’. Ze heeft een heleboel Joodse onderduikers in huis gehad. Eerst kwamen er twee mensen, die getrouwd waren en zijn later nog een keer terug gekomen. Daarna heeft ze een familie gehad met een jongetje en een baby. Die zijn zelf weer weggegaan. Nog weer later waren er drie mensen, die verraden zijn door een onbekend iemand. Die Joodse mensen zijn omgebracht in de oorlog en de familie met het jongetje en de baby hebben het ook niet overleefd.’

‘Op een dag in maart 1944 was mijn oma alleen thuis met de drie Joodse onderduikers. Mijn opa was naar zijn werk. De Duitse bezetters hebben toen de onderduikers en mijn oma meegenomen. Ze wilden ook wel graag haar man meenemen maar mijn oma zei: ‘mijn man heeft hier niks mee te maken, ik ben de baas in huis.’ Toen hebben ze hem niet meer opgepakt. Mijn oma heeft eerst in een politiecel in Amsterdam-Noord gevangen gezeten. Daarvandaan is ze naar de gevangenis op de Amstelveense weg gebracht. Daar heb ik nog een briefje van. Daar staat ook op dat ze in cel nummer 2-15 heeft gezeten. Zo wist de familie waar ze was.’

Wat gebeurde er na die tijd met uw oma?
‘Vanuit die gevangenis is ze naar Kamp Vught gebracht dat is een concentratiekamp in Brabant. Ze heeft daar van april tot begin september 1944 gezeten. Dat weten we omdat mijn oma brieven naar huis schreef die bewaard zijn gebleven. Ze mocht alleen maar hele positieve dingen schrijven, natuurlijk niet dat ze slecht behandeld werd, want de bezetters lazen de brieven voordat ze verstuurd werden.’

‘In september 1944, toen de geallieerden oprukten in het Zuiden van Nederland kregen de Duitsers het benauwd en hebben ze binnen twee dagen alle mensen die nog in het kamp Vught waren in goederen wagons gestopt en afgevoerd naar Duitsland. Mijn oma kwam terecht in kamp Ravensbruck in  Noord-Duitsland. Dat was een heel naar kamp, maar zij heeft het geluk gehad dat ze werd uitgekozen, samen met nog tweehonderd andere vrouwen om naar een ander kamp gestuurd te worden in Zuid-Duitsland.  Ze zat daar in de buurt van München, in het buitenkamp van Kamp Dachau. Iedere dag in de winter, liep ze in een dun jurkje door de sneeuw naar de wapenfabriek, om daar te gaan werken. Het was heel zwaar en ze kreeg nauwelijks te eten. Op kleine kartonnetjes die tussen materialen zaten die ze in elkaar moesten zetten, schreven de vrouwen gedichten naar elkaar, adressen en hoopvolle teksten. ‘Hoe naar ook de tijd, hoe moeilijk de scheiding, iedere dag is toch dichter bij de bevrijding.’

‘Heeft u nog spulletjes van uw oma?’
‘Mijn oma heeft deze kartonnetjes zorgvuldig bewaard en nu kan ik ze aan jullie laten zien.
Ze hebben daar nog iets heel bijzonders gedaan. De vrouwen zijn daar op een gegeven moment gaan staken in die fabriek. Er is van geen enkel ander concentratiekamp bekend dat er mensen zijn gaan staken; maar daar wel. Veel mensen waarschuwden hen: ‘ze zullen jullie doodschieten!’ De vrouwen waaronder dus ook mijn oma, zeiden: ‘nou dood gaan we nu toch wel door de honger, dus dan maar liever door de kogel, dat gaat dan tenminste nog sneller.’ Ze staakten om meer eten te krijgen en dat hebben ze gewonnen. Uiteindelijk woog mijn oma toen ze weer thuis kwam, nog maar vijfenveertig kilo. Mijn moeder en oma vertelden nooit over de oorlog.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik heb het verdriet gezien van de mensen wiens familie is weggehaald’

Ria Schifflers is 87 jaar oud en woonde tijdens de oorlog in Amsterdam-Noord waar haar ouders een houthandel hadden op de Papaverweg. Selina, Nihal en Sheryiona interviewen mevrouw Schifflers in de Jisperveldstraat, ook in Noord waar zij altijd is blijven wonen. Van de IJdoornschool wandelen ze binnen enkele minuten naar het ruime, appartement.  De zon schijnt en vrolijke planten staan in de vensterbank. Je voelt het voorjaar!

