Archieven: Verhalen

‘Geen halfbloedje, maar dubbelbloed’

Op school wordt veel verteld over de koloniale geschiedenis. Toch is het extra bijzonder om te leren van iemand die het heeft meegemaakt. Eline, Karmijn, Sascha en Feline van het Corberic hebben een mooi gesprek over de ervaringen van Elli van der Voort (1954). Door foto’s, kunst en verhalen krijgen zij een goed beeld van het verleden. Mevrouw van der Voort  vertelt dat ze ‘dubbel bloed’ heeft,  vindt dat fijner dan zich een  ‘halfbloedje te noemen’.

Was het moeilijk om u aan te passen nadat u in Nederland kwam?
‘De ontvangst was heel koud. Ik was vier en ik ging naar de kleuterschool. Wij spraken al Nederlands, dus voor mij was het niet zo’n grote overgang. Ik was de enige met een kleurtje, dus ik kon nooit iets stouts doen. Dat vond ik wel jammer. Wij hadden niet meteen een huis, wij kwamen terecht in een pension: Borgelehof. Indische Nederlanders werden allemaal opgevangen in pensions. In Indonesië hadden we een supergroot huis en bedienden. Dan kom je hier, met een gezin van vijf, in een pension terecht. We hadden een kamer, nog een klein kamertje, met een kleine keuken. Mijn broer had het daar moeilijk mee. In Nederland voelde hij zich opgesloten, in Indonesië was er veel meer ruimte. Ook op school vond hij het vreselijk. Je zat de hele dag  in een lokaal met kleren en schoenen aan.’

Wat is de belangrijkste reden dat jullie naar Nederland zijn gekomen?
‘We moesten weg, anders werden we daar gedood. Wij zijn Nederlanders, we zijn altijd Nederlanders geweest. Na de onafhankelijkheid van Indonesië, kwam er een hele nationalistische partij aan de macht en werden de Nederlanders als de onderdrukkers gezien. Wij waren daar dus ook niet meer welkom. Je kon kiezen tussen het Nederlandse of Indonesische burgerschap. Indonesië was het land van mijn vader, zijn leven.  Toch heeft hij voor Nederland gekozen, om een toekomst voor ons te kunnen bouwen.’

Was de reis naar Nederland voor u en uw familie moeilijk?
‘Wij zijn hiernaartoe gekomen met de boot. Er was Italiaanse bemanning aan boord. Een hele lange reis van drie maanden. Mijn hele familie was doodziek, behalve ik. Indische mensen tonen nauwelijks emoties, maar ik weet zeker dat mijn familie het erg moeilijk heeft gehad. Het was ook lastig om te beslissen wat je mee moest nemen en wat niet nodig was. Mijn zus heeft een houten kistje en een etui meegenomen en mijn broer een vaas die mijn vader had gemaakt.’

Wat is uw minst leuke herinnering na uw komst in Nederland?
‘Je bent als een jong kind heel naïef, dat was toen ook mijn bescherming. De periode dat wij in het pension zaten, moet waarschijnlijk verschrikkelijk zijn geweest voor mijn ouders. Misschien heb ik dat gevoeld, maar leek het mee te vallen omdat ik vooral met de andere kinderen speelde. Dat besef is toch het minst leuke.’

Archieven: Verhalen

‘Ik weet nog dat al die Molukse moeders leerden fietsen’

Magda Altena (1949) heeft bij de Molukse vereniging Masohi over het project gehoord en wil graag haar verhaal vertellen. Gastvrij ontvangt ze Klara, Luca en Remke van het Ettye Hillesum Lyceum/Corberic uit Deventer. Op de tafel staat al lekkers klaar, spekkoek, marmercake en mergpijpjes.

Kunt u iets vertellen over uw achtergrond  en de reis naar Nederland?
‘Mijn naam is Magda Altena-Kambong. Ik heb een Manadonese vader en een Molukse moeder. Ik ben geboren in 1949 in Tjimahi in Indonesië. Toen ik anderhalf jaar oud was, maakte ik met mijn ouders de reis naar Nederland. Ik kan mij niets meer herinneren van die overtocht met de Asturias. Volgens mijn moeder was ik heel bijdehand. Op een dag was ze me aan het zoeken op het schip, bang dat ik overboord was geslagen. Uiteindelijk vond ze me helemaal beneden bij de Engelse matrozen. Die hadden mij op een ton gezet waar ik op danste, in ruil voor een stukje spek.’

Waar woonde u met uw familie na aankomst?
‘We zijn met het schip in Amsterdam aangekomen. Zijn daarna na vele omzwervingen (Ederveen, Teuge, Vaassen, Nijverdal) in Deventer terechtgekomen, de plek waar mijn ouders voor altijd zouden blijven. Van het kamp in Teuge herinner ik me nog onze zolderkamer. Je mocht op het hele terrein spelen. Ik weet nog dat al die Molukse moeders leerden fietsen. Wij, als kleintjes, renden er dan achteraan, zodat ze niet omkiepten. Daar kregen we dan tien cent voor. Op zomerse avonden zat iedereen buiten op het gras of voor de deur en dan speelden we ‘Kin’, zoals wij Bingo noemen. En de cijfers werden gezongen. Dat is me bijgebleven uit mijn jeugd: die gezelligheid.’

Moesten jullie erg wennen aan het nieuwe leven?
‘In de zomervakanties werden we als kinderen vaak opgehaald met bussen. Ik ging dan naar een gastgezin in Den Haag. Nu denk ik: heeft het eten me toen wel gesmaakt? Het was de eerste keer dat ik Hollandse pot at. Onze ouders hadden veel meegemaakt, maar wij kinderen maakten gewoon plezier. Je speelt met elkaar, je gaat naar school. Op het kamp hoefde je nergens bang voor te zijn, want iedereen let op iedereen. Je hebt alle vrijheid. De zorgen en het verdriet, dat dragen de ouderen. Mijn vader heeft in een Jappenkamp gezeten, is daar heel zwaar mishandeld en had niet verwacht dat hij er levend uit zou komen.’

