Archieven: Verhalen

‘Ik wilde niet geloven dat dit mijn moeder was, ze was zo veranderd’

Wij interviewden Marian Smook, ze woonde in de Pijp, maar ging in de Rivierenbuurt naar school.

Uit wat voor gezin kwam u?
‘Ik had een Joodse moeder en een niet-Joodse vader. Ik was de oudste van 3 kinderen, ik had nog een jonger broertje en zusje. Ik zat op de 6e Montessorischool (nu de Anne Frankschool) in de Niersstraat en wij woonden in de Pijp. Ik liep elke dag naar school, wat ongeveer 35 minuten lopen was. Toen de oorlog uitbrak is mijn vader bij mijn moeder weggegaan want hij vond het te griezelig om met een Joodse vrouw getrouwd te zijn. Mijn moeder moest dus in haar eentje voor ons zorgen en dat was best zwaar. We hadden weinig te eten en hadden recht op een half broodje per dag, die we met bonnen konden kopen. We hadden geen verwarming in huis want het was te duur om veel te stoken, dus we sliepen vaak met z’n vieren in het bed van mijn moeder. We bleven, als we niet naar school gingen, zo lang mogelijk in bed liggen. Veel schoolgebouwen waren door de Duitsers ingenomen, dus we hadden veel minder les dan normaal. In bed was het lekker warm en we lagen dicht tegen elkaar aan. Om de tijd te doden zongen we liedjes met elkaar, dat was erg gezellig.’

Heeft u de hele oorlog in Amsterdam gewoond?
‘Nee, we hadden steeds minder te eten en op een gegeven moment zijn wij kinderen naar het oosten van het land vertrokken. Daar was veel meer eten dan in de stad. We werden in een dekschuit geladen en over het IJsselmeer naar Kampen gebracht. De volgende dag kwamen er allemaal gezinnen uit de buurt om een kind uit te zoeken. Dat klinkt heel gek maar zo ging het echt, er werd gekeken welk kind in welk gezin zou passen. Toch voelde het heel akelig omdat het een soort keuring was. Ik voelde mij als oudste kind erg verantwoordelijk voor mijn broertje en zusje en toen het er op leek dat er geen plek was voor mijn broertje in hetzelfde dorp als ik (Ommen), ben ik enorm tekeer gegaan. De mensen schrokken en werden boos op mij, want ik moest dankbaar zijn dat we werden opgenomen. Uiteindelijk kwam er een meneer naar mij toe, die zei dat hij ook uit Ommen kwam en voor mijn broertje wilde zorgen. Ik mocht elke dag langskomen om hem te bezoeken en kijken of het goed met hem ging. Hier kon ik mee leven en zo konden we alle drie in hetzelfde dorp blijven.’

Had u wel eens contact met uw moeder of familieleden toen u tijdens de oorlog in Ommen woonde?
‘Nee, want ze was ondergedoken in Amsterdam en ik mocht geen contact met haar hebben. Echter aan het einde van de oorlog heeft mijn moeder mij opgezocht. Ik had mijn moeder natuurlijk al lang niet gezien en was gewend aan de vrouwen van het platteland. In mijn herinnering had ik een prachtige, knappe moeder met een mooie gave huid, een lief gezicht en zeer verzorgde kleding aan. Maar toen ze mij kwam opzoeken herkende ik haar niet. Ze was heel erg vermagerd, had inmiddels grijze haren gekregen en een huid die helemaal gerimpeld was. Ik negeerde haar, ik wilde niet geloven dat dit mijn moeder was want in mijn gedachten zag ze er zo anders en mooier uit.

Na de oorlog gingen wij weer naar Amsterdam en groeiden daar verder op. Ik ben er later achter gekomen dat bijna de hele familie van mijn moeder is vermoord in de diverse kampen, niet teruggekomen is echt een fout woord.’

Archieven: Verhalen

‘Een Nederlandse vlag op de gefusilleerden ’

Wij hebben Marinus de Bruijn geïnterviewd in zijn woning in Amstelveen. Hij had voor ons een biertje (Radler 0.0%) klaarstaan en bakjes met lekkers en dat vonden we heel grappig. Meneer de Bruijn heeft heel veel meegemaakt en kon heel goed vertellen. Soms raakte hij geëmotioneerd en dat konden we ons goed voorstellen want hij vertelde erg verdrietige dingen. In zijn woning had hij een kamertje met allemaal foto’s en spullen uit de oorlog. Zijn kleinkinderen noemen het Opa’s museum.

Met wie woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde met mijn vader, moeder en oma. Op een winterdag kwam mijn vader thuis met een Joods kindje op zijn arm. Rebecci heette ze. Mijn moeder was heel verbaasd. Mijn vader zei dat hij het kindje van haar moeder meekregen had omdat het de lange treinreis naar een werkkamp vast niet zou overleven. Na een paar dagen kwam haar moeder haar toch ophalen. Mijn moeder vroeg of ze het echt zeker wist en gaf nog een warm dekentje mee met twee rode strepen. Ze zijn nooit meer teruggekomen, ze zijn allebei vermoord.’

