Archieven: Verhalen

‘Granaatscherven zoeken, dat was voor ons een spelletje…’

Karin, Irene en Fayza van de IJdoornschool gaan naar het huis van Jan van der Linden (1936) en zijn vrouw Marijke. Er is gelijk een gezellige, gemoedelijke sfeer: een warme ontvangst met allerlei hapjes en drankjes. Met een berg mooie vragen gaan ze serieus van start…

‘Was het spannend in de oorlog?’
‘Soms was het zeker spannend. In het begin van de oorlog gingen de Engelsen Duitse steden bombarderen. Ze vlogen via Nederland en wij hoorden ’s nachts die vliegtuigen overgaan. Wij woonden in de Nigellestraat in Amsterdam-Noord. In de buurt van de Fokkerfabriek stonden afweergeschut en zoeklichten, wat de Duitsers gebruikten om die Engelse of Canadese vliegtuigen uit de lucht te knallen. Wij moesten de ramen afplakken met zwart papier, want plastic bestond toen nog niet. Google Maps was er natuurlijk ook nog niet, dus de piloten moesten zich oriënteren op zicht. Daarom moesten wij Amsterdammers zo min mogelijk licht produceren. De Duitsers waren enorm streng en wij moesten alles donker maken. Het gebrom van die vliegtuigen en de grote stukken granaat op de dakpannen; dat was allemaal hartstikke spannend. Overdag gingen wij kinderen altijd granaatscherven zoeken, dat was voor ons een spelletje…’

‘Wat at u tijdens de Hongerwinter?’
‘Ik weet het niet meer precies, maar gelukkig heb ik het overleefd. Mede dankzij mijn vader. Tijdens de Hongerwinter was er steeds minder voedsel, ook vanwege de spoorwegstaking. Mijn vader is ook op voedseltocht geweest. Hij fietste dan ver weg om eten te halen bij boerderijen op het platteland. Mensen liepen of fietsten dan helemaal naar Purmerend. En wat gebeurde er dan bij de pont? Daar pakten Nederlanders het eten af. Ongelofelijk hè?’

‘Wat is er allemaal veranderd, vroeger er nu?’
‘Wat een mooie vraag, ik kan wel dagenlang vertellen over alles wat anders is, vergeleken met vroeger. Laat ik beginnen met iets wat grote indruk op mij maakte; op mij en op de stad Amsterdam. In het begin van de oorlog was het centrum van Amsterdam een heel vrolijke buurt. Daar woonden veel Joodse mensen en er was altijd wat te doen. Na de oorlog was die hele buurt gesloopt; er was niks meer van over. Alle Joden waren weg. Dat was verschrikkelijk ingrijpend, vooral toen we erachter kwamen wat er met die mensen gebeurd was. Het is belangrijk dat jullie zorgen dat onze democratie beschermd blijft. Want dit mag nooit meer gebeuren, dat mensen elkaar zo behandelen…’

‘Lijkt de oorlog van toen op de oorlog van nu?’
‘Wat een goede vraag. Een groot verschil vergeleken met vroeger is dat de middelen zijn veranderd. Nu gebruikt men raketten of kernbommen en vroeger gebruikte men bommenwerpers. Kun je je dat voorstellen? Honderden of duizenden vliegtuigen in de lucht. Maar vechten op de grond met tanks, dat doen ze vast nog steeds.’

Archieven: Verhalen

‘We gingen fietsen in de huiskamer.’

Max, Lothus en Hinthe van basisschool De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-west komen in een gezellig klein kamertje in het bejaardenhuis en de zon schijnt heerlijk naar binnen. Mevrouw Hannie Schepers pakt meteen een doos met spulletjes uit de oorlog die ze heeft bewaard. Hannie Schepers is 10 als de oorlog begint. De kinderen voelen aan echt geld van vroeger en ze heeft ook een penning met haar meisjesnaam erop, die zij in oorlogstijd droeg voor het geval er iets heel erg mis zou gaan.

Wat herinnert u zich van de oorlog?
Als het alarm af ging, moesten we allemaal naar beneden, want daar was een box en dan zaten al die vaders en moeders op de trap en wij kinderen op de grond. Als het alarm klaar was, gingen wij op straat allemaal scherven zoeken van bommen en hebben we zelfs een stuk vliegtuig gevonden. Wij bleven gewoon buiten spelen. Je ging gewoon verder met leven. We moesten ongeveer drie maanden telkens schuilen, steeds drie kwartier en na die drie maanden deden we het niet meer. Als het donker was, gingen we fietsen in de huiskamer, want dan hadden we nog een beetje licht. Door de dynamo die tegen het voorwiel aanzat, ging de lamp branden. Dan stond de fiets zo midden in de kamer. Wij woonden op de begane grond en die fiets ging dan door het raam naar binnen. Mijn moeder kon nog een beetje breien bij dat licht, maar later was er geen wol meer. Er was niks meer.’

Was u bevriend met Joodse kinderen?
‘Ja, daar speelde ik mee en opeens waren ze er niet meer. En dan vroegen we, waar is die en die gebleven? En dan zeiden ze o ja die zijn op kamp of zoiets. Op een dag kwam er een vrachtwagen met een zeil erover en die kwamen buren van verderop halen, ik kende ze niet. En dan moesten ze mee, dat vonden wij wel zielig.’
‘Bij de Waag mochten wij naar binnen om lekkere Matzes te eten, maar de Joodse mensen mochten er niet in. Ik heb nog een schoolfoto maar daar staan de joodse kinderen al niet meer op.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Op een dag bij de molen op de haarlemmerweg waren er drie mensen doodgeschoten en wij kwamen er net langs, we moesten blijven wachten 10 minuten, we moesten ernaar kijken van de Duitsers. Ze waren net doodgeschoten. Iedereen werd aangehouden en moest kijken. Het verzet had iets gedaan en daarom moesten wij kijken. Daar was ik helemaal kapot van.’