Speelde het verleden nog een grote rol in de opvoeding?
Mijn ouders vertelden niet veel over ons thuisland: hebben geleerd om hun emoties voor zich te houden. Ik ben de oudste van tien kinderen. Mijn vader zei altijd: ‘Ik heb de oorlog goed doorstaan: Ik wil mijn vijf zoons en vijf dochters er niet mee belasten.’ Toen mijn broertjes gingen puberen, zei hij wel: ‘de straffen die jullie van mij krijgen zijn lang niet zo erg als wat de Japanners ons aan hebben aangedaan. Hij kon zich wel veel makkelijker aanpassen hier dan mijn moeder en deed leuke dingen. Kwam dan zó enthousiast terug na een optreden van Gert en Hermien en ging ook op z’n brommer naar de TT in Assen. Vol verhalen kwam hij dan terug, waar ik enorm om moest lachen.Mijn moeder was ooit ziek van heimwee, kwam soms weken haar bed niet uit. Dan moest ik voor mijn broertjes zorgen. De dominee kwam vaak langs om voor haar te bidden. Ze verlangde terug naar de Molukken, maar bleef in Nederland voor haar kinderen. We hebben haar in Jakarta begraven. Als kind besef je dat niet, maar nu ik ouder ben weet ik dat ze heeft heel veel heeft moeten laten voor ons.’

Waar voelt u zich het meeste thuis?
‘Mijn moeder komt uit de Molukken, maar had ook Arabisch bloed. Mijn vader is Manadonees, maar had ook Chinees bloed. Ik kom dus voort uit een gemend huwelijk. Waar ik mij thuis voel? Dat is misschien een raar antwoord, maar ik zou het liefst in Israël wonen. Dat kan helaas niet, omdat ik geen Joods bloed heb. Als ik met het vliegtuig in Tel Aviv aankom, moet ik huilen. Alsof ik al die tijd heimwee had en weer thuiskom. Mijn vader voelde zich thuis in Nederland, mijn moeder in Indonesië. Voor mij voelt Israël als mijn thuisland.’

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Thuis, wat is nou thuis?’

Tobi en Romee van het Etty Hillesum Lyceum / het Corberic in Deventer krijgen een warm ontvangst in het huis van Mevrouw Maggy van der Beek, waar veel Indonesische invloeden te herkennen zijn. Er staan spullen in haar woonkamer, die ze heeft meegenomen na een vakantie in Indonesië en ontzettend veel planten. Hier krijgen ze de mooie en moeilijkere kanten van het leven van mevrouw Van der Beek te horen.

Waarom bent u vanuit Indonesië naar Nederland gekomen?
‘Ik ben op Sumatra geboren en ik heb daar zes jaar gewoond en toen moesten we daar weg door de onafhankelijkheid van Indonesië. Iedereen die iets van Europees bloed in zich had, moest gaan. De voorouders van mijn vader, dan spreek ik over vier generaties eerder, hadden Duits bloed en aan mijn moeders kant Nederlands bloed. Die mensen moesten allemaal weg. Je kon het ‘Indonesiërschap’ kiezen of Nederlander. Wij kozen voor Nederlanderschap. Dus dan moest je weg. De mensen die wel kozen om daar te blijven hebben het achteraf heel zwaar gehad. Wij kozen voor Nederland, omdat er familie al eerder was weg gegaan. Maar we zijn hier in Nederland ook in een pension opgevangen. Daar moesten wij met z’n vieren in één kleine kamer slapen. Je kon geen huis huren. Er moest eerst geld verdiend worden. Mijn vader zocht overal in Nederland werk. Toen mijn vader werk had, konden we een huis huren. Eindelijk.’

Waarom bent u met het vliegtuig naar Nederland gekomen en niet met de boot?
We hebben de boot gemist, omdat mijn zusje kinkhoest had en dat was een heel besmettelijke ziekte. Zij moest in het ziekenhuis in quarantaine en ik ook. Dus hebben we de boot gemist en toen wisten we niet goed hoe we in Holland zouden komen. Toen heeft een vriend van mijn vader een vliegtuig geregeld. Daar hebben we mee geboft. Als je geen hulp was geweest vanuit hier zou het veel moeilijker geweest zijn. Toen ik voor het eerst met een Hollands kind in aanraking kwam, was het heel erg afstandelijk. Dit kwam ook omdat ik op de basisschool heel erg werd gepest, omdat ik bruin was. Bij mijn allereerste vriendin bleven we maar aan de deur praten. Bij mij thuis mocht je altijd naar binnen en blijven eten en slapen. Dat vond ik niet leuk. Later werd mij verteld dat dit normaal is. De cultuur was erg verschillend en daar moest ik aan wennen.