Moest u ook naar Duitsland moest om te werken.
‘Omdat alle Duitse mannen aan het oorlog voeren waren, moesten Nederlandse jongens en mannen naar Duitsland om er te werken in fabrieken en op het land. Ik was daarom ondergedoken op onze zolder onder de punt van het dak. We kwamen er door een geheim luik dat mijn vader gemaakt had. Ik zat daar met twee buurmannen dagen en weken in de kou. Uit verveling besloot ik door de poortjes via de balken naar de aangrenzende woningen te gaan. Zo kon ik een heel rondje maken: van de Maasstraat via de Kennedylaan en de Uiterwaardenstraat weer terug. Onderweg hoorde ik mannen praten. Zij waren ook ondergedoken en waren zich helemaal rot geschrokken van mij en dachten dat ze door de Duitsers ontdekt waren. Ik was de schrik van hun leven!’

Heeft u familie of vrienden verloren in de oorlog?
‘Mijn vriend Henk Verwoerd zat in de gevangenis bij het Weteringcircuit omdat hij had geknoeid met zijn persoonsbewijs. Hij had van een 6 een 8 gemaakt zodat hij niet in 1926 maar in 1928 geboren was en dus op papier twee jaar jonger was. Er was een groep Verzet 2000 die werkte vanuit een woning aan de Stadhouderskade. Op een dag was het mis, ze waren verraden en bij aankomst werden ze opgewacht door een Duitser bovenaan de trap. Ze schoten de Duitser dood en hij viel zo naar beneden. Als represaille werden 30 mannen uit de gevangenis bij het Weteringcircuit op een rij gezet en gefusilleerd. Mijn vriend Henk en zijn vader zaten daar ook bij. Ik fietste er kort nadat het gebeurde langs, en ik heb daar Henk en zijn vader zien liggen hand in hand. Iemand was nog zo moedig geweest om een Nederlandse vlag op de mannen te leggen. Het was een afschuwelijke dag die ik nooit vergeet.’

Archieven: Verhalen

‘Vanaf haar onderduikadres hield mijn moeder mij goed in de gaten’

Wij hadden een interview met Stella Mendels. Omdat zij Joods is, mocht zij tijdens de oorlog een heleboel dingen niet meer doen. Ze zat op dezelfde school als Anne Frank en haar zus. Daar liet ze nog een boek met foto’s van zien. Wij vonden het heel bijzonder dat mevrouw Mendels met ons over de oorlog wilde praten.

Hoe was het om tijdens de oorlog naar school te gaan?
‘Tijdens de oorlog ging ik naar de middelbare school, een meisjes Lyceum. Er zat een meisje bij mij in de klas, zij kwam wel eens in een NSB-uniform naar school. Het was helemaal geen naar meisje. Zij is toen een keer door een ander kind, uit een andere klas, van de trap geduwd. Dat was eigenlijk heel gemeen, er is toen een hele rel op school geweest. Voor de oorlog zat ik trouwens op dezelfde lagere school als Anne Frank en haar zus Margot. Dat was de 6e Montessorischool. Ik zat niet bij ze in de klas, maar ik heb ze wel goed gekend. Wij woonden redelijk dicht bij elkaar in de buurt en soms kwamen wij elkaar tegen als wij naar school liepen. Dan gingen wij samen verder lopen.’

Hoe was het om Joods te zijn tijdens de oorlog?
‘In het begin was er niet zoveel verschil. Langzaam veranderden dingen: wij mochten niet meer met de tram of fiets, of naar het park, we mochten steeds minder. En we moesten een gele ster op onze kleding dragen. Mijn moeder en ik moesten op een gegeven moment verhuizen van de Rivierenbuurt naar Oost. Daar wilden ze alle Joden in één wijk. Een getto heette dat. Ik moest ook naar een andere school, het Joods Lyceum. Mijn moeder werkte voor de Joodse Raad, omdat zij daar een baantje had, hoefde zij niet ‘weg’. Toen ik vijftien was, werden wij met een busje opgehaald en naar de Joodse Schouwburg gebracht. Die diende als gevangenis. Dat was echt een nachtmerrie. Vreselijk. Na drie dagen kwam mijn moeder vrij en is het haar gelukt om mij daar ook weg te krijgen.’