Ging u naar school in de oorlog?
Ja, toen ik 3 jaar was. Mijn moeder was blij, want met een tweeling was het huishouden heel druk voor haar.  Als ik dan naar school was, scheelde dat weer. Na de oorlog heb ik nog een broertje gekregen.’

Had u Joodse vrienden?
‘Op de hoek van de straat woonde een jongetje, twee jaar ouder dan ik. Hij kwam altijd op zaterdag bij ons eten. David heette hij, ik kon dat niet goed uitspreken en noemde hem ‘Dapi’ Hij is omgebracht. Ik word er emotioneel van, want ik kan niet begrijpen dat mensen dat kunnen doen’

Hoe heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Mijn vader dook onder omdat hij net als veel mannen, niet voor de Duitsers wilde werken. Mijn moeder ging met de fiets naar naar de Wieringermeerpolder en ruilde gereedschap voor voedsel, want in de winkel verkochten mijn ouders ook gereedschap zoals hamers en beitels. Dan kwam ze terug met een zakje tarwe, wat in de oude koffiemolen vermalen werd. Zo kon mijn moeder brood bakken. Dat was feest natuurlijk! Om die reden leden we geen honger. Nu kopen we bijvoorbeeld drie broden, maar toen kreeg je maar drie sneetjes. Je kon dus niet alles krijgen wat je wilde hebben.’

Wanneer wist u wat er gebeurd was in de oorlog?
‘Ik denk toen ik 15 jaar was. Mijn ouders wisten wel wat er gebeurd was natuurlijk. Ouders vertellen niet alles, omdat het niet allemaal geschikt is voor jonge kinderen. Dat wilden ze ons besparen. Ik was 9 jaar toen de oorlog was afgelopen.’

Waren uw ouders bang in de  oorlog?
‘Ik weet nog wel dat mijn moeder een keer huilend thuiskwam.  De bagagedrager van haar fiets was stuk. Ze was met een zak aardappelen onderweg, maar kon dus niet verder fietsen. Een oude Duitse meneer heeft haar toen geholpen.  Mijn moeder was vreselijk bang dat ze niet voor zeven uur thuis zou zijn, dat was een regel van de Duitsers. De avondklok. Natuurlijk was die tocht heel spannend. Ze was een uur later thuis en had zo in angst gezeten om opgepakt te worden. Dat moet geen leuke rit geweest zijn, denk ik.’

Hoe was het na de bevrijding?
Voor een deel was het feest en voor een deel was het verdriet. Feest omdat de oorlog voorbij was, maar ook verdriet om degene(n) die men kwijtgeraakt was. Vanaf de pont aan het IJ kwamen er jeeps met soldaten die alle kinderen ophaalden. Die mochten op de jeeps klimmen. Het was wel moeilijk dat ook veel mensen niets meer van hun broer of vader hadden gehoord. Soms pas een half jaar na de oorlog weer. Zij zaten dus in grote onzekerheid of hun dierbaren nog wel leefden.’

Waarom is het zo belangrijk om uw verhaal te vertellen?
‘Mijn motivatie is heel duidelijk. Ik heb drie jaar gewerkt bij Hollandia Kattenburg: een echt Joods bedrijf en ik weet wat daar gebeurd is. Ik heb het verdriet gezien van de mensen wiens familie is weggehaald. De Duitsers vielen het bedrijf binnen op 11 november 1942. Alle Joodse medewerkers en hun familieden werden weggevoerd. Van de ruim achthonderd mannen, vrouwen en kinderen, hebben maar acht het gered.’

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik had geen speelgoed en zwierf rond door het kamp’

 

Maria, Altay en Nordin  uit groep 8 van de IJdoornschool  bezoeken Deborah Maarsen thuis. Op de keukentafel staat enorm veel lekkers uitgestald. De kinderen zijn onmiddellijk onder de indruk van het verhaal van mevrouw Maarsen. Het wordt een bijzondere ontmoeting die cultuurverschillen overstijgt.