Bent u nog terug geweest naar Indonesië?
Ik ben twee keer in Indonesië geweest. Eén keer met de rugzak. Toen zijn een vriendin en ik zeven weken op Sumatra gereisd. Vanaf Medan linksboven helemaal naar rechtsonder. Daar heb ik onderweg dit boek gekocht, een Indisch kookboek. Het is geschreven in het Maleis, maar het gaat mij om de ingrediënten. Ik was helemaal gek van Indisch eten. Ik gaf toen kookcursussen en een jongen die een stuk of tien lessen had gevolgd, heeft toen een kookboek gemaakt van elke keer dat hij bij mij les had. Op Sumatra ben ik speciaal met mijn vriendin naar het dorpje geweest waar ik ben opgegroeid. Daar heb ik ook een zusje verloren dat maar een half jaar oud is geworden. Mijn moeder had me gevraagd om te kijken of het graf er nog was. Dat hebben we gevonden, maar het was helemaal verwaarloosd natuurlijk. Ik ben nog vier of vijf dagen in mijn dorp geweest, maar die laatste dag moest ik zo vreselijk huilen. En toen vroeg me af waarom dat gebeurde. Waarschijnlijk heeft het best wel een grote impact gehad toen ik zes was.
Toen ik op vakantie was, voelde het alsof ik weer weg moest. Nu begrijp ik pas hoe vervelend dat was om daar als kind weg te moeten. Toen had ik het ineens wel door. Toen ik later met mijn moeder naar Indonesië ging, werden we behandeld als mensen van dat volk. Ik voelde me er toen echt thuis. Dat gevoel was wel heel apart. Dat heb ik nooit gehad. Toen ik voor het eerst terugging, vroeg ik me af: ‘Thuis, wat is nou thuis?’ Misschien is het waar je geboren bent en je tweede thuis waar je nu woont.’

 

Archieven: Verhalen

‘Bij aankomst in Nederland hadden wij geen warme kleren’

Op donderdag 9 maart 2023 gaan Felix, Ro, Sjoerd en Mirko van het Etty Hillesum Lyceum / het Corberic in Deventer op bezoek bij de 84-jarige mevrouw Maartje Ririmasse. Ze worden hartelijk ontvangen in het huis van dochter Juliette, die bij het gesprek aanwezig blijft. Juliette geeft aan dat haar moeder het spannend vindt.

Hoe was het om in Indonesië te wonen?
‘We woonden niet in de Molukken, maar in Indonesië. We woonden daar in het Molukse militaire kamp. We hebben het leuk gehad in Indonesië in het kamp. Het was oorlogstijd. Het leven was niet makkelijk. Verschrikkelijk. Het was heel erg. Ik was toen nog klein, maar ik herinner me nog steeds die oorlog. Elke keer kwam er een vliegtuig en dan moest je je verstoppen. Ik woonde alleen met mijn moeder, mijn vader was allang overleden in de oorlog. Wij woonden alleen met mijn moeder met de drie kinderen. Drie zusters. Ik ben de tweede.’

Wat herinnert u zich van uw vader?
Ik weet me niet veel van mijn vader. Ik was nog te jong. Het enige dat ik me van mijn vader kan herinneren is zijn achterhoofd. Hij had een bult op zijn hoofd. Ik was een jaar of 2 toen mijn vader wegging op patrouille, in de oorlog. Toen is hij weggegaan en is nooit teruggekomen. Hij is onthoofd door de Japanners. Mijn zusje was nog niet geboren toen mijn vader … Ze is in de oorlog geboren.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘Wij moesten naar Nederland, omdat mijn vader militair was. En wij moesten met de militairen mee naar Nederland. Met de boot, ja.  Drie maanden. Het was gezellig, maar ik was nog klein. Ik was 12 jaar en kan me het niet herinneren. In Amersfoort kwamen we terecht. Daar moest iedereen doorgelicht worden en daarna ga je naar een kamp. Naar Grijpskerke bij Middelburg, zo’n klein dorpje. Dat is heel gezellig. Bij aankomst in Nederland hadden wij geen warme kleren. We hadden alleen zomerkleren. We kregen een cadeaubon van de CAZ (Commissariaat Ambonezenzorg). Dan kon je kleren uitkiezen.’

Hoe was het leven in een kamp in Nederland?
‘Dat was heel leuk. In een kamp en daar kregen we eten bij een gaarkeuken. Er wordt gekookt door de militairen.’ Mevrouw Ririmasse laat de pannetjes waarin het eten opgehaald werd. ‘Dan moest iedereen in de rij staan en dan moesten we eten halen. Eén keer per dag. We kregen soep en rijst en groenten. Aardappelen met vlees en ook brood en broodbeleg. Wij konden ook brood roosteren Wij mochten zelf geen boodschappen doen. Wij kregen alles van de keuken.
We gingen van het kamp in Grijpskerke naar het kamp in Breskens en van Breskens naar kamp Schattenberg. Met de trein. We wilden naar familie toe. Dus mijn moeder zei dat we naar onze oom in Schattenberg zouden gaan. Dat mocht je zelf kiezen. We hebben daar op strozakken geslapen. Drie meisjes met mijn moeder in één kamer. In 1961 zijn we naar Deventer verhuisd met mijn moeder. We zijn toen naar de Molukse wijk gegaan.’

Archieven: Verhalen

‘In die tijd was iedereen die een beetje donker was een Chinees’

Femmie, Lena, Kim en Eline van het Etty Hillesum Lyceum / het Corberic in Deventer gaan bij meneer Lesley Jeffrey op bezoek. Zijn vrouw luistert op de achtergrond mee en vult hem af en toe aan. Meneer Jeffrey was 15 jaar toen hij met zijn moeder, twee broers en twee zussen naar Nederland kwam.