Moest u ook onderduiken?
‘Toen ik uit de schouwburg kwam en mijn moeder weer zag, zeiden wij: “Dit moet nooit weer gebeuren.” Mijn moeder kende veel mensen via de Joodse Raad en heeft toen onderduikadressen voor ons weten te regelen. In totaal heb ik in twee jaar tijd zestien onderduikadressen gehad. De meeste adressen waren in het Gooi. Nooit zat ik op hetzelfde adres als mijn moeder, dat was gevaarlijk. Maar mijn moeder hield mij goed in de gaten. Als zij het te gevaarlijk vond, haalde zij mij weer weg. De meeste mensen bij wie ik zat ondergedoken waren heel lief. Ik deed altijd huishoudelijk werk bij de mensen, bij een paar moest ik wel echt heel zwaar werk doen. Maar ze hielpen mij wel, met gevaar voor eigen leven. Dat was natuurlijk heel dapper. In die jaren hebben wij veel geluk gehad: ik herinner mij dat ik een keer werd gehaald door iemand van het verzet. Ik moest doen alsof ik zijn nichtje was en dat ik kwam logeren. Vanaf station Bussum moesten wij ‘s avonds over de hei fietsen naar zijn huis in Blaricum. Op de hei was ook een Duits soldatenkamp, kamp Almere. We raakten de weg kwijt, het was bijna acht uur en dan moest je binnen zijn. Bij het kamp werden wij door een Hollandse agent aangehouden. Hij vroeg wat wij daar deden. De meneer legde uit dat ik zijn nichtje was en dat wij verdwaald waren. De agent keek eens goed naar mij en ik naar hem. Op dat moment kwam er een auto met Duitse soldaten aangereden, waarop de agent ons de andere richting op stuurde en ons de juiste weg opstuurde. Of hij het nou doorhad of niet, ik weet het niet. Ik noem het maar geluk.’

Archieven: Verhalen

‘Rondjes om de hooiberg om kogels te ontwijken’

Het interview dat wij hadden met mevrouw Samson vonden wij erg bijzonder. Zij was pas twee jaar toen de oorlog begon, maar wist zich nog veel te herinneren, dat vonden wij knap van haar. Ze woonde in de oorlog niet in Amsterdam, maar is nu wel buurtbewoonster.

Had u honger in de hongerwinter?
‘Wij woonden op een boot en hadden het geluk dat wij bij een boer lagen aangemeerd. Van de boer kregen wij elke ochtend een melkbus melk. Ook gaf de boer ons soms eten dat hij verbouwde of kregen we een stuk vlees. Ook gingen wij wel eens ’s nachts stiekem appels en peren plukken uit de bomen in de tuin van de boer. De boer wist ervan, maar zei er niets van. Mijn vader wist altijd aan eten te komen. Hij werkte tijdens de oorlog als marskramer. Dat betekende dat hij reisde en aan mensen zijn waren verkocht. Zijn handel liep goed. Hij had altijd genoeg geld of extra bonnen. Hij fietste één keer in de week helemaal naar Amsterdam en deed daar zijn inkopen en kwam altijd terug met brood of iets anders lekkers. In de oorlog hadden wij geen snoepjes. Dat maakte onze moeder dan voor ons. Ze smolt suiker in de koekenpan en deed ze tarwe bij en als het klaar was, sneed ze het in blokjes. Dat vonden wij erg lekker, hoor.’

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
‘Nou en of! Toen de oorlog begon was ik pas twee jaar oud, maar ik had zeker door dat de oorlog was begonnen. De Duitsers hadden een brug verderop opgeblazen. De grote stukken ijzer zaten bij ons in de mast. Er was een avondklok, dat betekende dat we om acht uur ’s avonds binnen moesten zijn. Soms hoorden we vliegtuigen overvliegen, dan moesten wij van onze vader uit bed en om de hooiberg heen rennen. Dat klinkt misschien een beetje gek, maar als een vliegtuig overvloog, wisten wij niet of hij zou schieten of niet. Daarom moesten wij achter de hooiberg schuilen, deze kon dan de kogels opvangen. En omdat een vliegtuig bewoog, moesten wij ook bewegen. In de zomer schuilden wij ook wel in de greppels waar de koeien in de winter hadden gestaan. Dan hoorde je de kogels door het grind gaan.’

Deden jullie wel eens dingen die eigenlijk niet mochten?
‘Wij luisterden stiekem naar Radio Oranje. Dan zaten wij met zijn allen voor de radio en luisterden we naar de Koningin. Zo wisten wij op een gegeven moment dat de geallieerden Het Kanaal waren overgestoken. Via de radio bleven we op de hoogte en wisten we dat de oorlog nooit lang meer kon duren. De radio hadden we niet in de boot verstopt. Deze hadden mijn ouders verstopt in de helling, onder de boordplank, zodat als onze boot een keer doorzocht zou worden door de Duitsers, ze deze in elk geval niet in onze boot konden vinden. Naast ons in de sloot lag nog een andere boot, deze was groter dan die van ons. Die is wel een keer helemaal binnenstebuiten gekeerd door de Duitsers. Daar zochten ze naar onderduikers.

Na de oorlog hoorde ik dat de boer waar wij lagen aangemeerd heel veel Engelse parachutisten heeft helpen onderduiken.’