Hoe was het in het concentratiekamp?
‘Mijn verhaal is ongelofelijk en ik heb ontzettend veel geluk gehad, keer op keer. Ik ben geboren in 1942. Ik was nog erg klein toen ik in het kamp terecht kwam; slechts twee jaar oud. Omdat ik zulke honger had, zoog ik continu op mijn vingers. Bij de Duitse bewakers bedelde ik om suikerklontjes, dat was voor mij een spelletje. Ik had geen speelgoed en zwierf rond in het kamp. Ook had ik geen vaste slaapplaats en ging mijn moeder mij elke morgen zoeken. Meerdere malen vond ze mij slapend, naast iemand die net overleden was. Kun je je dat voorstellen? Omdat wij de jongsten waren, gaven wij als jonge, blije kinderen de andere gevangenen hoop.’

Was u vader een held?
‘Mijn vader was enorm dapper. Zo kreeg hij het voor elkaar om zijn vrouw en dochters uit het kamp te krijgen. Hij ging naar het SS-gebouw en zei: ‘ik ben een Jood, maar ook Hongaars. Hongarije is niet in oorlog met Duitsland, dus ik eis dat mijn vrouw en kinderen worden teruggebracht’. Daarom mochten we naar huis, vanuit Westerbork, maar mijn moeder kon niet meer aarden in Nederland. Ze wilde nog liever terug naar het kamp, waar alle Joodse familie en vrienden zaten.’

Heeft u vader ondergedoken?
‘Jazeker, met hulp van het verzet verzon hij allemaal slimme dingen. Later in de oorlog kwam mijn vader namelijk toch in gevaar, als Jood. Hij belandde in het ziekenhuis door ossenbloed te drinken. Een dokter hielp hem en zei: ‘daar word je ongelofelijk ziek van. Dan denken ze dat je een maagzweer hebt en word je opgenomen.’ Zo heeft hij maandenlang zogenaamd ziek ondergedoken, samen met mij. Mijn moeder had mij namelijk in een dekentje gewikkeld, aan de buren gegeven en gesmeekt: ‘zorg dat deze baby in het ziekenhuis terechtkomt, bij haar vader.’ Met gevaar voor eigen leven, heeft die buurvrouw mij in de nacht daar afgegeven met het verhaal: ‘Ze heeft een besmettelijke ziekte’. Dat was een heldendaad.’

Hoe heeft u het kamp overleefd?
‘Ik zal je zeggen: ik was omringd door dappere mensen. Niet alleen mijn vader, maar ook mijn moeder had lef. Zo moesten wij met Kerst in het kamp zingen voor de Duitsers. Maar mijn moeder zei: ‘daar komt niks van in, wij zijn Joods en gaan geen Christelijke liederen zingen’. Ze heeft ons verstopt in een luik, in één van de barakken. Het is vast niet te bevatten voor jullie, maar toen hebben de Duitsers, na hun kerstmaal,de barak waar de kinderen in zaten, in  brand gestoken. Alle kinderen werden levend verbrand, behalve wij. We zijn gered uit het vuur.’

Waarom doet u mee aan Oorlog in mijn Buurt?
‘Kijk, er zijn in Europa zes miljoen Joden vermoord. Het is een groot wonder dat ik hier nu zit, dat ik al die verschrikkelijke dingen heb overleefd. Daarom zie ik het als mijn taak om mijn verhaal door te vertellen, ook aan jullie. Het mag niet vergeten worden, we moeten erover blijven praten. Met daarin de boodschap: we moeten goed voor elkaar zorgen. We zijn allemaal schepselen van één god en we moeten respect hebben voor elkaar. Ook al is de ander Moslims of Joods, komt hij uit Marokko of Turkije, of van waar dan ook. We zijn allemaal mensen en we moeten elkaar respecteren en verdragen. We mogen elkaar niet haten.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder ruilde haar trouwring voor eten’

 

 

De juf van Ayaan, Mobasher, Lemar, Kerem en Munkh-od had Corona, daarom kregen alle leerlingen weer thuisonderwijs. Voor het interview met Riet de Groot kwamen ze deze middag speciaal naar de IJdoornschool toe. De jongens interesseren zich erg voor geschiedenis en keken erg uit naar het interview. Mevrouw was aangenaam verrast door de interesse en de grote kennis van de vijf jongens!