Vond u het lastig om u aan te passen?
Nee, dan ben je 15, dan vind je het prachtig. Ik kwam in Den Haag terecht. Dat was een grote stad vergeleken met Paramaribo. Je went er snel aan. We zijn Nederlands opgevoed op school. We kenden alle steden en rivieren van Nederland. Natuurlijk waren er cultuurverschillen. Hagenees is vrij direct, terwijl in Suriname je altijd tegen anderen beleefd moet zijn. Je bent jong, je past je snel aan. Ik ging net zo Haags praten en schelden en klieren. De eerste dag loop je door de buurt om te verkennen.  Een groep jongens riep: ‘Hé Chinees.’  Ik dacht dat het misschien een grapje was en zei ik dat ik geen Chinees ben, maar dat ik uit Suriname kwam. Ze reageerden verbaasd. In die tijd was iedereen die een beetje donker was een Chinees.
Met onze afkomst waren we niet zo bezig. Bij ons werd over slavernij weinig gesproken. Later ga je je daarin verdiepen. Dan vraag je je af waar je grootouders vandaan komen. In mijn geval zat het zo; een plantagehouder Jeffrey kreeg een kind met een Indiase vrouw. Mijn oma’s kant was van een Duitse broedergemeenschap, die ook een kind bij een inlandse vrouw had. Met directe slavernij had mijn familie weinig te maken.  Mensen waarvan de voorouders slaven waren, hebben wel een enorme achterstand in ontwikkeling en hun carrière. Dat duurt generaties om in te lopen.’

Had u problemen, conflicten met racisme?
Racisme ken je altijd. Mijn vrienden waren vaak witte jongens en meisjes en als we dan bij een discotheek kwamen, mochten zij naar binnen en ik niet. Dan vroegen mijn vrienden wat er aan de hand was en dan werd er sorry gezegd en mocht ik ineens wel naar binnen.
Onze oudste wilde niet meer in de zon, omdat hij niet zwart wilde worden. Hij was de enige zwarte jongen in zijn klas. Ik heb hem voor de spiegel gezet en hem laten zien hoe mooi hij is; ‘Kijk naar buiten. De anderen willen bruin worden, maar jij bent het al’, zei ik tegen hem. Toen was het goed.
Je wordt toch vaak beoordeeld op je uiterlijk. Mensen denken dat je conciërge bent en dan moet je uitleggen dat je dat niet bent. Wij werden een keer, toen we ‘s nachts thuiskwamen, door de politie aangehouden. We mochten weer verder toen we uitlegden dat we er woonden. We hebben onze kinderen altijd zo opgevoed; respect hebben, vragen stellen en uitleg vragen. Bijvoorbeeld zeggen: Ik weet niet of je het in de gaten hebt, wat u net zei, maar ik vind het discriminerend. En dan leg je uit waarom.’

Wat mist u van Suriname? Zou u daar weer willen wonen?
Vrijheid, naar buiten rennen, buiten spelen, met vrienden optrekken, de stad verkennen, de buurt. Natuurlijk werd er ook gecontroleerd. Als mijn opa en oma erachter kwamen, dan hing ik. Teruggaan wil ik alleen als toerist. Ik heb hier mijn leven opgebouwd en mijn vrouw ontmoet.  Als arbeiderskind heb je hier veel meer mogelijkheden om jezelf te ontwikkelen. Daar zou dat veel moeilijker zijn. Als je daar geen familie hebt om je te helpen, wordt het moeilijk. Ook kun je daar zomaar van je bed gelicht worden, omdat iemand bijvoorbeeld een vriendje heeft bij de politie.
In het Caribisch gebied kun je elkaar niet zomaar zeggen waar het op staat. Daar moet je heel voorzichtig mee zijn. Omdat mensen zich snel in de hoek gedrukt voelen, dan vinden ze je Europees. Als je onrecht bespreekbaar wilt maken, kom je gauw in de problemen. Maak je daar een verkeerde opmerking tegen je baas dan volgt ontslag en is er geen uitkering. Veel Surinamers die bijvoorbeeld aan de tropische landbouwschool in Deventer hebben gestudeerd, gingen terug. De meesten van hen wonen weer in Nederland.
In Deventer wonen ongeveer vierhonderd mensen die uit Suriname komen.  Met drie of vier van hen heb ik wel contact. Ik ben tien jaar voorzitter geweest van de Surinaams Antilliaanse stichting Tai Hori. ‘

Heeft u typisch Surinaamse kenmerken?
Ik heb niet zo veel haast. Het kan morgen ook. En niet te snel wandelen, ik kan langzaam lopen, slenteren, mensen observeren. In een winkelstraat lekker mensen kijken. Dat is typisch Surinaams.   En eten. Ja, ik hou van eten. Mijn kinderen ook. Dat is blijkbaar genetisch. Tegen etenstijd word ik stil. Roti kennen jullie vast wel. Het traditionele eten kun je hier gewoon krijgen.  Er zijn steeds meer Surinaamse producten.’ Zijn vrouw vult aan: ‘Hij houdt toch wel vast aan het Surinaamse eten. Ook de kleinkinderen blijven het lekker vinden. Maar hij eet ook rustig boerenkool en zuurkool stamppot.’

Archieven: Verhalen

‘Durf trots op je achtergrond te zijn’

Saskia en Layla van het Etty Hillesum Lyceum / het Corberic in Deventer interviewen meneer Frans Latupeirissa bij hem thuis. Hij is een goede verteller en weet ook verbanden te leggen tussen zijn persoonlijke verhaal en de Molukse geschiedenis in de maatschappelijke context. Hij geeft ze een boek mee dat hij gemaakt heeft over de Molukse geschiedenis in Deventer.

Waar bent u opgegroeid?
‘Ik ben geboren op de boot van Indonesië naar Nederland. Ik was bijna een maand oud toen we in 1951 in Amsterdam aankwamen.  Daarna gingen we naar Amersfoort waar mijn ouders en zo’n twaalfhonderd andere gezinnen geregistreerd moesten worden. Daarvandaan gingen we naar Woerden. Ik was toen het enige kind, later waren we met zeven kinderen. We woonden in barakken. Onze ruimte was heel klein. Zo groot ongeveer als deze kamer waar we nu zijn. De inrichting was heel simpel, maar je was niet anders gewend. Ik deelde een kamer met de andere kinderen en speelde veel buiten.
Ik heb mijn hele jeugd in verschillende kampen gewoond, in barakken. Dat was heel fijn. We woonden een beetje afgeschermd. Altijd een beetje bij een dorp vandaan. Er waren weinig auto’s in die tijd, in het kamp hadden we die al helemaal niet. Speelruimte was er wel voldoende. Toen we in de Betuwe, in Randwijk, woonden hebben we veel fruit geplukt. Zo kon je geld verdienen.’