Archieven: Verhalen

‘Door onderduikgezin op straat gezet’

Nanny Spier was 2 jaar toen de oorlog begon. Ze  woonde met haar vader,  moeder en haar oudere zus.  Van de eerste jaren kan ze zelf niet zo veel herinneren, daar was ze te jong voor. Maar haar oudere zus heeft haar later veel verteld. Na de oorlog, van haar 10e tot haar 12e, heeft Nanny op onze school, de Dongenschool, gezeten.

Hoe was het voor u en uw grote zus toen uw ouders werden opgepakt? 
‘Ik was 4 jaar toen mijn ouders bij een razzia in de Rijnstraat werden opgepakt. Mijn  oudere zus en ik bleven alleen in ons huis achter. Verdrietig en ook bang dat we gescheiden werden van onze ouders, probeerden we te slapen. Waarom mochten wij niet en onze buurjongen wel met zijn ouders mee? Dat begrepen we niet. Uiteindelijk vielen we in slaap. De volgende dag gingen we naar onze Joodse tante in Oost. Lopend, want Joodse mensen mochten niet in de tram. Voor een klein meisje van vier jaar was het een hele lange tocht. Dit werd ons eerste onderduikadres. Het samenwonen bij Tante duurde maar even. Het werd voor iedereen te gevaarlijk. Na Amsterdam-Oost volgden nog vier andere onderduikadressen.’

Waren alle mensen die hielpen onderduiken aardig?
‘Nee, zeker niet! Sommigen waren zelfs heel gemeen. Ik werd een keer in een bezemkast gestopt omdat ik mijn eten niet lustte. Dit onderduikgezin maakte mij bang. Ze krabde op de deur zodat het net leek of er muizen in de kast zaten. Ik zat in het donker, in die kast en was doodsbang.  Deze mensen wilden eigenlijk helemaal niet helpen. Ze wilden vooral gratis hulp in de huishouding. Daarom waren ze blij met mijn grote zus, maar niet met mij. Ik was met mijn 4,5 jaar nog te jong om te helpen. Uiteindelijk zijn we door deze mensen zomaar op straat gezet terwijl er een razzia was in de buurt. Daar sta je dan als twee Joodse kinderen.’

Kreeg je ook een schuilnaam zoals vele Joods kinderen?
‘Ja, dat was later. In Goes. Het eerste deel van de oorlog waren mijn zus en ik samen, maar we zijn ook een tijd gescheiden geweest. Mijn grote zus was erg belangrijk voor me. Ze was een soort moeder. 1,5 jaar lang waren wij uit elkaar toen we bij verschillende onderduikadressen in Zeeland werden ondergebracht. Ik kwam in een gezin bij Goes: vader, moeder, een zoontje van 2 jaar. Het was gevaarlijk om als Joods kind je eigen naam aan te houden daarom kreeg ik van mijn nieuwe pleegouders een andere naam: Elsje Zuidervliet. Dat vond ik als klein meisje heel vreemd. Van de ene op de andere dag kreeg ik te horen: “Je moet nu je eigen naam vergeten, je mag niet meer weten hoe je heet. We geven je een andere naam. En je mag niet meer praten over je ouders.” Ik wist als kind: Het veiligste was als je alles vergat, dan kon je je ook niet verspreken. Toen Zeeland was bevrijd ging ik terug naar mijn tante in Amsterdam. Dat vonden mijn Zeeuwse pleegouders heel erg. Die wilden niet dat ik weg ging. Ze waren zich aan mij gaan hechten.’

Archieven: Verhalen

‘‘Ren naar huis, ik heb ook kinderen!’ zei de Duitser tegen mijn moeder’

Omdat ze zo goed de verhalen van haar inmiddels overleden moeder kent en ze in haar werk ook veel op podia vertelt, mag Marja Ruijterman als naoorlogse vertelster meedoen aan Oorlog in mijn Buurt. Simone, Lois en Indy van de Meidoornschool ontmoeten haar in huiselijke sfeer in een café op de hoek waar de verhalen die ze zal vertellen afspeelden.

Waar woonde uw moeder precies?
Dat is zo vreemd. Ik heb zoveel met haar gesproken over haar jeugd in de oorlog, maar nooit het huisnummer gevraagd en nu is het te laat. Ze is negen jaar geleden overleden. Maar waar we nu zitten, als je naar buiten kijkt, daar is het allemaal gebeurd. Hier groeiden mijn moeder Greet en haar zus Annie op, voortgekomen uit een Joodse vader en niet-Joodse moeder die – heel bijzonder in die tijd – gescheiden waren. Ze hebben veel honger gehad in de oorlog. Veel mensen aten hun eigen huisdier op. Ook hun poes kwam in de pan terecht, maar toen mijn moeder wist dat dat haar poes was, wilde ze het niet eten! Ook deed mijn moeder verzetswerk; dan bracht ze kousen die gemaakt moesten worden naar onderduikers in De Pijp, die daardoor wat geld konden verdienen. Daar wist haar moeder niets vanaf!

