Archieven: Verhalen

‘Ik kreeg een sigaretje van een Canadese soldaat’

Na eerst nog even langs het huis te hebben gelopen waar Lenie Ekelschot (1935) woonde tijdens de oorlog, komen Amina, Basma en Hafsa van basisschool de Meidoorn aan bij Lenie’s huis in Osdorp. Het ijs wordt gebroken met alles wat er te zien is daar; schilderijen, familiefoto’s en vooral veel ingelijst borduurwerk. De start van een gezellige ochtend die verder vooral gaat over de oorlog.

Heeft u in een kamp gezeten?
‘Nee, ik heb niet in een kamp gezeten en ben niet joods. Maar in de laatste maanden van de oorlog, toen ik een jaar of negen was, moest ik wel alleen bij vreemde mensen wonen, in Coevorden, omdat er in Amsterdam niet genoeg te eten was. Om er te komen, vanaf het Centraal Station, zat ik een week op een schuit. Onderweg maakte ik ook nog een bombardement mee en werd ik met de andere kinderen verder gebracht door een Duitse vrachtauto. In Friesland kregen we goed te eten. De man van het gezin werkte bij de melkfabriek.’

Wat vond u de ergste dag uit de oorlog?
‘Dat weet ik niet meer. Als je praat over de oorlog komt er veel weer boven, maar je vergeet gelukkig ook een heleboel.
Mijn man, die ik heb leren kennen op de dansschool, woonde in Amsterdam-Oost en hij heeft veel ergere dingen meegemaakt dan ik. Hij heeft veel joden opgepakt zien worden. Op de Ringdijk sprong iemand in het water om te ontsnappen. Haar man deed als tienjarige al verzetswerk. Veel mensen van het verzet werden doodgeschoten. Zo ook zijn neef, die werd gefusilleerd in de duinen in Bloemendaal.’

Kon u tijdens de oorlog buiten spelen?
‘Ja hoor! Er waren geen auto’s. Wel trams, bijna net zoveel zelfs als nu, maar ze hadden geen deuren zoals nu, dus je kon er gewoon op springen. En de tram kostte maar 5 cent, net als het zwembad. Na 1945 was dat ineens 10 cent, maar dat hadden wij niet meegekregen van onze ouders, dus hebben we geprobeerd de rest van het geld bij elkaar te bedelen, maar dat was heel moeilijk, want 5 cent was toen best veel geld. Verder speelden we ook oorlogje. Met een houten pinkje, dat is een blokje, dat door onze vaders werd gemaakt. Daar moest je dan tegenaan slaan richting een put en elke put was een ander land. Zo ging je dan landje veroveren.’

Wat herinnert u zich van de Bevrijding?
‘Dat was leuk! We kregen chocola en ik kreeg ook een sigaretje van een Canadese soldaat. Daar ben ik zo ziek van geworden dat ik daarna nooit meer gerookt heb! Snoep houd ik sinds de oorlog ook niet meer zo van. Dat kregen we in de oorlog heel weinig. Alleen bij hele bijzondere gebeurtenissen, zoals de geboorte van Prinses Irene.’

  

 

Archieven: Verhalen

‘Ik blijf maar dromen over de oorlog’

Brandeisfotografie

Jennie roept van bovenaan de trap dat we door mogen lopen. Als Marilou, Noa en Robin van basisschool de Meidoorn het huis binnenkomen worden ze enthousiast begroet en meteen gewezen op de blikjes cola en zakken snoep die voor iedereen op tafel liggen. En ja, ze mogen snoepen tijdens het gesprek.

Wat waren de momenten waren waarop u echt bang was tijdens de oorlog?
Ik ben een schijtlijster. Dat is altijd al zo geweest, maar door de oorlog is het wel erger geworden. Ik heb nu nog steeds last van vuurwerk en laag overvliegende helikopters en vliegtuigen. Ook ben ik nog steeds bang in het donker. Ik droom ook nog vaak over de oorlog, vooral na het kijken van de herdenking op televisie. Soms droom ik niet over de oorlog, maar dan kan ik er niet door slapen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan het joodse jongetje waarvan het naamplaatje is teruggevonden op het kampterrein. Een nabestaande wil het graag hebben, maar dat mag niet van het museum, zelfs niet voor een paar maanden. Onbegrijpelijk en verdrietig.

Heeft u honger gehad tijdens de oorlog?
In het begin was er genoeg te eten. Dat werd steeds minder. In de laatste winter was het heel koud, er lag sneeuw en er was bijna geen eten meer. We gingen nog maar twee dagen in de week naar school en kregen dan heel vies, stinkend eten van de gaarkeuken dat we moesten eten. Er liep geen poes meer op straat want die waren allemaal opgegeten. Jongens met katapulten schoten ratten dood om op te eten.