Hoe merkte u dat de oorlog begon? ‘
Als kind heb je het aan ‘t begin helemaal niets door. We hadden geen radio of televisie zoals nu. Totdat we op een avond het luchtalarm hoorden en er geschoten werd. Toen wisten we: de oorlog is begonnen. Dat vonden we wel doodeng. Als het luchtalarm afging mocht je niet in huis blijven, want dat kon tijdens een bombardement instorten. Dan renden we allemaal naar de dijk bij het kanaal, waar geen huizen stonden. Daar gingen we dan liggen met mijn ouders en een heleboel andere mensen. Ging het luchtalarm weer, dan mocht je weer terug je huis in.’

 Kende u ook Joodse mensen?
‘Ik ben geboren in 1933. Toen de oorlog begon, was ik zeven jaar en zat ik in de derde klas. Er zaten twee Joodse jongetjes in de klas, maar die moesten van onze school af. Ze moesten naar een speciale school voor Joodse kinderen. In het Florapark, wat nu het Noorderpark heet, stond een bord; verboden voor Joden. Te gek voor woorden toch? Mijn zus had een Joods vriendje, toen ze hem wilden weghalen sprong hij van zijn balkon af naar beneden. Hij heeft zich heel erg bezeerd en is meegesleurd door de Duitsers. Hij is nooit meer teruggekomen.’

Hebben uw ouders Joodse mensen geholpen?
‘We woonden op het Duindoornplein op nummer tien en hadden een Joodse onderduiker in huis. Hij was overdag altijd boven op een kamer achter een schot, wat mijn vader heeft gebouwd. Daar was hij uit het zicht. Hij mocht natuurlijk nooit dicht bij het raam staan. Alleen ’s avonds als er niemand op straat was en de gordijnen toch dicht moesten. Dan mocht hij wel in de woonkamer komen. Hij kon natuurlijk niet de hele tijd in zo’n klein hokje zitten. Op nummer acht woonde een buurman, dat was een NSB-‘er. Blijkbaar heeft die ‘m een keer gezien of gehoord, want hij is verraden. Midden in de nacht bonsden toen de Duitsers hard op de deur om hem op te halen. Met zaklantaarns schenen ze in onze kamers en zochten ze onder de bedden naar hem. Hij kon hij nog maar net op tijd vluchten. Hij is via zijn slaapkamer op een platje gesprongen en zo via de tuin op het schoolplein terechtgekomen. Gelukkig kon hij ontsnappen en hebben ze hem niet te pakken gekregen. Ze hebben toen wel mijn vader meegenomen. Na drie dagen vastgezeten te hebben, werd hij weer vrijgelaten. Er was natuurlijk geen enkel bewijs tegen hem. Hij heeft de oorlog goed doorstaan.

‘Mijn moeder werkte bij een mevrouw als werkster en die mevrouw had ook een Joods dienstmeisje. Zij zou gaan trouwen met een Joodse man maar dat kon destijds niet. Ze vroeg aan mijn moeder om huisraad, serviesgoed en bestek te bewaren voor haar. Die doos stond dus bij ons thuis op de zolder. Maar in de Hongerwinter was er geen eten meer en hadden we heel veel honger. Iedereen ging bij boeren z’n spullen ruilen voor eten. Mijn moeder ook, zij ruilde haar trouwring voor eten. Ze had natuurlijk ook de spulletjes in die doos kunnen ruilen, maar dat deed ze niet. Dat vind ik geweldig van mijn moeder. Na de oorlog werd werd alles weer opgehaald. Ze hadden ondergedoken gezeten.’

Wat gebeurde er na de bevrijding?
‘De Canadezen zouden de stad binnenkomen en we zouden de bevrijding vieren. Ik was toen twaalf jaar en wilde met een vriendin naar de stad om een vlaggetje te kopen om naar die Canadezen te zwaaien. We liepen door de Kalverstraat richting de Dam. Ineens hoorden we schieten, we wisten natuurlijk helemaal niet wat er aan de hand was. Alle mensen renden vanaf de Dam de Kalverstraat in. We werden helemaal onder de voet gelopen. Ik lag op de grond en mensen liepen over me heen. Ik kon mijn vriendin niet meer vinden. Er was heel veel paniek. Huilend liep ik een steeg in, wist niet waar ik heen moest en hoe ik naar huis moest.  Gelukkig was er een meneer die me naar de pont gebracht en daar wist ik de weg weer.’