Bent u wel eens ziek geworden in de oorlog?
In de oorlog kreeg ik difterie. Dat is een ernstige ziekte. Daar waren die Duitsers heel bang voor. Toen kregen wij een groot plakkaat op de deur dat je niet bij ons naar binnen moest gaan. De ziekte duurde zes weken, maar we hebben het plakkaat wel drie maanden op de deur laten hangen. In die tijd was Piet ook bij ons in huis. Hij was veilig omdat de Duitsers niet naar binnen durfden door de difterie. Piet was via mijn vader bij ons gekomen. Mijn vader zat namelijk in het verzet, hij maakt van die illegale krantjes. Die krantjes werden gedrukt in de kelder bij tante Annie en ome Wiebe. Piet heeft een gedichtje in mijn poëziealbum geschreven. Ik heb het nog altijd.’

Archieven: Verhalen

‘We wisten niet of hij dood of levend was’

Jet, Eva, Aswiny en Haseena interviewen mevrouw Felicia Brokken helemaal in de Vechtstraat in Amsterdam Zuid. Met de tram gaan ze naar haar toe. Mevrouw Brokken staat in de deuropening van haar woning op hen te wachten, in hele mooie kleren en met een prachtige glimlach. Ze krijgen van haar allemaal een lekker sapje en een koekje.

Hoe was het om de oorlog mee te maken?
‘Het was heel erg. We snapten er niets van. En het werd steeds beroerder. Iedereen bleef binnen. En er kwamen de hele tijd nieuwe regels bij van de Duitsers. Je mag dit niet en dat niet. Iedereen was bang. Je durfde niet meer met je buren te praten. Voor je het wist werd je verraden. Door de NSB’ers. De straffen waren heel erg. En ze namen alles van je af, ook je fiets. De mensen waarschuwden elkaar en dan moest je omrijden. Je was ook doodsbang voor die fanatieke Duitsers, de SS’ers. Je moest ook je radio inleveren. Wij hadden stiekem een kleintje bewaard waarmee we naar de Engelse radio luisterden. Er werden wel stiekem krantjes gedrukt door het verzet. Die bracht je naar mensen die je heel goed kende. Dat was gevaarlijk. Ik begon een dagboek bij te houden, maar daar ben ik snel mee gestopt. Ik kon niet verder schrijven, want ik moest elke keer huilen. De oorlog is heel erg. We waren heel blij dat de Canadezen kwamen, over de Berlagebrug.’

Heeft u familie verloren in de oorlog?
‘Ja, een oom. Ik was 17 toen de oorlog in 1940 begon. We werden wakker van het geluid van vliegtuigen. Mijn vader zei: Jongens, het is oorlog. We hadden er eerder nooit over nagedacht. Ik dacht het duurt een jaar, maar het duurde vijf jaar. Mijn oom hebben ze doodgeslagen, omdat hij iets had gezegd wat de Duitsers niet beviel. De Duitsers organiseerden ook razzia’s en namen mannen mee naar Duitsland om daar te moeten werken. Op een van de razzia’s hebben ze mijn broer opgepakt. Opeens was hij weg. We wisten niet of hij levend of dood was. En toen, na de oorlog kwam hij ’s nachts opeens thuis. Hij stond voor de deur met twee koffers met eten en stoffen en zei: Leven jullie nog? Ja, toen waren we zo blij. Hij was via Polen teruggekomen. Hij had een paard van de Duitsers gepikt en op reis hadden ze een varken geslacht. Maar hij kon er verder niet over praten.’

U bent zelf 99, hoe oud zijn uw ouders geworden?
‘Mijn vader is 73 geworden, maar die heeft ook heel veel gerookt. Mijn moeder is 102 geworden. Ze is in 2003 overleden en heeft zowel de eerste als de Tweede Wereldoorlog meegemaakt. Mijn grootvader is ook 102 geworden. Ik heb een tante van 104. We worden allemaal dik in de 90.’

Heeft u honger gehad in de oorlog?
‘Ja, we hebben heel veel honger gehad. De mensen hadden niets. Ze gingen naar de boeren in de polder, waar trouwringen werden geruild voor voedsel. Ik ging ook elke dag de polder in en kreeg dan een worteltje of een appeltje. Daar kookte mijn moeder dan iets van. Ik heb zelfs bloembollen gegeten! Dan haalde je de schilletjes eraf, sneed je hem in stukjes en dan in een pannetje om te koken. Er zat helemaal geen smaak aan. Ik vraag me wel eens af of ik gele of rode tulpen heb gegeten. Mensen hadden zo’n honger dat ze ook honden en katten hebben opgegeten. Bij wat nu de Admiraal de Ruiterschool is, waren er aardappels om te eten. Dan gingen we al ’s ochtends om 6 uur in de rij staan. Op blote voeten. Daar kropen sommige kinderen aan het eind nog in de pannen om de laatste restjes eruit te halen. Hoe honger voelt? Dat is moeilijk te zeggen. Je ging een beetje brommen, je maag ook. En dan word je een beetje slapjes, want er komt helemaal geen voeding meer in. Je rammelt aan alle kanten en je bent koud. Steenkoud.’

Was er iets wat u heel erg heeft geraakt?
‘De Joodse mensen werden steeds slechter behandeld. Voor de oorlog zaten we gewoon bij elkaar in de klas. Speelde je met elkaar. Op het Jonas Daniel Meijerplein was een deur met een slot, waar je niet bij mocht komen. Daarachter woonden de Joden. We wisten niet dat de mensen zo werden mishandeld en vergast. Ik herinner me dat er op de Stadhouderskade een bruine vrachtwagen reed. Iemand uit die wagen gooide een hoed naar ons toe. Maar we zijn doorgelopen. We dachten dat het arbeiders waren. Maar achteraf beseften we ons dat het Joden waren. We hadden die hoed moeten oprapen. Misschien zat er een briefje in.’