Wat is het ergste dat u hebt meegemaakt tijdens de oorlog?
Het afgaan van het luchtalarm en de beschietingen ‘s nachts en toen de Duitsers op school kwamen. Dat was in het tweede jaar van de oorlog. We hoorden toen over de ster die joodse mensen moesten dragen en we mochten ook geen Nederlandse liedjes meer zingen op school. Juf was ‘stout’ en zong toch verboden liedjes met de klas. Er kwamen toen drie officieren in de klas en die namen de juf en Truusje, een joods klasgenootje, mee. We moesten allemaal huilen, werden toen getroost door de directeur en naar huis gestuurd. Na drie weken kwam de juf weer terug, maar Truusje en haar ouders waren er niet meer bij. Die moesten naar een kamp en zijn nooit meer teruggekomen.

In het eerste oorlogsjaar was het nog een stuk rustiger, maar ook toen heb ik iets naars meegemaakt. Ik moest boodschappen doen en mijn moeder zei dat ik goed op het luchtalarm moest letten en als ik dat zou horen ik meteen naar de schuilkelder moest gaan. Toen het alarm echt afging schrok ik zo erg dat ik heel hard begon te rennen en pas stopte toen ik veilig thuis was. Mijn boodschappen ben ik onderweg kwijt geraakt…

In het derde oorlogsjaar gingen we zoals altijd op vakantie bij mijn oom en tante in Gelderland, op de boerderij. Toen kwam er een telegram. Er was namelijk iets ergs gebeurd en mijn ouders moesten meteen naar huis komen. Er was een granaat dwars door ons dak gegaan en thuis was het een puinhoop. We moesten logeren en konden pas twee maanden later terug naar ons huis. Dat was bijna net zo erg als het bevrijdingsfeest op de Dam, met de Canadezen. Ik stond met een vriendin tussen de feestvierende mensen en zag plotseling allemaal Duitse soldaten staan en riep naar mijn vriendin ‘Ze gaan schieten!’ Een moeder met een baby in een kinderwagen werd geraakt, net als een man vlak bij ons. We renden hard weg. Dat dit nog gebeurde terwijl je net dacht dat alles voorbij was was het ergste! Onze ouders hebben met ons gepraat en gezegd dat nu alles voorbij was, maar door al deze gebeurtenissen ben ik nog altijd bang voor oorlog.

Archieven: Verhalen

‘Ik heb zelf gelukkig niets ergs meegemaakt’

Nazul, Kyano en Jairo van de Meidoornschool lopen de Jan Evertsenstraat uit naar het huis van Mien Hak aan de Orteliuskade, waar zij nu in een benedenhuis woont. De kinderen zijn al gezien en Mien schuifelt naar de deur. “Kom maar vast binnen, ik dacht al dat jullie hier moesten zijn.” De jongens gaan zitten en Mien komt binnen met drie glaasjes limonade op haar rollator.

Wat deed u tijdens de oorlog?
Ik was drie jaar toen de oorlog begon en woonde in de straat hierachter. Ik kan me niet veel meer herinneren, maar toch een heleboel wel. Eerst zat ik op de kleuterschool in de Willem Schoutenstraat, maar die is in beslag genomen door de Duitsers. De school was toen wel anders. Je zat met z’n tweeën in een bankje en gebruikte een inktpotje om te schrijven. Onze hoofdonderwijzer is toen van school gehaald en we hebben nooit geweten wat er met hem gebeurd is. Kleding was heel duur, dus daar kon je zegeltjes voor sparen. En als je jurk tekort was, dan werd er gewoon een lapje stof tussen gezet. Mijn oom zat in het verzet en had een radio bij ons op zolder. Hij is een tijdje weg geweest, maar ik weet niet waarheen. Op straat was het helemaal donker, als er niet goed verduisterd was, dan schoten de soldaten in de lucht. Of ze gingen heel hard schreeuwen. Dat is gek maar daarom deed ik nooit mijn slaapkamerdeur dicht en dat heb ik nog steeds niet.