Heeft uw moeders familie de oorlog overleefd?
Mijn moeder, haar zus en hun moeder wel. Hun vader (mijn opa dus) niet. Van al zijn tien broers en zussen en hun ouders heeft maar één iemand het overleefd: mijn tante Engeltje. Door zich te verstoppen in een voddenkar (een bakfiets met allemaal troep erop) is ze uit kamp Westerbork ontsnapt. Na de oorlog werd ze gek in haar hoofd door alles wat er gebeurd was. In het centrum had ze een armoedig woninkje waar ik met mijn moeder wel eens kwam. Als je naar het toilet was geweest, moest je doortrekken middenin de huiskamer! Ze had er allemaal beeldjes die elk een omgekomen familielid voorstelden. Ze kon heel lief doen, maar dan opeens in woede uitbarsten. Dan schold ze mij, een klein meisje, uit voor nazi of vieze Duitser. Na de dood van mijn ouders vond ik een doos met papieren van haar. Ze bleek prachtig te kunnen dichten! Ze had zich altijd geschaamd voor het beroep van haar broer, mijn opa Sem. Die was voddenman op het Waterlooplein. Na de oorlog dichtte ze: “Vergiffenis Sem, miljoenen keer dat ik mij voor U schaamde als ik bij Uw voddenkar was aan het Waterlooplein… en een voddenkar redde mijn leven en heeft mij uit Westenbork gereden”. Ze vond het erg dat zij als enige de oorlog had overleefd en daar schaamde ze zich ook voor.

Wat is er met uw opa gebeurd?
De vader van mijn moeder was hertrouwd met een vrouw die al een dochter had. Samen kregen ze nog een baby. Elke week gingen mijn moeder en haar zus langs. Op een dag ging d’r zus alleen en zag dat alle ramen van het huis van haar vader ingegooid waren. Het gezin was opgepakt, hoorde ze waarna ze naar de Hollandse Schouwburg rende. Daar zag ze net hoe de wagen met opgepakte Joden werd uitgeladen. Haar vader kon ze nooit meer zien, omdat een grote soldaat haar boos wegstuurde. Zo veel als mijn moeder praatte over de oorlog, zo weinig deed haar zus dat. Dit verhaal vertelde m’n tante me pas aan het eind van haar leven. Alleen het baby’tje, hun halfzusje dus, heeft het overleefd. Die werd stiekem weggehaald en naar een gezin in Delft gebracht. Mijn moeder en tante wisten van haar bestaan, maar het gezin wilde geen contact. Als volwassene nam dat meisje contact op met mijn moeder en haar zus. Ze had ontdekt dat ze Joods was, dat wist ze niet, en dat ze nog familie had. Ik heb nog altijd contact met haar. Ze heet Sara, en is mijn tante dus.

Mijn moeder heeft de Duitsers na de oorlog vergeven. Ze wist overigens heel goed dat niet alle Duitsers slecht waren. Toen ze een keer tijdens het stelen van blokjes hout uit de tramrails werd opgepakt door een Duitser, riep die, in het Duits: ren naar huis, ik heb ook kinderen! Ik ben heel trots dat zij dat kon, vergeven na alles wat er gebeurd is.

 

Brandeisfotografie.nl

Archieven: Verhalen

‘Voor een kind was het meer een avontuur dan echt oorlog’

Enkele haltes met de tram en Milo, Melle en Keyvan uit groep 7/8 van basisschool de Meidoorn zijn bij het huis van Jos Paalvast. Al voor ze aan kunnen bellen, zwaait de deur open. Haar echtgenoot Arnold is er ook – hij heeft oorlogsverhalen uit Den Haag – en als beroepsfotograaf neemt hij de beeldende taak op zich. Jos vertelt.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
Als klein kind heb je daar niet veel erg in. Je hoorde dat het oorlog was, je zag Duitse soldaten. Ik was drie en omdat ik zo graag wilde, mocht ik al naar school. Liep ik met mijn twee grotere broers mee, over de Hoofdweg. Onderweg kwamen we langs een school die door de Duitsers was ingepikt. Dan spuugden we naar ze en renden heel snel weg, want stel dat ze ons zouden pakken! Dat deden we elke keer weer, maar ze zwaaiden alleen maar naar ons. Verder merkte je niet veel. Waar wij woonden, was toen de rand van de stad. We keken uit op de weilanden met tuinders, die groente en fruit kweekten. Ik ging daar met de grote jongens mee naartoe om tussen de bergen afgedankte komkommers en appeltjes nog wat goeds te halen. Dirk van de Broek had daar ook een boerderij. Die reed wel eens door de straat met zijn kar en dan mochten we een stukje meerijden. Later richtte hij een supermarkt op.

Hadden jullie genoeg te eten?