Hebben uw ouders verteld over de Molukken?
‘Ik had jonge ouders. Mijn moeder was net 20 en mijn vader was een paar jaar ouder. Mijn moeder sprak Nederlands en mijn vader wat minder. Mijn vader maakte makkelijk contact waardoor ik niet zo zat opgesloten in mijn eigen gezinnetje. Ze hadden veel verhalen. Ook over pijn en verdriet, omdat ze hun familie hadden moeten achterlaten. Mijn vader is met zijn broer in Nederland gekomen en zijn broer is in de jaren ‘60 weer teruggegaan. Hij hoorde verhalen over zijn moeder die hij nooit meer gezien had. Het ging slecht met haar en uiteindelijk overleed ze. Je voelde wel dat hij dat heel moeilijk vond. Hij vertelde mooie dingen over de Molukken, maar ook over de minder mooie. Je bent een ondergeschikte, met Nederland als koloniale heerser.’

Toen u in Nederland kwam, bent u ook naar een Molukse wijk verhuisd?
Nee, wat dat betreft heb ik een andere geschiedenis. Ik ben van het kamp Randwijk. Daar waren maar vijf Molukse gezinnen. De andere kampen waren veel groter. In dat opzicht ben ik veel meer opgegroeid met Nederlanders. Ik had veel Nederlandse vrienden en een Nederlandse vriendin, waarmee ik heb samengewoond. Maar hoe je het ook wendt of keert, mijn achtergrond blijft natuurlijk wel een deel van mijn leven. Ik schrijf en spreek bijvoorbeeld nog steeds vloeiend Maleis. Er was wel veel familie die we konden opzoeken elders in Nederland. Ik ben opgegroeid met het familie-zijn. De wij-cultuur kreeg ik met de paplepel ingegoten. Mijn eigen kinderen gaan er anders mee om. Die zijn anders opgegroeid. Ze zijn individualistischer en assertiever. Dat vind ik ook goed. Maar vergeet niet dat je tot een groep behoort, een familie. Soms op een leuke manier en soms minder leuk.’

‘Ik heb een boek geschreven over de Maranathakerk en de achtergrond van de Molukkers met de titel ‘Gisteren is nodig om morgen te begrijpen.’ We hebben dat boek uitgegeven om geld binnen te halen voor de kerk. Het verhaal begint met de komst in Nederland, de geschiedenis. Maar het gaat ook over de architectuur van de kerk, over de religie en er staan interviews in met Molukse mensen. Ook een interview met mij.’

Heeft u veel last van discriminatie?
In de tijd dat ik studeerde, zat ik met mijn vrienden ’s avonds in de trein. Ik had de gewoonte om door de trein te lopen en te kijken of er nog ergens kranten lagen om te lezen. Ik merkte al dat veel blikken mij volgden. Ik liep terug naar mijn vrienden en zei: ‘Volgens mij komt straks de spoorweg recherche.’  Ja hoor, dat gebeurde ook. De recherche vroeg waar ik heen moest en ik vroeg: ‘Waarom vraagt u dat?’ En ik vroeg aan de andere mensen: ‘Vraagt hij dat ook aan jullie?’  Ik maakte er een beetje een spelletje van. Dit was in de tijd van de treinkaping door Molukkers. Maar dat betekent niet dat alle Molukkers dat doen. Ik had er wel begrip voor, maar zou dat zelf niet doen. Er waren wel twee kanten aan de situatie. Als je dat niet wilt zien, loop je met oogkleppen rond. Toen ik die avond thuiskwam, zeiden mijn vrienden tegen mij en mijn ouders: ‘Maak je maar niet druk, wij kennen jou.’ Die vijandige sfeer is er tot op de dag van vandaag nog steeds wel.’
Ik heb mijn eigen kinderen opgevoed door te laten inzien dat discriminatie het probleem is van de ander en niet die van jezelf. Probeer er niet over te gaan discussiëren. Als jij je goed voelt, moet je niet laten aanpraten dat je niet goed bent. Je bent niet meer of minder dan een ander. Durf trots op je achtergrond te zijn.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Voor mijn ouders was het moeilijk om ons weg te sturen’

Jair, Rohan, Dahl en Jadory van IKC De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-West spreken op hun eigen school met meneer Leo van Zadel. Hij was een jongen van 7 jaar oud toen de oorlog uitbrak. Zijn hoofd zit nog vol met verhalen over de oorlog.

Hoe was het om in Friesland te zijn tijdens de oorlog?
‘Wij zijn naar Friesland gegaan na de geboorte van mijn zusje in januari 1945. Dat was geregeld door de PTT, de post. Mijn vader werkte daar destijds en hij had voor elkaar gekregen dat mijn broertje en ik naar Friesland konden. In een auto met nog ongeveer twintig andere kinderen. We zijn ’s nachts om drie uur in Leeuwarden aangekomen. Daar hebben we op bankjes geslapen en de volgende dag werden we allemaal naar een plek gebracht. Naar kleine dorpjes. Daar waren dan dames In die een kind wilde adopteren voor een tijdje. Daar zijn we gebleven en daar was geen honger. We hebben daar ook nooit een Duitser gezien. We zijn er gebleven tot September 1945. Tot na de oorlog dus. Dus een deel van de hongerwinter hebben we in Friesland beleefd. Het was daar alsof er geen oorlog was.’