Heeft u erge dingen meegemaakt?
Er woonde een NSB’er bij ons in de straat, die stampte altijd met zijn laarzen. Wij waren zo bang voor die man. Als hij er aan kwam, dan gingen we snel naar binnen. Er woonde een joods gezin bij ons in de straat. Die vader is een keer meegenomen tussen twee Duisters in. Dat meisje speelde ook buiten en wij hebben alles gezien. We hebben er nooit meer wat van gehoord. Ik liep een keer op de Jan van Galenstraat, toen werd daar een man opgepakt en meteen doodgeschoten. Dat vergeet je nooit meer. Als ik het erover heb, zie ik het zo voor me. Na de oorlog heb ik nog wel eens gezien dat meisjes die met Duisters waren omgegaan, werden kaalgeschoren en verf op hun hoofd kregen. Maar ja, de ouders van dat meisje konden er vaak ook niets aan doen. Het was een hele nare toestand allemaal, maar er werd nooit meer over gesproken. Ik heb zelf geen erge dingen meegemaakt, er is gelukkig niemand overleden.

Fotografie: Saskia Gubbels


Er was haast geen eten, weinig brood, geen boter en heel soms beleg. Er waren gaarkeukens, daar kreeg je een pannetje soep of een bord pap op school. Ik kan me niet herinneren dat ik honger heb gehad. Ik ging met mijn moeder naar de tuin van Dirk van de Broek om groenten te kopen, of er werden bloembolletjes gekookt op een klein kacheltje. Mijn vader kreeg nog wel eens een zakje kolen mee. Als er geen kolen meer waren, namen we houten blokjes van de tramrails. Dat is eigenlijk stelen, maar ja. Toen de oorlog afgelopen was, gooiden vliegtuigen brood en koek. Het was zo fijn om weer lekker buiten te kunnen spelen. Je had echt een gevoel van vrijheid, want je hoefde niet meer bang te zijn en om je heen te kijken. Zoek dus geen ruzie met elkaar, want we zijn allemaal mensen.

 

 

Archieven: Verhalen

‘Jullie kinderen zijn strijders van de vrede’

De 89-jarige Frits Neijts woonde tijdens de oorlog in Amsterdam Noord tegenover de Fokkerfabriek. De eerste tijd woonde hij in de Bestevaerstraat. Hij staat Elham en Imran van de Meidoorn al op te wachten in de hal van de Klinker, waar hij samen met zijn vrouw Ans woont. Elham en Imran zullen tijd te kort hebben voor al hun vragen. Gelukkig zijn we volgend jaar weer welkom, want zegt Frits Neijts na afloop: “Ik ben van plan 100 jaar te worden”.

Is er iemand uit uw familie ondergedoken?
Ik niet, maar mijn vader wel. Mijn moeder zat in de politiek voor de oorlog en zij hoorde van de Kristalnacht in Berlijn. Dat er joodse winkels werden vernield en dat Joden werden gearresteerd. Daar begon het mee en daarom zei ze tegen mijn vader dat hij moest onderduiken. Hij heeft de hele oorlog boven een drogisterij ondergedoken gezeten. Hij was mede directeur van bioscoop Tuschinski. Hij heeft de oorlog overleeft, zijn zussen niet want zij wilden niet onderduiken. Zij dachten dat ze gewoon moesten werken in Duitsland.

Wat is het engste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
Ik werkte in een medicijnenfabriek in de Jordaan in 1944,  ik was leerling, ik werkte in het magazijn. Twee huizen verder van ons woonden een familie en die hadden een zoon van mijn leeftijd, dat was mijn vriend; Pietje. Dat was een verzetsfamilie en zij vroegen toen aan mij om vitamine te smokkelen uit de fabriek. Ik had sportkousen met een elastiek eromheen aan en daar deed ik die kokers vitamine in. Maar als het personeel de fabriek verliet, moesten ze een stuiter trekken die in een kauwgomballenautomaat zaten. Trok je een rode dan werd je gefouilleerd, trok je een groene dan mocht je door. Op een keer moest ik mee naar het kantoor. Daar zat een oude Duitse soldaat. Ik begon te huilen en die man vroeg: “Waarom heb je gestolen?” Ik zei: “Wij hebben honger thuis.” Toen keek hij me aan en zei: “Ach, du bist noch ein kind”. En toen mocht ik naar huis.

Wat gebeurde er daarna?
Ongeveer een half jaar later werd onze wijk omsingeld door Duitse soldaten. Die verzetsfamilie was verraden en zij werden gearresteerd en afgevoerd. Toen werd mijn moeder bang en gingen wij verhuizen. Een week erna kwamen Engelse vliegtuigen die de Fokkerfabriek wilden bombarderen en toen viel er een bom op het huis waar wij hadden gewoond. Als we niet verhuisd waren had ik hier nu niet gezeten. Ik heb in die tijd ook nog met mijn vriendje enveloppen naar adressen gebracht en daar zat een krant in; de illegale Waarheid. Via de radio hoorden ze berichten die ze vervolgens in die krant schreven. Na de oorlog was het feest. We kregen kauwgom, sigaretten en chocola. Dat was fantastisch, we rookten niet dus de sigaretten gaven we weg.