  

Archieven: Verhalen

‘Papa is ondergedoken in het water, dacht ik’

Frederika Blom (85) werd begin 2023 gehuldigd als erfgoeddrager door de gemeente Amsterdam. Meerdere malen vertelde ze haar herinneringen aan de schoolgaande jeugd. Zo ook vanochtend, nadat Chekirio, Douae, Sacha en Rana vanaf de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam Nieuw-West naar de woning van Frederika zijn komen lopen. Ze heeft schalen met chips en mandarijnen klaargezet maar die blijven onaangeroerd. Frederika steekt vrijwel meteen van wal met haar verhaal.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Toen de oorlog uitbrak was ik drie jaar en woonden we in deze buurt. Op zeker moment hoorden we sirenes. Ik had geen idee wat dat was. Ik vroeg mijn vader wat is er aan de hand was waarop hij zei ‘nu is het oorlog’. Op die leeftijd begreep ik er nog helemaal niets van natuurlijk. Het kwam op mij heel akelig over. Het was iets engs.’

Heeft u uw vrienden nog kunnen spreken na de oorlog?
‘Ik was natuurlijk ook nog kind toen. Maar ja, ik bleef wel spelen met de kinderen uit de buurt. En ik had contact met de buren. Toen ons land is bevrijd, waren er overal feesten. Er werd van alles georganiseerd. De gekste dingen, allerlei spelletjes. Mijn broer deed mee aan een hardloopwedstrijd. Die won hij. De prijs was een mud antracietkolen. Dat waren de beste. Worden nu niet meer gebruikt. We konden daarmee een maand lang onze huiskamer verwarmen. De bevrijdingsfeesten waren heel leuk, overal was het feest. Iedereen was opgelucht dat de oorlog was afgelopen. Iedereen was vrolijk. Er hingen zelfgemaakte slingers van gekleurd papier voor de ramen. Iedereen was blij en de mensen zongen. Gelukkig wel.’

Was u ondergedoken?
‘Nee ik niet, maar mijn vader wel. Hij heeft een poos ondergedoken gezeten. Mannen van 18 jaar en ouder werden opgepakt om te gaan werken in Duitsland. Als kind wist ik dat hij ondergedoken was. Ik speelde thuis met een bak water – dat vergeet ik van mijn leven niet – en een poppetje in mijn hand dat ik onder water hield. Dan zei ik ‘papa is ondergedoken’. In het water dacht ik. Ik was klein en wist niet wat ‘ondergedoken’ betekende. Je mocht ook niet te veel vertellen als kind. Als ze het in de gaten hadden waar je zat, werd je weggehaald. Dat is ook goed afgelopen. Mijn vader is weer thuisgekomen. Gelukkig.’

Waren er NSB’ers onder uw familieleden?
‘Gelukkig niet. Bij ons in de straat woonde wel een NSB-stel. Met hun dochter, iets ouder dan ik, mochten we niet spelen van mijn vader. We lieten haar dus maar links liggen. Dat meisje droeg een zwart uniform en een petje. En dan marcheerde ze ook wel eens door de straat. Landverraders noemen ze dat. Als je Joods was, werd het meteen doorgebriefd. Klikken deden ze, en mensen aangeven.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder is in haar knieholte geschoten’

Sylvester, Jah-Icha en Lina reizen met de tram naar mevrouw Yanny Scutt-Makkink in Amsterdam Nieuw-West. Daar aangekomen staat een dienblad vol lekkers voor hen klaar en vertelt mevrouw Schut-Makkink over haar ouders en haarzelf.

Hoe was de oorlog voor uw moeder?                                                                                                                ‘Mijn moeder was joods en heeft tijdens de oorlog moeten onderduiken. Ze was elf toen de oorlog begon. Ze heeft op allerlei verschillende plekken ondergedoken gezeten, want ze liep steeds weg. Ze vond het verschrikkelijk om binnen te moeten blijven. Ze wilde naar buiten maar begreep niet hoe gevaarlijk dat was. En ze had ook nogal een karakter. Die verzetsmensen hebben de handen vol gehad aan mijn moeder. Ze is een keer bijna gepakt. In het laatste oorlogsjaar. Na een van haar wegloopactie. Ze was met iemand uit het verzet, een Indonesische student, op weg naar een nieuw onderduikadres. Mijn moeder is toen in haar knieholte geschoten. Ze kreeg loodvergiftiging van de kogel en daardoor is haar teen afgestorven. De Canadezen hebben later haar wond verzorgd en haar voet weten te redden.’

Hoe was het leven na de oorlog voor uw moeder?                                                                                            ‘Mijn oma, de moeder van mijn moeder, was communiste. Iemand die geloofde dat we allemaal hetzelfde zouden moeten hebben. Dus allemaal net zoveel geld en dat de een niet rijker is dan de ander. En ze geloofde ook niet in het huwelijk. Dus ze ging niet trouwen. Ze heeft drie mannen gehad in haar leven en van alle drie heeft ze kinderen gehad. Mijn moeder was er een van haar laatste man. In de oorlog zijn de ouders van mijn moeder overleden, dus mijn moeder is wees geworden. Mijn moeder stond er na de oorlog helemaal alleen voor. Na de oorlog hebben de vaders van de andere kinderen geprobeerd mijn moeder te helpen maar dat mocht niet van de overheid, omdat ze niet haar vader waren. Mijn moeder moest toen naar een kostschool. Dat is een heel vervelende tijd voor haar geweest. Die scholen waren niet gezellig. Pas toen ze eenentwintig was en officieel volwassen mocht ze doen wat ze zelf wilde.’

En uw vader?                                                                                                                                             ‘Mijn vader was ook joods en heeft ook ondergedoken gezeten. Hij was heel jong toen de oorlog uitbrak. Acht jaar. Hij heeft eigenlijk relatief weinig van de oorlog gemerkt en het best leuk gehad. Hij heeft ondergedoken gezeten op een binnenschip. En dat varen en het werken op een boot heeft hij heel leuk gevonden. Hij was slim en hij leerde snel. Toen hij mijn volwassen was, kon hij van alles. Boten bouwen, lampen van glas en vogelhuisjes maken. En tijdens de oorlog hielp hij dus vooral mee op het schip. Dat vond hij zo leuk dat hij na de oorlog op een schip is blijven werken en uiteindelijk zelf ook schipper is geworden. Toen mijn ouders elkaar in 1951 ontmoetten, was mijn vader schippersknecht. Ze hebben elkaar tijdens het uitgaan vlak bij het Centraal Station van Amsterdam ontmoet. Ze besloten meteen om bij elkaar te blijven en nog datzelfde jaar werd ik geboren. En toen hij schipper was, heb ik dus ook op een schip gewoond.’