Bij wie hebt u gewoond in Friesland?
‘Mijn broertje en ik waren de laatste die afgezet werden samen met nog een meisje en wij wilde graag bij elkaar blijven maar niemand wilde twee jongetjes hebben. We moesten een uur lopen naar het dorp en moesten ook nog in een greppel schuilen omdat er gevechtsvliegtuigen overkwamen We kwamen bij een mevrouw terecht van een jaar of 40. Zij had ook een jonge man in huis van 21 jaar, hij heette Berend. Berend en ik sliepen samen in een bedstee. Het is wel een keer voorgekomen dat hij op de vlucht sloeg toen ze dachten dat er Duitsers aan kwamen, maar dat gebeurde niet. Ik was toen 11 jaar bijna 12. Er zat een gat in de bedstee en hij lag ook aan de binnenkant. Hij kon vluchten door dat gat.’
‘Ik hoorde niks van thuis, want er was geen post. We gingen heel vaak vragen: ‘Is er geen post voor ons?’ We hebben Fries leren spreken want dat leerde je snel op die leeftijd. We zijn daar negen maanden geweest. In al die maanden kwam er nooit post.’

 

Hoe ervaarde u de oorlog?
‘Ik was zo jong, maar je realiseert je wel dat er iets aan de hand is. Mijn vader had een hele grote radio en die zette hij in de vensterbank zodat de hele straat het nieuws kon horen. Want niet iedereen had een radio in die tijd. Het werd steeds moeilijker om eten te krijgen. Alles was op de bon. Mijn moeder zei tegen mij en mijn broertje: ‘Gaan jullie maar brood halen bij de bakker.’ En bij de bakker moest je bonnen inleveren, want je hebt maar een bepaald aantal bonnen. Wij waren een beetje slim en we kwamen dan thuis met brood maar ook met de bonnen want dan kon je weer opnieuw brood halen. En we leerden om houtjes te zoeken voor de noodkachel. Dat was een groot blik waar je kleine houtjes in moest stoppen. Dat ging dan branden en dan kon je daar water op koken want soms was er geen gas. We hadden ook lichtpenningen en gaspenningen. Als je wilde koken moest je penningen in de gasmeter gooien en als je geen penningen meer had dan was het gas op.’

Waarom werd u eigenlijk naar Friesland gestuurd?
‘Voor mijn ouders was het moeilijk om ons weg te sturen naar Friesland. Mijn moeder lag in het ziekenhuis en mijn vader kon niet voor ons zorgen. Toen zijn we eerst naar het burgerweeshuis gebracht in 1944 in Amsterdam. Dat zat in de Kalverstraat. Daar zijn we drie weken geweest en daar was het koud, eng en donker. Daar wilden we weg en toen heeft mijn vader ons weer opgehaald. Er woonden in de buurt twee zusters van mijn moeder maar die konden ook niet voor ons zorgen. Die hadden ook geen eten meer. Dus toen naar Friesland en dat vonden mijn ouders heel moeilijk al blijkt het uiteindelijk een goede keuze te zijn geweest.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder stopte mij dan in de muizenkast’

Achraf, Tamar, Lara en Kenza van IKC de Boomgaard uit Amsterdam Nieuw-West gaan op bezoek bij meneer Arnold Paalvast. Hij komt uit een gezin met vier kinderen. Hij is aan het begin van de Tweede Wereldoorlog geboren. De meeste dingen die hij weet, heeft hij van zijn ouders gehoord. Ook zijn vrouw is in de oorlog geboren en wil haar verhalen graag met de kinderen delen.

Wat voor verhalen hebt u gehoord van uw ouders?
‘Mijn vader ging onder de vloer onderduiken als er een razzia van de Duitse soldaten kwam. Mijn ouders hadden een tip gekregen van de overbuurman, die bij het elektriciteitsbedrijf werkte. Dat was in Den Haag trouwens, waar we toen woonden. Als je de stofzuiger in het stopcontact doet en je zet hem aan, dan gebeurt er niks want de Duitsers hadden de elektriciteit afgesloten. Maar als de stofzuiger begint te loeien, weet je dat er een razzia gaat komen. Dus dat de Duitsers alle huizen langsgaan om mannen tussen de 16 jaar en 60 jaar mee te nemen naar Duitsland om daar dwangarbeid te laten doen. Want dan deden ze de elektriciteit aan. Dus als dat gebeurde, dook mijn vader onder de vloer.’

Was u wel eens bang?
‘Dit was in 1943, 1944 dus toen was ik 3, 4 jaar. Ik mocht dat natuurlijk niet weten, want als de Duitsers aan de deur vragen ‘Waar is je vader?’, dan zou ik dat als klein kind waarschijnlijk eerlijk zeggen. Dus mijn moeder stopte mij dan in de Muizenkast. Een grote rommelkast. Die kast stond in ons huis en daar zat geen licht in maar kon wel op slot. Dus dan kon ik niet zien wat er gebeurde. En dat was natuurlijk heel spannend, ik raakte totaal in paniek. Dat is een paar keer gebeurt. Dat gevoel, dat ken ik nog wel. Die paniek.’