Fotografie: Saskia Gubbels

Frits Neijts geeft de jongens een mooie boodschap mee: “Voor jullie is het heel belangrijk dat het niet weer gaat gebeuren. Als je het niet eens bent, moet je het oplossen met praten. Geen geweld gebruiken. Er gebeurt heel veel narigheid in de wereld en je moet goed met elkaar samenleven waar je ook vandaan komt. Jullie zijn strijders van de vrede!”

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik weet nog dat ik na de oorlog mijn eerste banaan at’

Els Gubbels is geboren in de oorlog tegenover het Anne Frankhuis en heeft in de hongerwinter in de Witte de Withstraat gewoond. Tom Gubbels was 1,5 jaar toen de oorlog uitbrak en woonde aan de rand van de stad. Maria, Daniel en Egon van de Meidoorn spreken hen op een koude vrijdagmorgen in februari. Geboeid luisteren ze naar de verhalen.

Wat kunt u, Els, zich nog herinneren van de oorlog?
Ik ben in de oorlog geboren, dus ik heb zelf weinig herinneringen. Ik hoorde later dat mijn vader onze radio had verstopt in een luik. Alle radio’s waren streng verboden. Hij had in de kast in de kamer de vloer open gemaakt en daar een gat in gezaagd en af en toe luisterden ze stiekem naar radio oranje. Maar boven mijn ouders woonden NSB’ers en als ze de radio hoorden dan klopten ze op de deur: “Een beetje zachter, we horen de radio!” Dus ze waren op de hand van de Duitsers maar ze hebben mijn vader niet verraden.

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
Tom: Mijn vader is in de oorlog in 1943 in het ziekenhuis overleden aan TBC, een longziekte. Mijn moeder bleef alleen achter met mij en mijn twee zusjes en had bijna geen geld. We kregen kleren van het armenfonds.
Els: Ik woonde met mijn ouders en zusje op de Prinsengracht recht tegenover het Anne Frankhuis. Dat verhaal hoorden we natuurlijk pas na de oorlog. Alle jongemannen moesten als soldaat vechten en mijn oom werd ook opgeroepen naar Duitsland gegaan, die heeft de hele oorlog daar gewerkt op een kantoor in Berlijn. Hij is pas twee jaar na de oorlog terug gekomen vanuit Duitsland, 27 jaar en helemaal kaal,  waarschijnlijk van alle ellende. Hij heeft er na de oorlog nooit meer over gesproken.

Hoe was het in de Hongerwinter?
Tom: We hadden heel weinig eten. Ik weet nog dat ik in de rij moest staan voor soep en dan mocht ik de pan uitlikken. Het was ook heel koud, dus we gingen met mijn moeder en zusjes bij mijn opa en oma wonen en daar hebben we de winter doorgebracht. Tegenover dat huis was een tehuis voor oude mannen. Ik heb gezien dat er elke dag doodskisten naar buiten werden gedragen, overleden door honger en kou. Wij hadden een beetje geluk dat mijn opa bij de kolencentrale werkte. Hij stopte stiekem tijdens het werk kooltjes die op de grond vielen in zijn lege broodtrommel. Buiten bij de poort stonden Duitse soldaten op wacht en ze controleerden om de tien mannen en dan deden ze de trommels open. Mijn opa is gelukkig nooit gepakt.
Els: Wij gingen in de Hongerwinter ook bij mijn opa en oma wonen, in de Witte de Withstraat. Mijn opa hielp bij het abattoir en dan nam hij bloed mee van de slacht en daar maakte mijn oma bloedworst van, dat vonden we heerlijk.

Fotografie: Saskia Gubbels

Wat herinnert u zich van de eerste tijd na de oorlog?
Els: Ik weet nog dat ik mijn eerste banaan kreeg na de oorlog. Dat vonden we heel apart. Tom: Ik herinner me het eerste wittebrood. Ik woonde bij het Surinameplein, dat was de rand van de stad toen. Er waren alleen maar weilanden en slootjes. Daar gooiden ze na de oorlog brood in blikken naar beneden. Dat was zo verrukkelijk! Jongetjes die wat ouder waren die gingen dan op blikkenjacht om ze aan elkaar te binden en zo vlotten te bouwen. Daar was ik heel jaloers op!