 

Archieven: Verhalen

‘Het kampleven, ik houd er niet van’

Boudewijn, Fynn, Nina en Sharendra van het Etty Hillesum Lyceum/het Corberic uit Deventer bezochten Marie Dirks.  Zij is een vitale vrouw van 85 van Molukse en Portugese afkomst. Ze heeft nooit in een Molukse wijk willen wonen, ‘het kamp’ noemt zij dat. Mevrouw Diks voelt zich thuis in Nederland, zou ook niet terug willen. Ze is trots op haar kinderen en kleinkinderen die gestudeerd hebben en banen hebben.

Was het een groot verschil was om hier te zijn vergeleken met Indonesië?
‘Mijn vader was sergeant-verpleger, geen gewoon soldaat. Ik heb zelf maar een paar jaar op Ambon gewoond bij mijn grootmoeder, toen mijn vader nog niet was teruggekeerd na zijn Japanse gevangenschap. Ja, weet je hoe het was? Wij kwamen hier naar Nederland en hebben we een tijdje in het kamp in Teuge gewoond. Eten uit de grote keuken. Wij waren dat niet gewend. Dan krijg je gewoon wat de pot schaft uit de openbare dinges, hè. We kenden geen stamppot. Aardappel kennen we wel, maar spruitjes niet. Ik bedoel die reuk, hè. ‘Ik heb het kampleven nooit goed gekend, nee. Bij Maranatha daar heb je een kampleven, hè. Ik houd er niet van, daarom woon ik ook hier. Ik ben straks 85. Ik ben hier gekomen toen ik 13 jaar was. Ik had mijn lagere school al afgemaakt in Indonesië. Dus ik kon naar de MULO in Apeldoorn.’ 

Vond u het moeilijk toen u net in Nederland kwam om zich aan te passen?
‘Nee dat was niet moeilijk, want in Indonesië woonde ik ook naast een Hollandse familie. Ik heb altijd op een Hollandse school gezeten. Onze mensen ken ik alleen nog van de kerk en zo. Hier woon ik en doe mee aan allerlei activiteiten, sjoelen, kaarten, bingo.’

Heeft u nog familie in de Molukken en heeft u daar nog veel contact mee?
‘Ja, het ouderlijk huis van mijn voorouders is daar. Dat bestaat nog. Ik ben er net nog geweest in januari, maar ik logeer daar niet. Zij zijn allemaal van de vierde generatie, weet je. Ik herinner me dat ik daar in ’46 geslapen heb. Mijn zoon en mijn kleinkinderen hebben ook nog in dat huis geslapen, maar ik ga liever naar een hotel. Daar kunnen we ook eten en als familie ons wil bezoeken, komen ze langs. We geven hun natuurlijk geld, want we gaan niet dagelijks die kant op. Wij zijn net Sinterklaas, maar dat geeft niet.’

Merkt u nog veel van de Molukse cultuur in Nederland nu?
‘Jawel, wij hebben straks met Pasen ook een belijdenis en dan ga ik weer in m’n klederdracht. De jongeren doen dat niet. De klederdracht van mijn moeder draag ik, allemaal geplisseerd met al die spelden voor de kebaya. Kijk: deze speld was van mijn moeder, die is van goud. Ik heb de spelden voor mijn haar aan Madri gegeven, want zij is model. ‘Wel heel zuinig op zijn, die zijn van je overgrootmoeder. Voor de de doop vroeg ze: ‘oma mag ik uw ketting?’ ‘Mars die ketting heb ik van jouw overgrootmoeder gekregen.’ Mijn zoon zei dat ik die moest inruilen voor geld. Nee, ik vind dat zonde, die gaan weer naar één van mijn peetkinderen. Echt van mijn moeder die heeft ze toen in 1936 heeft gekocht, toen ze met mijn vader trouwde.’

Als u terugkijkt, kiest u dan voor dit leven of was u liever in Indonesië gebleven?
‘Nou dan ben ik toch liever hier. Nee, dat roerige Indonesië moet ik ook niet hebben. Oh nee, daarom zit ik liever in de vakantie in een hotel. Het is toch veranderd allemaal. De jongeren zijn met Nederlanders getrouwd. Mijn kinderen hebben echt gestudeerd, allemaal. Mijn kleindochter is onderdirecteur van de Krehalon-fabriek, Carmen, daar ben ik blij om.’

 

 

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892