Heeft u ook eigen herinneringen uit de oorlog?
‘Ik zat op de kleuterschool bij de nonnen. Er was in de buurt een bom gevallen. Er waren woningen vernield en tientallen mensen gedood. Er was een grote krater in de grond in een straat. We gingen met de klas wandelen en we liepen langs die krater, dat maakte wel indruk. Midden in de straat opeens een heel groot gat.’
Zijn echtgenote vult hem aan: ‘Ik ben ook een kind uit de oorlog. Ik ben in 1939 geboren. Ik woonde in Amsterdam tijdens de oorlog aan de rand van de stad. Er was een grote zandvlakte waar we in de kuilen speelden met doeken erover heen en bankjes erin. Soms kwamen er ook mensen schuilen in die kuilen.  Er was ook een weiland met koeien vlak bij ons huis. Mijn vader hoorde een raar geluid aan de buitendeur en hij ging kijken. Toen stond er een koe voor de deur. De likte de deur af en toen zeiden de buren: ‘Waarom heb je hem niet mee naar binnen genomen’ Want iedereen had honger natuurlijk. Ik heb wel een dode vrouw gezien op straat die waarschijnlijk van de honger zo is neergevallen. Dat is best heftig als kind. Maar we speelde ook oorlogje als kind. Oorlogje spelen in de oorlog. De meisjes maakten van een luier een kapje en dan werd er gevochten. Je had geen flauw idee wat er eigenlijk echt aan de hand was. We gingen ook Engels praten en de Duitsers uitschelden. We waren wel bang dat ze ons zouden pakken.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘We woonden met tachtig kinderen op een trap’

Chris, Ramses, Deliya, Zoe en Mea van IKC De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-West gaan bij mevrouw Stien de Koning op bezoek. Zij woont na vele omzwervingen weer in dezelfde buurt, waar ze in de oorlog ook woonde.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was drie jaar toen de oorlog uitbrak. Tijdens de oorlog woonde ik samen met mijn tien broers en zussen en mijn ouders in de Van Hallstraat. Ik was de jongste van het gezin. Wij woonden met tachtig kinderen op een trap. Acht buren, een gezien had zesentwintig kinderen. Ik had vier broers en zes zussen. We sliepen allemaal in stapelbedden. Het was wel veel gezelliger dan nu, veel kaarten met elkaar en zo. Ze zijn nu allemaal dood, ik ben de enige nog.’
‘We hadden wel weinig eten in de oorlog. Het eten was op de bon. Je kreeg een half brood per week dat we met z’n allen moesten delen. Je was de hele dag bezig om aan eten te komen. Er was een gaarkeuken hier in de buurt maar dat wat je daar kreeg, was niet te eten. In de Hongerwinter aten we tulpenbollen of suikerbieten. Na acht uur ’s avonds mochten we niet meer op straat zijn. Waar wij woonden, stond naast de deur een schildwacht die alles in de gaten hield. Er werd ook geschoten als je op straat was. Er was vaak luchtalarm, dan vlogen er vliegtuigen over. Als het een rustige was, wist je dat was er een van de Engelsen, want de Duitsers vlogen altijd heel hard over. In de avond was alles verduisterd zodat de vliegtuigen je niet konden zien. Je had ook geen elektriciteit, soms een kaars als je geluk had.’

Moest u moeilijke beslissingen nemen in de oorlog?
‘Ik was nog kind, mijn vader was ziekelijk. Hij is een week voor de bevrijding gestorven.  Mijn moeder moest elf kinderen verzorgen. We hadden een buurman boven, als we die niet hadden gehad. Hij ging helemaal naar de boeren wandelen in Alkmaar en ruilde al zijn kostbare spullen voor eten. Wij kregen ook eten van hem. Alle elf kinderen kregen iedere dag twee boterhammen van die buurman. Dat was geweldig.
Ik hoorde gisteren bij het kaarten, van een man, net zo oud als ik, dat zijn vader naar Duitsland was gegaan om te werken. Dat moest toen. Zijn moeder had ondertussen een andere man genomen. Dus toen zijn vader terugkwam, belde hij aan, maar hij mocht niet meer naar binnen. Ik vroeg: ‘Hoe kan dat dan?’ Hij zegt: ‘Ja, die andere man had voor ons gezorgd. Mijn moeder had drie kinderen, ze moest wel.’ Dat was nog eens een beslissing.’

Kende u iemand uit het verzet?
‘Er waren veel mensen in het verzet. Dat wist je niet, want die hielden hun mond. De vader van mijn man zat in het verzet. En we hebben het nooit geweten. Hij ging s ’avonds weg en niemand had het door. Dus na de oorlog hoorde je pas wie in het verzet zat. Je had ook weinig informatie, want alle radio’s moesten ingeleverd worden. Er was geen informatie van buitenaf. Er waren mensen die luisterden stiekem naar de radio. Op die radio hoorde je dan of de Duitsers gewonnen hadden op een bepaalde plaats of dat ze juist verslagen waren. Het waren onze buren die stiekem een radio hadden. Toen kwamen ze ook een keer bij ons kijken met zo een schijnwerper. Dat was heel eng.’

Woonden er in de straat NSB’ers?
In de straat was een NSB’er die zelfs zijn eigen moeder had verraden, zo gehersenspoeld was hij. Mijn buurmeisje ging met een Duitse soldaat. Dat mocht ze niet. Een ander buurmeisje werd na de oorlog kaalgeschoren. Er werd een hakenkruis op haar hoofd getekend en ze werd verderop in de straat op de piesbak gezet.’
‘5 mei waren we bevrijd. Er werd gedanst op straat met de bevrijding. Bij de bevrijding heeft Zweden brood uit vliegtuigen naar beneden gegooid boven het Westerpark en dat was mooi wit brood. Net cake. Iedereen hoorde het en ging er heen. Het was het recht van de sterkste, maar ik heb toen een brood gehad, heerlijk!’
‘Omdat de Duitsers verloren hadden gingen ze toch nog even schieten op de dam dat was 7 mei 2 dagen na de bevrijding. Ze schoten vanaf het balkon Naast de Bijenkorf had je een club en toen hebben de Duitsers op alle mensen geschoten. Ik was daar ook in de buurt samen met mijn zus, ik hoorde alles. Er was paniek. We renden maar weg.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Aardige Duitsers waren er natuurlijk ook’

Hein, Sven, Zoe en Olivia van IKC De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-West gaan op bezoek bij mevrouw Frederica de Boer. Ze woont in een gezellig heel dichtbij de school. De kinderen krijgen een schaal vol met lekkers. Mevrouw De Boer was drie jaar toen de oorlog begon.