Archieven: Verhalen

‘Mijn broer kwam mager terug uit het kamp’

Lemmy, Ilias en Garry van basisschool De Meidoorn wachten op een koude vrijdagochtend op de tram die hen naar Truus Schutte zal brengen. Zij was 12 jaar toen de oorlog begon. Ze kunnen zich er niets bij voorstellen: opgroeien terwijl het oorlog is in hun stad Amsterdam en in heel Nederland. In het uur dat volgt zitten ze gedrieën op de bank bij Truus Schutte, die op al hun vragen over de Tweede Wereldoorlog geduldig antwoord geeft.

Hebben uw familieleden de oorlog overleefd?
‘Ja, allemaal. Één van mijn broers heeft Dachau overleefd, dat is een concentratiekamp. Hij was betrokken bij de verspreiding van de krant, het Parool. Deze krant was in de oorlog een verzetskrant en bestaat vandaag de dag nog steeds. Mijn broer heeft eerst in de gevangenis op het Kleine Gartmannplantsoen gezeten, vlakbij het Leidseplein. Daarna ook nog op de Amstelveenseweg, in Utrecht en in Vught. Na de oorlog kwam hij heel mager weer terug bij ons. Hij is uiteindelijk negentig jaar geworden. In al die gevangenissen is hij heel erg mishandeld; hij had altijd nog last van zijn rug en had dikwijls nachtmerries. Dan lag hij luid schreeuwend in bed en zei de volgende ochtend zijn echtgenote: “Praat er maar niet over, hoor”. Met als gevolg dat de kinderen niks wisten over wat er in de oorlog met hem was gebeurd. Mijn vader is een ander verhaal. Die heeft zich tijdens de oorlog aangesloten bij de NSB. Ik heb hem echter nooit gekend: hij ging bij ons gezin weg toen ik een baby was.’

U was 12 jaar toen de oorlog begon. Hoe was toen het leven in uw buurt?
‘School ging gewoon door. Ik zat op een Katholieke school en wij gingen ook samen met andere gezinnen met kinderen naar de kerk. Toen de oorlog net was begonnen gingen wij iets doen dat ‘doopbelofte hernieuwen’ heet. Je belooft dan voor de kerk dat je in God gelooft. De volgende dag was de bakkerswinkel ook gewoon nog open. Maar later niet meer, toen had hij geen meel meer om brood te bakken. Mijn moeder had niet veel geld en ik kreeg daarom kleding van school. Dat waren hele mooie roze katoenen kleren waar een stempel op zat ‘gemeente Amsterdam’. Ik schaamde me daar niet voor, ik kon er toch niets aan doen dat wij arm waren?
Er is wel eens een NSB’er doodgeschoten bij ons in de buurt. Dat merkten we dan wel als kinderen, vooral omdat ze dan achter jongens aangingen die daar misschien iets mee te maken hadden. Van de rest van de oorlog kregen we niet veel mee. Ik was jong, net als jullie.’

Had u veel vriendinnen in de oorlog en deed u gewoon leuke dingen?
‘Zeker, ik had hele leuke vriendinnen. Met een groepje van vijf vriendinnen, waarvan ik er nu nog met eentje contact heb, gingen we vaak leuke dingen doen. Zoals lopen naar het Amsterdamse Bos of naar het Vliegenbos aan de overkant van het IJ. We noemden onszelf ‘de ruutan-club’. Als je ‘ruutan’ omdraait, dan staat er ‘natuur’. We vonden het heel leuk om in de natuur te zijn. Spelen, wandelen, bootje varen. In het begin namen we zelf boterhammen mee. Later, toen er geen meel meer was om brood te bakken, deden we dat niet meer. Ook zijn we eens naar Den Oever gefietst vanuit Amsterdam. Dat is wel tachtig kilometer! Met mijn broer ben ik ook wel eens naar Egmond gefietst. Daar was een klooster waar je soep kon krijgen. Zo vonden we altijd maniertjes om aan eten te komen en heb ik nooit echt honger hoeven lijden.’

       

Archieven: Verhalen

‘Ik kan nog geen boterham weggooien!’

Fay, Alice en Romaisae van de Meidoorn stappen vrolijk binnen bij Huub Liebrand. Er worden heerlijke taartjes uitgedeeld en… bierglazen! “Niet vertellen aan jullie ouders hoor!” grapt de gastheer. Erin zit gelukkig chocolademelk met slagroom. Smullend stellen ze hun eerste vragen aan Huub Liebrand die zes jaar was toen de oorlog begon.

Was u tijdens de oorlog bang om opgepakt te worden?
Nee, eigenlijk niet. Wij waren een Katholiek gezin, ik ging als kind naar de Chassé-kerk. En voor niet-joodse gezinnen zoals wij was de kans om opgepakt te worden erg klein. We hoefden dus niet bang te zijn. Volwassen mensen moesten wel oppassen om niet opgepakt te worden, maar ik was jong.