Hoe was dat?                                                                                                                                                 ‘Leuk we hadden heel veel dieren. We hadden kippen, een hond, een kat, een schildpad en een papagaai. De ark van Noach een beetje. Vooral een hond aan boord is heel fijn. Niemand die het waagt om op het schip te komen. Toen ik naar school ging heb ik op een kostschool voor schipperskinderen gezeten. Dat was in de Van Hallstraat. Het waren lange dagen want schipperskinderen moesten sneller leren dan stadskinderen. En er was geen leerplicht voor schipperskinderen. Dus er zijn heel veel schipperskinderen van mijn leeftijd die nooit naar school zijn geweest. Ik ben achteraf heel blij dat mijn ouders hebben besloten mij naar een schippersschool te sturen. Mijn moeder vond het op een schip leuk maar soms wel lastig omdat de woonruimte zo klein is. En ’s nachts dacht ze altijd dat het schip zonk. Ze maakte mijn vader elke nacht wel een keer wakker omdat ze dacht dat we zonken. Mijn moeder was wel blij toen we een huis kregen maar mijn vader heeft het schip altijd gemist.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder had ons geleerd dat we niet naar die deur mochten kijken’

Op de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam Nieuw-West ontmoeten Hauk, Esmee, Zazie, Lord en Jade-Lynn mevrouw Bep Zijlstra. Na een goed gesprek op school gingen zij naar het huis waar mevrouw Zijlstra tijdens de oorlog woonde en naar een monument op de Witte de Withstraat. Op die plek zag mevrouw in Zijlstra in de oorlog iets verschrikkelijks dat ze nooit meer zal vergeten.

Wat is dat voorwerp dat u mee heeft?
Dat is een knijpkat. Als er Duitse vliegtuigen over kwamen vliegen, dan moesten we verduisteren. Al het licht moest uit en alle ramen moesten met een doek dichtgemaakt worden. Er mocht geen glimpje licht uit de woning komen. Dat was zodat de vliegtuigen dan helemaal geen licht zien en daarom niet zouden zien waar Amsterdam precies lag. Dan vlogen de vliegtuigen met bommen hopelijk over Amsterdam heen. Maar mijn vader was altijd op scharreltocht naar eten, ook in het donker. En zo’n knijpkat is eigenlijk maar een klein lichtje, maar in het stikdonker geeft het harstikke veel licht. Het gaf precies dat beetje licht om bijvoorbeeld je huissleutel in het sleutelgat te krijgen. Of in je fietssleutel in je fiets, als je dan tenminste nog een fiets had. Het is een heel handig ding, zonder batterij of iets. Tegenwoordig worden ze ook weer gemaakt.’

Kwam uw vader op die tochten ook aan eten?
‘Dankzij mijn vader hadden we af en toe wat vlees. Hij ging illegaal de boeren af om voor de slager naast ons vlees te kopen. Voor heel veel geld was dat trouwens hoor. Hij vervoerde dat dan op zijn fiets in een jutte zak. Hij werd bijna altijd wel aangehouden door Duitse soldaten of mensen die met de Duitsers samenwerkten, maar als hij die mensen dan een stukje vlees beloofde, mocht hij doorfietsen. Wij woonden op dezelfde hoek als de slager en als de Duitsers de slager kwamen controleren dan werd via een luik het vlees bij ons thuis verstopt. Als we de soldaten met hun schoenen met van die harde klinkers eronder de straat in hoorde komen marcheren, bonkte de slager snel op het luik en dan werd en wel eens een half varken bij ons naar binnen geschoven. Soms kwamen de soldaten dan ook bij ons thuis controleren. Een keer hing een half varken in de kinderkamer waar wij met z’n zessen sliepen toen de soldaten binnenkwamen. Mijn moeder had ons geleerd dat we dan niet naar die deur mochten kijken. Want als iedereen steeds naar die deur keek, zouden de Duitse soldaten daar natuurlijk achter gaan kijken. Ze hebben gelukkig nooit vlees bij ons thuis ontdekt.’

Heeft u moeten onderduiken?
‘Nee gelukkig niet, want ik ben geen Jodin. Mijn vader wel, want die moest werken in Duitsland. Maar hij wilde zijn vrouw en zes kinderen niet alleen laten. Mijn vader was eigenlijk thuis ondergedoken. Alle hekken in de achtertuinen waren weg omdat er geen kolen meer waren. Dus we stopten van alles in de kachels om warm te blijven. Houten speelgoed, oude schoenen en dus ook de houten hekken. Als de Duitsers kwamen, dan kon mijn vader snel door al die tuinen zonder hekken naar de hoek rennen. Bij een buurvrouw waar de Duitsers dan al geweest waren, wachtte hij tot het weer veilig was om thuis te komen. Mijn moeder wapperde dan met een zakdoek en zo wist hij dat hij dat hij weer terug naar huis kon. Hij moest altijd vluchten. En op een gegeven moment is hij wel gepakt. Toen moest hij naar Duitsland om in de wapenfabrieken te werken, maar hij is uit de trein gesprongen. Hij heeft toen een tijd bij een boer ondergedoken gezeten en gewerkt.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Dat was echt wel heel erg. Er was echt niets te krijgen, mensen stierven van de honger. En we hebben suikerbieten en bloembollen gegeten. Mijn moeder had zes kinderen die ze moest voeden. Dus als er dan geen eten is, dan is echt erg. De weinige mooie spulletjes die ze had, heeft ze voor wat eten bij boeren geruild. Een vaas en een ringetje. Je was blij met alles. Maar er waren ook dagen dat we niets hadden. Soms hoorde je viavia dat een bakker wat brood had. Dan werden mijn broertjes om zes uur ’s ochtends bij die bakker in de rij gezet. Dan hadden we weer eens een paar boterhammen. En die boterhammen waren dan meestal belegd met tevredenheid. Met niets dus. Heel soms als we boften dan was er reuzel voor op brood. Een soort boter van varkensvet is dat. Daar waren we dan echt harstikke blij mee. We hebben echt honger geleden. Maar mijn moeder was een vrolijke vrouw met een levendige geest en ze kon heel mooi vertellen. Ze vertelde ons vaak verhaaltjes en sprookjes en dat heeft ons erdoorheen geholpen.’