 

Woonde u in de oorlog ook in Amsterdam-West?
‘Ik ben geboren in Amsterdam-West en wij verhuisden tijdens de oorlog naar Amsterdam-Oost. Ik was 3 toen de oorlog begon. Wij woonden eerst dus hier in de buurt in West, maar toen de oorlog uitbrak, zei mijn moeder dat we misschien wel zonder eten zouden kunnen komen te zitten. Mijn moeder had familie buiten Amsterdam wonen en daarom wilde ze verhuizen naar oost want dat ligt dichter bij haar familie. Zij hadden land om eten te verbouwen. Uiteindelijk woonden we toen net aan de rand van Oost. Er waren geen auto’s en bussen. Dus lopend met de handkar kwamen de broers van mijn moeder groente brengen naar mijn ouders in Oost. Het huis in West was veel mooier. We hadden daar zelfs een bad. In Oost hadden we maar een kamer, maar eten was belangrijker.’

Ging u de stad wel eens uit?
‘Wij hadden dus familie buiten wonen. In Nes aan de Amstel. Het was ongeveer twaalf kilometer bij ons huis vandaan. Dus mijn vader had een fiets bemachtigd om daar heen te gaan en toen fietsten mijn vader en ik langs Zorgvliet, de begraafplaats, en in een inham daar stonden Duitse soldaten met allemaal mensen met fietsen. Wij moesten ook stoppen. Je moest je fiets afgeven. Mijn vader sprak een beetje Duits. Wat hij allemaal zei, weet ik niet.  Ik stond daar te huilen en een soldaat keek naar mij. Op een gegeven moment zei hij: ‘Gehen Sie fahren.’ We mochten dus weg met de fiets. We waren de enigen die weg mochten. Ik denk dat ze medelijden hadden met mij. We zijn gered door mijn tranen. Het waaide nogal en toen hebben we onze fiets verstopt en een paar dagen bij de familie gelogeerd. We hebben toen de fiets daar gelaten en weer 12 kilometer terug gelopen naar huis.’
‘Toen we een keer bij mijn opoe logeerden in Nes aan de Amstel was opeens iedereen wakker midden in de nacht. Het bleek dat er een bom was gevallen in het weiland. Met mijn vader ben ik de volgende dag gaan kijken. Het was een heel groot gat in de grond, maar gelukkig was er geen mens of dier geraakt. Mijn opoe was heel gelovig. Haar slaapkamer stond vol met Mariabeeldjes Dat stelde mij gerust. Met zoveel beeldjes kan er niks gebeuren. Als kind geloof je dat. En er gebeurde ook niks. Alleen die bom.’

Was u bang van de Duitse soldaten?
‘Wij woonden in de oorlog dus in Amsterdam-Oost en dat was vlak bij het treinspoor.  In de oorlog reden er meestal geen passagierstreinen, maar wel veel goederenwagens met voedsel. En waar wij woonden, stonden die treinen wel eens stil. Dan was er altijd wel iemand die ging kijken wat erin zat en vaak was het eten. Als dat bekend werd, stonden er binnen enkele seconden heel veel mensen. Iedereen ging stelen. Als je niks hebt, doe je dat. Ik was met mijn broer want die was twee jaar jonger. Ik was toen 6 jaar en hij was 4 jaar. Het was wel omgeven met prikkeldraad dus je moest heel voorzichtig zijn anders viel je erin. Mijn broertje viel dus en haalde zijn hele been open. Er was heel veel bloed. Er liep een Duitse soldaat en die zag ons. Toen moesten we met hem meelopen. Opeens gaf hij ons een grote verbanddoos van het rode kruis. Die zat vol met pleisters en die mochten we meenemen. Mijn moeder heeft die doos nog heel lang bewaard. Aardige Duitsers waren er natuurlijk ook.’

Kende u Joodse mensen?
‘Wij woonden vlakbij een plek waar de Joodse mensen die uit hun huis gehaald waren bij elkaar werden gebracht; het Muiderpoort station. Daar vandaan werden ze naar een kamp gebracht. Eerst naar Westerbork en dan naar Auschwitz, naar de gaskamers. In het museum zag ik later de foto hangen van dat plein met Joden. Dat had ik in het echt had gezien. Ik zag het aan de toren. Daar hebben mijn vader en ik gestaan. Daar waren de mensen die werden weggehaald. Heel eng eigenlijk achteraf. Ze zijn nooit meer thuisgekomen. Een enkeling misschien wel.’

Was u vaak bang?
‘Ik speelde op straat met een vriendinnetje en opeens werd er geschoten vanuit een vliegtuig. De kogels vlogen om onze oren heen, mijn vriendinnetje is heel snel naar huis gelopen en ik ben doorgelopen en ik werd bij een fietsenstalling naar binnen getrokken. De kogelgaten zaten in de voordeuren. Het is allemaal goed gegaan, maar ik heb wel in mijn broek geplast van angst. Het gebeurde wel meer dat er geschoten werd. Je mocht nooit voor het raam staan. Wij hadden in huis een lange gang met een dikke muur. Daar gingen we altijd achter staan. Er kwamen ook vliegtuigen heel laag overvliegen. Ik ben heel lang bang geweest voor vliegtuigen. Zelfs na de bevrijding.’

 

 

 

 

 

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892