Zijn er familieleden van u omgekomen in de oorlog?
Van mijn kant niet. Wel familieleden van mijn eerste vrouw, die Joods is, maar die kende ik toen nog niet. Haar tantes, ooms, nichtjes en neefjes zijn allemaal vergast. En waarom? Omdat ze alleen maar joods waren.

Wat was het minst lekkere eten in de oorlog?
Nou, dat zal ik je vertellen. In de oorlog moesten wij naar de gaarkeuken. Dan nam je je eigen pannetje mee en kreeg je een schepje van het eten dat daar gemaakt was. En toen was daar een keer suikerbieten met zuurkool gemaakt. Nou, dat was niet om te eten!

Dacht u dan, ik ga het echt niet eten?
Op een gegeven moment heb je zo’n honger, dan moet je wel. Zo herinner ik me nog een moment waarop wij thuis zaten, zonder verwarming en elektriciteit. Het weinige licht dat we hadden kwam van een olielampje, uit een jampotje. Wat we toen in huis hadden, was pudding. Nou ja, nep-pudding. Dat had mijn moeder aangemaakt met water. Dat was echt niet lekker! Dus gingen wij zonder eten naar bed, om drie uur later weer wakker te worden met een enorme honger. Toen hebben we het wel opgegeten. Zo’n honger hadden we! Daarom kan ik vandaag de dag nog geen boterham weggooien en word ik boos als ik mensen dat wel zie doen.

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Drie onderduikers onder het hoedenatelier’

Riet Hamersma-van Empel (81 jaar) was vier jaar toen de oorlog begon. Aan David, Floris, Arwen en Karlijn van de Meidoornschool vertelt ze over haar  Moeder, die een dameshoedenzaak had, en over de drie onderduikers in hun huis. Omdat Riet verder weg woont, kwam ze dit op school vertellen en konden ze een kijkje nemen bij haar ouderlijk huis!

Hoe kwamen de onderduikers bij u in huis?
Ze kwamen in 1942 bij ons in huis, ik was toen zes jaar dus dat kan ik me nog goed herinneren. Het was een echtpaar en later kwam ook de zoon bij ons:  Maurits, Dora en hun zoon Kick van Kleef. Ze woonden in Amsterdam Oost en kenden mijn moeder goed. Ze waren Joods en toen ze een brief kregen dat ze zich moesten melden voor de trein naar kamp Westerbork is het echtpaar op de tram gestapt naar de Witte de Withstraat en bij mijn moeder ondergedoken.

Waar was hun zoon Kick?
Kick zat al een paar maanden in Kamp Molengoot in Hardenberg. Vanaf 1942 was dit een kamp voor Joodse mannen. Hij kon uit het werkkamp ontsnappen met hulp van het ondergronds verzet. Op een dag is hij achteraan in de rij gaan lopen en sprong hij in een greppel. Een boer kwam hem later die dag ophalen met een fiets. Ze gaven hem eten, kleren en hij ging toen in de trein van Zwolle naar Amsterdam. In Amsterdam stonden aan de voorkant van het station allemaal Duitsers, dus is hij naar de achterkant gelopen en met de tram naar de Witte de Withstraat gegaan. Kick en zijn ouders hebben drie jaar ondergedoken gezeten en hebben de oorlog overleefd.

Waar waren zij verstopt?
Er was een luik in het atelier van mijn moeder. Mijn moeder had geregeld dat als er een razzia kwam, zij via dat luik helemaal naar de straatkant konden kruipen waar een schuilruimte was. Voor die schuilruimte was een dubbele wand gemaakt die beschilderd was met stenen, zodat het leek alsof dat het einde van de ruimte was. Ze sliepen ‘s nachts op matrassen in het huis en elke morgen moesten die matrassen weer via het luik onder de grond worden verstopt. Overdag hielp Doortje met het huishouden.  Mijn moeder had heel veel graan gekocht voor de oorlog. Dat graan maalde ik in een koffiemachine en Doortje maakte daar deeg van. Dat bracht ik vervolgens naar de bakker en die bakte daar brood van. Maurits hielp met de administratie van de winkel en Kick hielp met het maken van de hoeden en hij had een grote kaart waarop hij bijhield hoever de geallieerden optrokken. We kregen kranten en boeken van mijn tante en er werden spelletjes gedaan. Zo kwamen we de tijd door.