Hoe vond u het leven toen?
‘Het was een vreselijk iets. Maar ik was een kind. Een keer op de Witte de Withstraat -waar nu het monument staat- heb ik gezien dat er mensen doodgeschoten werden. Als represaille. Dan nemen ze gewoon willekeurige mensen en die zetten ze tegen de muur en die worden dan door soldaten doodgeschoten. Ik heb dat gezien omdat we buiten aan het spelen waren. De bewoners zagen al die kinderen spelen en toen hebben ze ons snel naar binnen getrokken. We mochten van hen niet kijken naar wat er gebeurde, maar ik keek toch. Ik zag die mannen tegen de muur staan en de Duitsers met geweren. En die mannen zakte toen naar de grond. Als kind dacht ik het is net een cowboyfilm met sheriffs en boeven. Ik had als kind niet precies door wat er gebeurde. Het maakte op een andere manier indruk.

Archieven: Verhalen

‘Ik heb drie weken ondergedoken gezeten, tot de Bevrijding’

Miep Loots hoorde op de radio dat de oorlog was begonnen. Ze was toen 12 jaar, vertelt ze aan de leerlingen van de Amsterdamse Asvo-school die haar interviewen. ‘Ik holde de straat op, en we riepen: het is oorlog, maar we hadden geen idee wat het was. Dat het ernstig was dat begrepen we wel.’

Waar woonde u?
‘Tegen de Jordaan aan, op de Marnixstraat. Ik had een broer en twee zussen. Mijn broer werd uit de tram gehaald en in Duitsland te werk gesteld. En mijn zus ging met haar man mee die ook weggevoerd was. Ze kwamen in hetzelfde dorp terecht.’

Ging u naar school?
‘Ik was net in de laatste klas van de basisschool, ik wilde naar de detailhandelschool, maar die werd gesloten. Het was veel te koud in de winter, er waren geen kolen meer. Later hebben de Duitsers hebben de school in beslag genomen. Ja, wat moest je doen? Die Duitsers hebben onze schooljaren afgenomen. Toen de oorlog afgelopen was, wilde ik niet meer naar school, we hadden teveel meegemaakt. Om te eten namen we baantjes aan, achter de naaimachine, kantoren schoonmaken. Op een van die kantoren was Seyss Inquart de baas. Hij zou langskomen en wij moesten in de rij staan en de Hitlergroet brengen. Dat doe ik niet, zei ik, ik wil weg. Maar de deur was afgesloten. Ik heb het niet gedaan en hij heeft het niet gezien. We hielden niet van de Duitsers. We hadden een Joodse pianist op kamers wonen, maar we kregen NSB-buren. Dat was veel te gevaarlijk, de pianist moest toen weg. Hij is weggehaald door kennissen. Ik weet niet of hij het overleefd heeft.’

Was u bang voor de Duitsers?
‘Nee, ik heb ze altijd ontlopen. Ze hadden een doodskopje op hun kraag, ik vond het enge mannen. En mijn moeder is beschoten door de Duitsers omdat ze houten blokken tussen de tramrails weghaalde, om de kachel te laten branden. Dat deden heel veel mensen, vooral de moeders. Dat was eng maar ik was te jong om mee te helpen. Later was ik wel erg bang, toen met die overval.’

Die overval?
‘Ja, ik had een neef en die bracht soms wat lekkers mee. Hoe die eraan kwam, wist ik niet. Toen wilde hij me spreken en zei: ik weet waar jij werkt en ik weet dat daar wapens zijn. Kan jij zorgen dat wij naar binnen komen en uitvinden waar ze de wapens hebben verstopt? Dat heb ik gedaan. In een kast, die ik toevallig schoon moest maken, zag ik veel wapens liggen, revolvers, kogels, van alles. Ik was erg geschrokken en heb het aan mijn neef verteld. Hij vroeg: kun je een tekening maken? Toen vertelde hij dat hij in het verzet zat. En ik wil dat jij erbij komt, zei hij. Ik zei: jemig! We maakten folders met informatie die we van Radio Oranje hadden gehoord en die deed ik in de bus bij mensen. Hij stond dan op de uitkijk.’

‘Na een jaar wilden we die wapens hebben. Ik kende de conciërge die in het pand woonde waar ze de wapens verstopt hadden. Op een avond ben ik naar het huis gegaan. Zij stonden te wachten met een handkar, ze waren met z’n drieën. Ik belde aan bij dat huis, en ze zei: wat doe jij hier? We zeiden dat we de sleutels wilden hebben. Ze antwoordde dat ze wist waar de wapens waren, ze begreep dus wel dat we het nodig hadden. Ze gaf ons gewoon de sleutel. Toen zijn we naar binnen gegaan. Het was in Amsterdam-Zuid, die buurt was het hol van de leeuw, daar woonden veel Duitse officieren. Het was spertijd, we konden wel naar binnen maar niet meer naar buiten. En toen kwam die man thuis! En hij is vastgegrepen en in die kast opgesloten. En hij maakte een herrie… Maar niemand heeft ons gehoord. We hebben de wapens gepakt en gewacht tot de volgende morgen. We hadden de hele nacht gewacht, ik moest een andere weg naar huis nemen dan zij, zodat we niet meer samen waren. Dat was veel te gevaarlijk. Mijn neef had me een pistooltje gegeven, een heel kleintje. Ik moest dat in mijn hand houden en mijn hand in mijn zak, m’n hand op het palletje. Ik was doodsbang, ik wist niet of ik wel zou durven schieten, maar als het moet dan moet het. Toen ik bij m’n moeder thuiskwam was ik doodmoe. Ik had gelogen dat ik had opgepast en daar moest blijven slapen. Toen kwam m’n broer ineens binnen en zei dat er geschoten was, dat er op de Bloemgracht verzetsmensen waren doodgeschoten. Toen wist ik genoeg. Ik wist hun namen wel maar ik mocht het nooit vertellen. Toen werd er gebeld en m’n moeder moest huilen. Ze hebben je gevolgd, zei ze. Maar het was iemand uit het verzet, ik moest onderduiken. Ik gaf m’n moeder het pistooltje. Zij moest dat verstoppen. Ze was heel erg geschrokken.’