Omdat we familie in omliggende dorpen als Abcoude en Wilnis hadden, kon mijn vader daar eten halen, op de fiets, zonder rubberen banden. Op de terugweg heeft ie wel eens in een greppel gescholen, anders hadden de Duitsers het eten afgepakt. Een keer ging ik mee naar de boerderij en at er een heerlijke schuimomelet en zag er hoe kaas werd gemaakt. Voor een kind was zoiets een avontuur, terwijl het toch echt oorlog was. Je speelde ook gewoon buiten. Oorlogje speelden we, de jongens van de Antillenstraat tegen die van de Postjeskade. De meisjes speelden de verpleegsters – met een luier als hoedje, waarop mijn moeder een rood kruisje maakte – die de ‘gewonde soldaten’ verzorgden. Ook gingen we op stap, met een grotere jongen uit de buurt, naar het Vondelpark. Dan zongen ze op de heenweg: ‘En we gaan nog niet naar huis, nog lange niet…’ Maar dat zongen ze ook op de terugweg en dan moest ik  huilen, want ik was zo moe en dacht dat we echt nog niet naar huis gingen.

Zijn er familieleden van u omgekomen?
De man van mijn tante zat in het verzet en is tijdens een gevecht doodgeschoten. Van een andere tante ging een baby dood door de honger. Ik herinner me dat mijn oom het kwam vertellen. Dat raakt je als kind anders. Je zag veel verschrikkelijke dingen, zoals dode mensen die van de honger omgekomen waren en op straat lagen. Wij hadden het best goed thuis qua eten. Een keer gingen we met de hele klas ergens naartoe en kregen we aardappelschillensoep. Ik vond dat smerig. Zo’n honger had ik dus niet. Wel merkte ik na de oorlog wat een indruk het heeft gemaakt. Dan hoor je de verhalen en ben je ook wat ouder. Als tiener verhuisde ik met ons gezin naar Buitenveldert, waar de vliegtuigen geregeld overvlogen. Dat geluid maakte me bang. Ik werd er wakker van en dacht: oh, de oorlog is begonnen!

Archieven: Verhalen

‘Dat mijn zus de emmer mocht leeg likken, vond ik zo oneerlijk’

De zussen Aty en Christine woonden tijdens de oorlog pal tegenover basisschool de Meidoorn, waar Louise, Sophie en Ricky in groep 7/8 zitten. “Daar sliep ik!” zegt Aty Schaap als ze de foto ziet die de meisjes voor haar ouderlijk huis maakten, voordat ze naar haar woning in Zuid kwamen. Daar schuift ook zus Christine Rood, met haar dochter Dyveke, vanuit Bussum aan.

Hoe was het in de oorlog?
Christine: Het was ongelofelijk saai. Ik vond het een hele grijze tijd. Alles werd verwaarloosd, straten werden niet opgeknapt, thuis moest je de ramen blinderen. Bang? Nee dat was ik niet. Ik vond het gewoon enorm saai! Geen feestjes, geen vrolijkheid.
Aty: Het voelde niet als oorlog, meer als een dreiging. Je moest overal voor oppassen. Zo riep ik een keer in de tram: ‘papa heeft ook een grote neus, hè’, doelend op Joodse mensen. M’n moeder gaf me een klap en legde thuis uit waarom ik dat niet moest doen. Stel dat er verraders in de tram hadden gezeten die dachten dat onze vader Joods was!
Christine: We maakten ook enge dingen mee. Tijdens pianoles in het klooster tegenover huis kwam een keer een man die op de vlucht was voor Duitsers binnenrennen. De nonnen stuurden hem weg, dat vond ik zó gemeen.
Aty: Boven ons woonde een NSB’er maar daar waren we niet bang voor. Je moest even door hebben wat voor NSB’er het was. Dit was geen gevaarlijke op een hoge positie. Dit was een meeloper die voor een baantje of zo bij de NSB was gegaan.

Hebben jullie honger gehad?
Aty: Heel erg. Je merkt het in je hele lijf als je te weinig krijgt. Pas toen ik goed te eten kreeg, werd ik ongesteld. Mijn moeder hield er wel rekening mee dat ik al tiener was. De emmer met stamppot die Christine en ik hadden gehaald – er werd bij de Bilderdijkstraat, hoek de De Clercqstraat, uitgedeeld – mocht ik in de keuken na het opscheppen uitlikken. Ik was de oudste, in de groei en had meer nodig.
Christine: En ik vond dat hartstikke oneerlijk!
Aty: Naast honger leden we ook kou. Sinds het najaar van 1944 was er geen gas of elektriciteit meer. De hele schutting aan de Chasséstraat werd gesloopt voor in de noodkachel.
Christine: We gingen maar vroeg naar bed, rond vijf uur al. Dan verbruik je ook geen energie.
Aty: De laatste wintermaanden zijn de vier oudste kinderen naar buiten de stad gegaan. Daardoor hadden m’n ouders extra voedselbonnen over voor de rest van het gezin. Ik kwam bij een gezin in Hillegom. Bij aankomst rook ik heerlijke erwtensoep, maar ze gaven me maar een klein beetje, aangelengd met water. Ik was daar kwaad over, maar ze legden me uit dat mijn lichaam eerst moest wennen aan eten.