Hoe kon je geld verdienen in de oorlog?
Mijn moeder maakte en verkocht dus hoeden. En van dat geld kon ze op de zwarte markt eten kopen. Voor een paar kilo aardappelen moest ze 100 gulden betalen, dat is zo’n 45 euro! Vooral in het laatste jaar heeft ze veel geld verdiend met het vermaken van hoeden. Dat kostte 5,50 gulden per vermaakte hoed. Er waren namelijk geen nieuwe materialen meer te verkrijgen, dus nieuwe hoeden konden niet gemaakt worden. Mijn moeder kreeg van de ondergrondse wel extra bonnen voor de onderduikers, maar die bonnen kon ze niet bij haar eigen bakker omruilen. Die zag dan dat ze extra brood kwam halen. Een keer is mijn moeder uit de rij gehaald, omdat ze niet bij die bakker brood mocht halen. Gelukkig is dat goed afgelopen. In onze tuin hebben we ook tabaksplanten gekweekt en voor die gedroogde tabaksbladeren kregen we ook best veel geld.

Fotografie: Saskia Gubbels

Na de oorlog is het contact blijven bestaan. Kick was als een broer voor mij. Zes jaar geleden is hij overleden, maar we hebben nog steeds contact met zijn zoon en zijn vrouw en dat is wel heel bijzonder. 

Archieven: Verhalen

‘Op een platte schuit ging ik naar Coevorden, helemaal alleen en ik mocht niets meenemen’

Het is nog best een stukje met de tram helemaal naar Osdorp. Bij het Osdorpplein stappen Kyomi, Tirza, Siem, Raaf en Lotus van basisschool de Meidoorn uit. Als ze aangebeld hebben, staat Lenie Ekelschot hen al aan het eind van de lange galerij op te wachten. De kinderen worden onthaald met thee, limonade en koekjes. Ze schuiven bij elkaar op de bank en Lenie neemt plaats in de gemakkelijke stoel bij net raam.

Wat is er met uw familie gebeurd tijdens de oorlog?
‘Ik was negen jaar toen de oorlog afgelopen was dus ik weet nog het meeste van het laatste jaar. De kerk tegenover jullie school, daar ben ik gedoopt, ging ik naar de kleuterschool en ben ik getrouwd. Wij zaten met zeven broers en zussen in een kleine woning, maar verhuizen was er niet bij. Dat is nu voor jullie gelukkig wel anders. Mijn moeder maakte al onze kleding zelf op de naaimachine. Mijn vader was betrokken bij de spoorwegstaking en zat ondergedoken. ’s Avonds om elf uur kwam hij dan stiekem even thuis. Maar we moesten wel voorzichtig zijn, want er woonden NSB’ers in de buurt en je was zo verraden. Dat is trouwens gauw bekend, wie die NSB ‘ers zijn, want die bemoeiden zich met alles. Naast ons woonden ook Joodse mensen, maar die hebben de oorlog overleefd. We hebben ook het bombardement op Noord gezien, toen kwam er een parachutist naar beneden. En de neef van mijn latere man, Jan Verleun, is doodgeschoten nadat hij had geprobeerd het bevolkingsregister op te blazen.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Honger hadden we, maar kolen voor de kachel hadden we niet. Als je het koud heb, is dat heel erg. We hadden een tweepersoonsbed in de kamer gezet, zodat we warm bij elkaar konden zitten. De bielzen van het spoor brandden er heerlijk, of de tramblokjes uit de Kinkerstraat. Al het eten was op de bon en dan moest je naar de gaarkeuken voor een pannetje eten. Mijn zus ging helemaal naar de stad, want daar werkte de buurvrouw. Dan had je een mazzeltje en kreeg je wat extra’s. Mijn tante kreeg een baby, die is doodgegaan door de honger. We zaten op een fiets in de kamer, want dan hadden we licht en kregen we nog beweging ook.
Omdat er in Coevorden nog wel eten was, ben ik daar naartoe gestuurd. Ik ging op een platte schuit waar stro op de grond lag en een emmer in de hoek stond. Ik mocht niets meenemen en moest mijn moeder gedag zeggen. Ik was dus helemaal alleen en ik heb heel veel gehuild. Onderweg zijn we zelfs nog gebombardeerd. Ik liep met een kindje van een jaar of twee in de kinderwagen, ik kan zijn gezichtje nog herinneren. In augustus 1945 reden de treinen weer en kon ik daar pas weg. Ik zat op een vrachtwagen en op de Admiralengracht was het feest. Mijn broer zag mij zitten en riep mijn moeder. “Mama, Lenie is er weer!” Vijf jaar geleden hadden wen een reünie met die kinderen uit Coevorden. Toen kon ik het afsluiten.’