En wat gebeurde er bij de Bevrijding?
‘Ik heb drie weken ondergedoken gezeten, tot de Bevrijding. Toen hebben we een krans gelegd bij het huis op de Bloemgracht. Later weet ik dat er een echte plaquette op dat huis is gezet, met de namen van die drie verzetsstrijders. Jan Keune heette m’n neef.

Ik heb het nooit verteld, want ik moest altijd zo huilen. Ook niet aan mijn man en kinderen. Pas heel veel later heb ik het verteld, toen mijn kinderen al volwassen waren. Ik had het heel diep weggestopt. Nu legt mijn zoon elke mei drie rode rozen bij de plaquette van mijn lieve, dappere neef.’

Archieven: Verhalen

‘We verbrandden onze boeken in de kachel om eten te kunnen koken’

Marian Smook is nog altijd bang voor laag overvliegende vliegtuigen, vertelt ze aan de leerlingen van de Asvo-school in Amsterdam-Centrum die haar komen interviewen. En het ‘aller- allerergste van de oorlog’ was haar angst dat ze haar moeder kwijt zou raken. ‘Dat is het eerste wat in me opkomt als ik aan de oorlog denk.’

Wie waren uw ouders?
‘Ik had een Joodse moeder en een niet-Joodse vader. Onze vader is twee jaar na het begin van de oorlog bij ons weggegaan, hij vond het te moeilijk om met een Joodse vrouw getrouwd te zijn… Mijn moeder liep vanaf toen heel veel meer gevaar. Met mijn vader was ze nog een beetje veilig, omdat hij niet Joods was, maar zonder hem was ze onbeschermd.’

Hoe is het met uw familie gegaan?
‘Mijn moeder kwam uit een gezin van zeven kinderen, en alleen haar broer en zij hebben het overleefd. De Duitsers hebben 84 mensen van mijn familie vermoord. Mijn moeder en broer zijn ondergedoken in een halve woning, het was er piepklein. Daar woonden mijn moeder, haar broer, twee zusters, twee dochters en een baby’tje. Ze hadden afgesproken dat iedereen mocht vluchten, één tante zou dan thuisblijven om de Duitsers af te leiden zodat de anderen weg konden komen. Die tante offerde zich op voor de anderen.

We kregen erge honger, mijn moeder mocht niet werken omdat ze Joods was. Weet je, ik kwam er pas tijdens de oorlog achter dat ik Joods was. Daarvoor speelde het helemaal niet. Pas toen ik 9 jaar was hoorde ik ineens bij een groep en liep ik gevaar. Dat was heel erg eng, ik kon niet begrijpen dat het leven zo veranderde. Wij deden de boodschappen, want we droegen geen ster, vanwege onze niet-Joodse vader. Om geld te verdienen deed mijn moeder kruiden in kleine pakjes en die verkocht ze ’s avonds laat in cafés. Daar zaten ook NSB’ers en ik wist elke keer weer dat mijn moeder niet meer terug zou kunnen komen. We aten suikerbieten en tulpenbollen, echt heel vies. We verbrandden onze boeken in de kachel om eten te kunnen koken. Ik ben toen ik 10 was een keer naar Badhoevedorp gelopen, met een handkar, om suikerbieten te halen. In de straat was een opslagplaats van de Duitsers. Toen hebben de mensen uit honger en wanhoop die loods opengebroken, en mijn moeder riep: ga er heen, ga dingen halen! Maar wij durfden niet zo goed, de mensen waren zo groot… we waren verlegen. We kwamen terug met een pakje zeeppoeder en een doosje lucifers.’

Heeft u de Hongerwinter meegemaakt?
‘We hadden zo’n honger dat we de hele dag in bed bleven, mijn zusje, broertje, moeder en ik. Daar was het warm en we zongen liedjes. Als er brood was mochten we het om beurten snijden, maar dan moesten we wel blijven zingen. Waarom? Omdat als je zingt kan je niet stiekem brood eten! Er was maar heel weinig en we moesten het eerlijk verdelen.’

Heeft u ondergedoken gezeten?
‘Wij waren hongerkinderen en het hoofd van de school heeft ervoor gezorgd dat we naar Ommen mochten om aan te sterken bij vreemde mensen, boeren, waar er nog wel wat eten was. We reisden in een dekschoot, er lag stro, we werden als postpakketjes ingeladen. Ik was zo bang maar ik mocht niet huilen. Ik ben de oudste en ik voelde me heel verantwoordelijk voor mijn broertje en zusje. Toen we aankwamen waren er mensen die ons mochten uitzoeken. Net als konijntjes op de markt. Mijn zusje werd meteen gekozen, ik ook, maar mijn broertje niet. Toen heb ik net zo lang gegild tot er een meneer kwam in een uniform. Ik schrok heel erg maar hij was gewoon de postbode. Hij nam mijn broertje mee en ik mocht elke dag komen kijken of het goed met hem ging.

Het was niet zo leuk bij de mensen waar ik kwam, want ze hadden een meisjes met het syndroom van Down en ze hoopten dat ik met dat meisje vriendinnetjes zou worden. Maar dat gebeurde niet. Nu, als ik daar aan denk, vind ik dat heel verdrietig, maar ik was pas 9, ik wilde buiten spelen met de andere kinderen. Ik was heel mager en ze gaven me lekker vet eten, maar daar kon ik niet tegen, ik moest overgeven. Dan werden ze heel boos, ze vonden me ondankbaar. Later kwam ik bij heel lieve mensen terecht, en daar bleef ik tot de Bevrijding.