Aty Schaap laat voedselbonnen zien (Brandeisfotografie)
In gesprek met twee zussen (Brandeisfotografie)

Werd er over de oorlog gepraat bij jullie thuis?
Christine: Onze ouders hadden afgesproken ons niks te vertellen.
Aty: Dat deden ze uit veiligheid. Dat we niks konden zeggen dat niet kon.
Christine: Pas in Oegstgeest, waar ik in de loop van de Hongerwinter naartoe ging, kreeg ik meer informatie. Daar was iemand die via de radio bijhield waar de bevrijders waren in Nederland. Op een kaart leerde ik waar welke plaatsen lagen. Ik had halve dagen school gehad en geen aardrijkskunde en geschiedenis. Het ontbrak me aan kennis en die deed ik eindelijk weer op. Als ik mijn vader wat vroeg tijdens de oorlog, lachte hij alleen maar. Een keer zei ik over een groep marcherende, zingende Duitse soldaten dat we dat zooitje schorem toch wel aan konden pakken. Mijn vader zei  alleen maar: ‘Ach kind.’ Dat is toch geen antwoord!
Aty: We hebben veel gemist. Ik had nog nooit dansende mensen gezien. Die zag ik voor het eerst bij de bevrijdingsfeesten.
Christine: In Amsterdam had elke straat zijn eigen feest en was het overal versierd.
Aty: De bevrijding voelde heerlijk. Nu konden we weer overal naartoe! Al hadden we nog altijd geen eten en was het de eerste tijd nog erg gevaarlijk. Wie zou de orde gaan handhaven? Zo is er op 7 mei nog geschoten op de feestende menigte op de Dam.
Christine: En we waren erg gewend aan de Duitse soldaten met hun gepoetste laarzen en keurige uniform. De eerste Canadese soldaat die ik zag, vond ik er maar shabby uit zien.

Archieven: Verhalen

‘Het fusilleren deed me als klein kind aan cowboyfilms denken’

Monden vallen open bij binnenkomst in de Osdorpse woning van Bep Zijlstra. Tahir, Tobiasz, Nilay en Adisan van de Meidoorn zijn diep onder de indruk van de vele dierenbeeldjes (“cutiness too high!” blijkt een typische tieneruitspraak vandaag de dag) en ingelijste puzzels. Tel daarbij op de warme chocolademelk met slagroom en cake en de jongens zijn voldoende op hun gemak om aan een zeer serieus onderwerp te beginnen.

Hoe vond u de oorlog?
Verschrikkelijk. In het begin viel het mee, want er was nog te eten en eten is het allerbelangrijkste, hè. Maar op het laatst was er helemaal niks meer. Mijn moeder ging op een fiets met houten banden naar de boeren in Friesland om ons linnengoed te ruilen voor eten. Wij sliepen dan onder kriebelende dekens, zonder lakens. Ik vind het zo dapper wat mijn moeder, met zes kinderen, heeft gedaan om ons te eten te geven. En ze was altijd vrolijk! Terwijl mijn vader negen maanden lang van huis was, nadat hij was opgepakt door de Duitsers. We wisten niet waar ie was en of ie nog leefde. Maar onderweg was ie uit de trein gesprongen toen die even stil stond. Hij brak zijn enkel, maar wist toch weg te vluchten. Bij een boerderij, waar gelukkig aardige mensen woonden, mocht ie blijven en ging hij op het land werken. Al die tijd liet ie niks van zich horen, want hij wilde niet dat wij iets wisten. Stel dat we door de Duitsers gemarteld zouden worden om te praten. Het was beter dat we van niets wisten.

Waren het lange jaren?
Voor mijn moeder waren het ellenlange jaren, ja. Als kind maken de gebeurtenissen minder indruk op je. Aan het eind van de Witte de Withstraat heb ik gezien hoe mannen op een rij gefusilleerd werden. Dat was erg, maar ik was zo klein en kende cowboyfilms, dus daar vond ik het op lijken. Later besef je wat je hebt gezien. Wel wist je dat je sommige dingen maar gewoon moest doen. Naast ons was een slager. Mijn vader regelde stiekem vlees van de boeren, maar dat moest dan niet bij de slager zichtbaar liggen. Het vlees stond bij ons, in koffers verstopt. Als Duitse soldaten huiszoekingen kwamen doen, deden we snel een kleedje over de koffers en gingen we met een poppenserviesje erop spelen. Mijn moeder kon goed acteren en sprak op zielige toon: ‘wat moeten jullie hier nu zoeken, er is niks…’ Intussen had mijn vader, die ze wilden hebben om te werken in Duitse fabrieken, zich in de binnentuin verstopt. Een keer stond ie net in z’n onderbroek toen de Duitsers kwamen. Rende hij in z’n onderbroek de binnentuin in!