Wat voelt u zich als u aan de oorlog denkt?
‘Er gaat gelukkig een hoop langs je heen als kind. Dat vergaat dan gewoon. Ik zit er niet mee, maar kan het me wel herinneren. Ik ben er toch soms mee bezig, dan ga ik op zoek naar foto’s. Nu ik zo zit te praten, komt er ook veel meer naar boven. Er is altijd een voor en na de oorlog, maar je moet wel meegaan met de moderne tijd. Zo zit ik bijvoorbeeld op Facebook. We geloven allemaal in hetzelfde. Ook niet alle Duitsers zijn slecht hoor. Ik was eens na de oorlog bij een Duitse boer om hout te halen, hij bleef maar excuses maken voor het bombardement op Rotterdam. Oorlog is echt niet in een paar woorden te beschrijven.’

Archieven: Verhalen

‘Er is gelukkig nooit aangebeld’

Het is ijskoud, maar wel zonnig als Jarod, Milou en Aya vanaf de Meidoorn in de Chasséstraat helemaal naar de rand van het Rembrandtpark lopen. Aan de Orteliuskade wachten Ab en Ali Kool, al sinds 1946 een setje. Ali gaat thee zetten en oefent hard op de namen van de kinderen. Ab schuift zijn stoel aan tafel om alles zo goed mogelijk te horen en haalt meteen allerlei spullen tevoorschijn. Tussendoor wordt er even gepauzeerd, want dan komen de koekjes op tafel.

Hoe was het om op straat te lopen tijdens de oorlog?
Ik ben geboren in 1928, dus ik was aan het begin van de oorlog een jaar of twaalf. Daar aan de overkant waar het nu park is, hield de stad op, daar waren tuinderijen. Er is een heleboel anders in de buurt, er is meer gebouwd en de mensen zijn ook anders. In eerste instantie ging het leven in de oorlog een beetje door, maar vanaf 1941 konden de Duitsers zich niet meer inhouden. Mijn grootste wens was dat het afgelopen was. Er was altijd spanning en je moest altijd oppassen. Als het luchtalarm ging, moest je meteen van straat af. Ali woonde op drie hoog in deze buurt; haar benedenbuurman had bankjes neergezet om te schuilen. Je moest je persoonsbewijs laten zien. Die moest je altijd bij je hebben. Er waren van die grote schijnwerpers die vliegtuigen probeerden te vangen, maar dan werden we wel gebombardeerd. De volgende morgen gingen we dan granaatscherven zoeken, daar heb ik er nog een van.

Heeft u in Duitsland moeten werken?
Familieleden van mij wel. Vier ooms moesten naar Duitsland om te werken. Mijn vader kreeg eerst ook een oproep, maar hij mocht blijven omdat hij in de telefonie werkte. In 1944, ik was inmiddels zestien jaar, was ik zelf aan de buurt om te gaan werken in Duitsland, maar ik heb mij niet aangemeld. Ik heb een luik gemaakt naast mijn bed, het kleed stond half omhoog en als ik mij daar moest verstoppen dan viel het dicht met het kleed erover heen. Er is gelukkig nooit aangebeld. Mijn ooms werkten in wapenfabrieken, die zijn gebombardeerd. Een oom is toen omgekomen door een granaat in zijn been.

Had u veel honger tijdens de oorlog?
Kijk daar kregen we deze bonnetjes voor, die kon je dan ruilen voor een pannetje met eten. Dat kun je je  nu niet meer voorstellen. Op het laatst was er helemaal geen eten meer, alleen nog maar suikerbieten en bloembollen. Honger voelt heel raar, je maag is leeg. Meestal gingen we maar vroeg naar bed, zeker toen er ook geen kolen meer waren. Mensen gingen dood van honger, we konden ze niet eens meer begraven. Mijn vader had zijn fiets mogen houden. Hij probeerde eten te krijgen bij de boeren, maar soms stonden er onderweg Duitsers om het weer af te pakken. Een keer was hij voor de Duitsers aan het werk en zag daar een grote schaal met gehaktballen liggen, die heeft hij toen opgegeten en de hond de schuld gegeven.

Hoe was de bevrijding?
Na de bevrijding was het feest in de binnentuin. Je kon weer alles doen waar je zin in had. Er was een gevoel van vrijheid. Alle mensen kwamen ook weer naar buiten. Naast Ali zaten Engelse piloten ondergedoken, dat hebben ze nooit geweten. De liefde tussen mij en Ali is ontstaan na de oorlog, toen we beide bij de AJC zaten. Toen hebben we alles ingehaald wat tijdens de oorlog niet kon.

Brandeisfotografie

De kinderen krijgen na afloop een knuffel en worden uitgezwaaid. Als ze de hoek om gaan richting school kijken ze nog één keer om… Ab e  n Ali staan nog steeds te zwaaien.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892