Ik had al die tijd geen idee waar mijn moeder was, ik was steeds maar ontzettend ongerust. Toen ik haar pas drie maanden na de oorlog zag kon ik het niet geloven… dat was mijn moeder toch niet? Ik had zo’n mooie moeder! En daar in Ommen waren het grote boerenvrouwen met vieze nagels en schorten voor. Ik maakte mijn moeder in mijn gedachten steeds mooier. Maar toen ik haar zag was ze een oude vrouw geworden, grijs en gebogen en helemaal gerimpeld. Dat vond ik heel erg.’

Heeft u uw vader nog gezien?
‘Ja, na de oorlog, want ik moest het geld ophalen voor ons levensonderhoud. Dat vond ik niet leuk. Het is nooit meer goed gekomen tussen onze vader en ons.’

Heeft u er later last van gehad?
‘Ik kan geen afscheid nemen, dat hebben mijn kinderen later verteld, dat ik heel raar deed bij schoolreisjes. Ik was de enige moeder die weg was voor de bus wegreed. Ik kon het afscheid niet aan, maar ik wist dat niet, mijn kinderen zeiden me dat. Dus de oorlog speelde altijd nog op.’

Archieven: Verhalen

‘En toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had’

Het interview met Louise van Tuijl vindt plaats op school, in de koffiekamer van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam. Ramsey, Jules, Max en Max mogen warme chocolademelk. Voor mevrouw Van Tuijl maken ze een kopje koffie.

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was acht maanden toen de oorlog uitbrak. Ik weet er weinig van. In die periode woonde ik in een katholiek weeshuis. Pas na de oorlog hoorde ik dat ik een Joodse vader had. Ik zat ondergedoken in een weeshuis, maar in feite hoefde dat niet, want mijn Joodse vader stond niet geregistreerd.

Ik was nog te klein om het te kunnen begrijpen, de herinneringen zijn meer aan het weeshuis zelf dan aan de oorlog. Behalve de vliegtuigen, die maakten een vreselijk lawaai, dat zit nog in mijn geheugen. En honger, ik zat in de Hongerwinter in het tehuis, ik denk ook dat mijn moeder me heeft weggebracht zodat ik tenminste te eten kreeg.’

Waarom zat u in een kindertehuis?
‘Mijn moeder was niet getrouwd, ze was in verwachting van een vriend. Mijn biologische vader was Joods en die kwam in de problemen als hij met mijn moeder zou trouwen, want mijn moeder was katholiek. Hij kreeg daarom geen toestemming van zijn ouders. Mijn moeder wilde nooit praten over het verleden, ze schaamde zich heel erg. Toen ik 14 was, belde er eens een man aan. De student die bij ons op kamers woonde en de deur had opengedaan, zei: dat moet de vader van Loesje wel zijn. Die man bleek mijn vader te zijn. Toen vroeg ik aan mijn moeder hoe het zat en ze werd heel boos, die student had dat nooit mogen zeggen. Pas later heb ik onderzoek gedaan. Maar ik heb hem dus maar één keer gezien en mijn moeder sprak nooit meer over hem. Ik heb alleen een ansichtkaart, die heb ik gevonden in een archief, waarop hij schrijft dat hij de ziekte van mijn moeder erkent. Met ziekte bedoelde hij de zwangerschap.’

Ons weeshuis stond tegenover de Hollandsche Schouwburg, waar de Joden werden verzameld om op transport te gaan. En het is mooi om te vertellen dat er wel vijfhonderd kinderen van de Joodsche crèche zijn gered door de mensen die daar werkten. De crèche stond naast het katholieke weeshuis, en vandaaruit werden de kinderen opgevangen door pleegouders. Er was een tram, lijn 8, die heel langzaam reed, zo langzaam dat de mensen de tijd hadden de kinderen snel van het ene tehuis naar het andere te brengen. Sinds die tijd mag er nooit meer een tram nummer 8 hebben in Amsterdam.’

Wat was het zieligste moment voor u in de oorlog?
‘Dat was toen mijn moeder een man had ontmoet die wel met haar wilde trouwen, en hij wilde mij er ook wel bij hebben. Hij en mijn moeder kwamen bij mij in het weeshuis op bezoek en toen hij wegging dacht ik: nou komt hij nooit meer terug, en ik moest huilen. Maar hij kwam gelukkig wel terug. Op mijn zevende kwam ik terug en werd hij mijn vader.’

Heeft u nog familie?
‘Ik heb nog een Joods halfzusje, maar die heb ik pas in 2000 ontmoet, toen was ik al 61. Ik heb een heel grote speurtocht gedaan. Ik heb een brief geschreven aan een organisatie, alles is uitgezocht en toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had. Dat was heel belangrijk voor me.’

Hier moet mevrouw Van Tuijl eventjes huilen, de herinnering overvalt haar even.

‘Ik ben toen ook erkend en heb een eenmalige uitkering gekregen. Die was bedoeld voor slachtoffers van de oorlog, en hoewel ik me geen slachtoffer voelde was ik het natuurlijk wel want ik heb lang in dat weeshuis gezeten.’

Wanneer en hoe is uw speurtocht begonnen?
‘Toen ik 40 was, heb ik mijn baas over mijn vader verteld en toen zei hij: ik ken die man! Hoe is hij?, vroeg ik. Nou, niet erg sympathiek, zei mijn baas. Hoe graag wil je hem ontmoeten? Toen dacht ik: laat maar, want mijn moeder had nooit over hem gesproken en moeders kunnen veel invloed uitoefenen. Ik had geleerd om daar niet over te praten. Ik heb wel Otto Frank ontmoet, de vader van Anne Frank, toen ik 14 was. Mijn moeder kende de familie goed. Later nam Otto Frank me mee op een wandeling in de stad en ik mocht een cadeautje uitzoeken. Heel duur!, zei meneer Frank en toen koos ik een twinset, dat is een truitje en een vest in dezelfde kleur. Maar we hebben met geen woord over de oorlog gepraat. Gek hè?’