Wat was het ergste dat u meemaakte in de oorlog?
Voor mij was het niet heel erg allemaal. Allereerst was ik dus klein en daarnaast kwam ook mijn vader uiteindelijk weer thuis. Die stond op een dag, aan het eind van de oorlog, voor de deur! Na de oorlog kwam ook opeens de broer van mijn moeder, oom Gerard, weer langs. Die had in een gevangenis gezeten, omdat ie weigerde te werken voor de Duitsers. Hij was heel mager en wij kinderen vonden hem zielig. Hij vertelde een vreselijk verhaal. Over een rondje dat de gevangen mannen moesten lopen. Een soldaat poepte dan in het midden en een andere floot opeens. Wie dan op een bepaalde plek in de kring stond, moest die poep opeten. Mijn oom heeft dat gelukkig nooit moeten doen, maar hij liep wel mee. Na de oorlog is ie van alles wat ie heeft meegemaakt gek geworden in zijn hoofd.

Vindt u het moeilijk dit te vertellen aan ons?
Nee, ik vind het juist fijn! Deze verhalen moeten doorgegeven worden. Hopelijk gebeurt het dan nooit meer. En weet je, niet alle Duitsers wilden die oorlog. Tegen ons kinderen waren ze vaak heel lief. Het waren jongemannen, sommigen hadden zelf kleine kinderen. Ze werden ook maar gestuurd en moesten vreselijke dingen doen, zoals die mensen doodschieten. Zo niet, werden ze zelf doodgeschoten.  Dus fijn dat jullie willen luisteren. Als mijn generatie er niet meer is, kennen jullie de verhalen. Dat duurt nog wel even, want ik ben van plan 100 te worden!

De kinderen bewonderen het huis van Bep Zijlstra (Brandeisfotografie)
En dan is er lekkers (Brandeisfotografie)
Heel veel vragen (Brandeisfotografie)

Archieven: Verhalen

‘Toen we wakker werden van de honger hebben we die surrogaatpudding maar wel opgegeten’

Met een stuk appeltaart en warme chocolademelk en een lange lijst met (hele originele) vragen zitten Zola, Mika en Noa van groep 7/8 van basisschool de Meidoorn op de bank bij Huub Liebrand in Geuzenveld. Op tafel liggen fotokopieën van de dingen waar hij over zal vertellen. Na afloop mogen ze die meenemen! En Zola heeft ook nog wat meegenomen van zijn overgrootvader uit de oorlog.

Heeft u wel eens nachtmerries gehad over de oorlog of er wakker van gelegen?
‘Nachtmerries heb ik nooit, wakker liggen heb ik alleen in de oorlog gedaan. Van de honger. In de Hongerwinter, in 1944, was er weinig eten en het beetje dat er was kreeg je alleen op de bon. Er waren ook gaarkeukens. Daar moest je met je eigen pannetje naartoe en dan stond je lang in de rij. Sommige mensen vielen tijdens het wachten flauw van de honger. En je had het koud, want je had geen goede kleren en schoenen meer. En wat je dan te eten kreeg, suikerbieten met boerenkool of zuurkool, was helemaal niet lekker! Dingen als koffie en pudding, daar waren nepproducten van, dat heet surrogaat. Mijn moeder had ik een keer surrogaatpudding gemaakt, maar we kregen het niet weggeslikt. Toen we ’s nachts van de honger wakker werden, heeft ze het maar weer opgewarmd en aten we het toch.’

Kent u dit? (Zola toont een knijpkat van zijn overgrootvader)
‘Oh ja! Als je dat had, was je rijk! Want licht was er dus niet. We maakten een soort jampotjes met een lontje erin. Dat was dan de enige verlichting in huis; je kon er amper bij lezen. Als je daar twee van had, was je een bofkont. En de ramen moest je ook al verduisteren, zodat overvliegende Amerikaanse en Engelse vliegeniers de weg vanuit de lucht niet konden vinden. En er was bijna niks om de kachel mee te branden. Omdat een gewone kachel te snel het hout opbrandde, maakte je een klein noodkacheltje. Daar kookte je ook op. Alle houtblokjes die in die tijd in de tramrails lagen, werden gepikt om op te branden.’

Hoorde u veel over de oorlog toen of werden er dingen voor u geheim gehouden?

‘Veel mensen wisten niet wat er precies gebeurde met de mensen die waren opgepakt. Dat waren Joden die naar concentratiekampen werden gestuurd en ook jongemannen die te werk werden gesteld in Duitse fabrieken. Duitsland had namelijk een tekort aan arbeidskrachten, want de meesten waren als soldaat naar Nederland gestuurd. Sommige dingen hoorde je via de radio, al was het verboden die te hebben. Veel verhalen hoorde je pas later.’

Is uw karakter veranderd door de oorlog?
‘Nee… nou… Ik ben wel ontzettend fel geworden als het gaat om discriminatie. Dat vind ik iets verschrikkelijks!’

Wat is oorlog voor u?
‘Afschuwelijk. En alleen maar omdat mensen meer willen. Meer geld, meer land. Oorlog heeft nog nooit iets goeds voortgebracht.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892