Welke invloed heeft de oorlog op uw leven gehad?
‘Later besefte ik dat mijn moeder zelfs alimentatie voor mij heeft ontvangen van mijn vader, tot mijn 18de. Maar ze heeft er nooit iets over gezegd. Van mijn halfzus hoorde ik dat hij altijd geprobeerd heeft mij te ontmoeten. Mijn moeder was eigenlijk niet zo aardig. Maar de nieuwe vrouw van mijn vader heb ik veel later in mijn leven ontmoet, ik was al in de 60, zij was al erg oud. Ze heeft me een heel mooie ring gegeven. Dat was erg lief. De oorlog heeft een heel grote invloed gehad, altijd moet ik er wel even aan denken, tot op de dag van vandaag.’

Archieven: Verhalen

‘In mijn Engelse paspoort staat: geboren in Westerbork’

De vader van Joop Waterman (1943) zat op een boksschool, een Joodse boksschool. Daar is het Joods verzet uit voortgekomen, vertelt hij aan de leerlingen van de Amsterdamse Asvo-school die hem interviewen. ‘Toen de oorlog was afgelopen, moest ik ook naar de boksschool. Dat was de mooiste tijd van mijn leven.’

Wat was het Joodse verzet?
‘Mijn vader zat in het Joods verzet. Hij is opgepakt omdat hij volgens de Duitsers persoonsbewijzen had vervalst. Dan had-ie kunnen zeggen: dat was ik niet, dat was mijn broer. En dat was ook zo, maar hij wist: ik kom toch niet vrij en dan hadden ze mijn broer ook opgepakt. Helaas is zijn broer later wel opgepakt en in Mauthausen, een heel erg kamp in Oostenrijk, om het leven gebracht.

Hij zat in de gevangenis op de Weteringsschans en mijn moeder moest zich melden bij de Hollandse Schouwburg. Ze moesten lopen naar het Muiderpoortstation. En toen ze buiten stonden, kwam er een vrachtwagen met gevangenen aan, en daar stond mijn vader bij. Met een kale kop. Hij zag mijn moeder, sprong van de auto en is met mijn moeder meegelopen, naar de trein naar Westerbork. Mijn moeder was in verwachting van mij en daar ben ik op 17 augustus 1943 geboren. Mijn moeder had niet zoveel eten voor me. Er was een mevrouw in het kamp, mevrouw Vorst, die een kindje had verloren en die heeft mij de borst gegeven. Ook een ander kind heeft ze daarmee gered. Dat was de latere rabbijn Vorst, ik noem hem mijn broertje. Zijn moeder is later gestorven en naast de spoorbaan begraven. Zonder haar was ik er niet geweest.’

Wisten uw ouders wat er zou gebeuren als ze in Westerbork zouden zijn?
‘De mensen hebben wel hun kop in het zand gestopt, ze wisten wel dat het niet pluis was maar dat er zoiets ergs zou gebeuren en dat vaak al de hele familie vermoord was, dat wisten ze niet. Na Westerbork zijn we met de hele familie naar Bergen-Belsen gegaan. Dat was geen vernietingskamp maar een werkkamp, veel mensen gingen er dood door ziektes. Wij zijn daar heengegaan omdat mijn vader een Engels paspoort had, hij is geboren in Londen, zijn ouders waren wel Nederlands. Ik heb dus ook een dubbele nationaliteit, een Engels paspoort en daar staat in: geboren in Westerbork. Dat raak je nooit meer kwijt, op alle papieren is dat te lezen: Westerbork.

Toen ik een keer papieren nodig had en die ging vragen in het gemeentehuis van Amstelveen, stond erop dat ik vanuit een emigratieland in Nederland was komen wonen. Omdat ik uit Duitsland kwam! Ik zei tegen die ambtenaar: dat kan niet hoor, ik ben in Nederland geboren en niet uit vrije wil in Duitsland terecht gekomen. Toen hebben ze dat gelukkig veranderd.’

Kon u later over de oorlog praten met vriendjes?
‘Mijn vader kwam uit een gezin van negen kinderen en mijn moeder uit een gezin van twaalf kinderen. Mijn vader had een broer en een zus die met een niet-Joodse partner getrouwd waren, en die hebben het overleefd. De rest van de familie is vermoord. En toen ik klein was en op het schoolplein stond, zeiden de kinderen: ik ga vanmiddag naar mijn opoe, of naar mijn tante en mijn oom. Maar ik ging nergens heen want ik had geen opa en oma, en ook geen ooms en tantes.’

Toen u terugkwam, waar ging u toen wonen?
‘Mijn ouders woonden in de Lange Houtstraat en toen de oorlog was afgelopen dachten ze: we gaan weer naar onze woning toe. Maar daar woonden inmiddels andere mensen. Ze mochten wel binnenkomen en zitten in hun eigen stoelen, maar toen moesten ze weer wegwezen want het was nu het huis van die andere mensen. Later kregen we gelukkig een ander huis.’

Hoe vond u het dat de mensen zomaar jullie spullen hadden ingepikt?
‘De mensen hadden niks toen ze uit de kampen kwamen en ze waren er al aan gewend dat ze geen rechten hadden. Weet je, veel ambtenaren hadden netjes meegewerkt met de Duitsers. En verder dachten ze alleen maar: we moeten verder met ons leven.’

Bent u optimistisch over het leven gebleven?
‘Ja gelukkig wel! Ik heb een jaar of 25 geleden contact gehad met het herinneringscentrum van Kamp Westerbork en afgesproken dat ik ieder jaar, op 4 mei, het joodse gebed voor de doden zeg. Dat heb ik twintig jaar gedaan. Twee jaar geleden is mijn vrouw gestorven en toen had ik niet zo’n zin meer, toen was ik alleen. Maar nu vind ik toch wel belangrijk dat jullie kinderen weten wat een oorlog met mensen doet. Je bent er je hele leven mee bezig. Je kan niet zomaar je oogjes dichtdoen en denken: ik ga lekker slapen. Dat kan dus niet. Ik heb er geen slapeloze nachten van maar ik denk er wel altijd aan.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892