Archieven: Verhalen

‘In een hele diepe kuil in het kamp werden de lijken gegooid’

De eerste herinnering die Ina Groenteman aan de oorlog heeft, is dat zij als Joods kind van de kleuterschool af moest. Haar ouders dachten erover om de kinderen te laten onderduiken, maar toen de man die hen zou helpen kwam, wilde haar broertje Gerrit hem geen hand geven. Haar vader zei toen dat als een kind hem geen hand wilde geven, hij niet te vertrouwen was. Ze zijn toen niet gaan onderduiken. Puck, Billie en Ruben van basisschool Oscar Carré vroegen verder.

Wat hebben jullie toen gedaan?Zijn jullie ergens anders gaan onderduiken?
Nee, we werden in 1943 tijdens een razzia opgepakt. We werden in veewagens op elkaar gepropt en naar Westerbork gebracht. Ook mijn ooms, tantes en hun kinderen. We sliepen in barakken waar allemaal stapelbedden stonden, drie etages, met strooien matrassen. De vaders werden apart gezet. Ik was toen zes jaar en ging nog niet naar school. We deden niks, maar er was wel een man die kleine kinderen de Hora leerde, dat is een dans. Een keer waren er twee mannen ontsnapt, dat was op mijn zevende verjaardag. Het hele kamp kreeg straf en iedereen moest op appèl staan. De bewakers sloegen om zich heen en we kregen niks te eten. Elke dinsdag gingen er treinen naar Duitsland of Polen. De avond ervoor werden de namen opgenoemd van de mensen die mee moesten. Dat was verschrikkelijk. Na negen maanden in Westerbork moesten wij in februari 1944 ook op dinsdag weg.

Waar moesten jullie naartoe?
We werden weer in een beestenwagen zonder ramen weggevoerd. We kwamen terecht in Bergen-Belsen. Dit kamp had verschillende afdelingen. Wij kwamen op de afdeling van mensen die niet doorgestuurd zouden worden naar vernietigingskampen. Dit kwam omdat mijn oom, voor de hele familie, 100.000 gulden in diamanten had betaald aan een Duitse instantie. We kregen waterige koolraapsoep en een sneetje van 1 centimeter brood per week. Mijn moeder woog nog maar 35 kilo. Omdat mijn vader in Duitsland was geboren en Duits sprak, kon hij ook veel dingen regelen. Hij kreeg een baantje en kreeg af en toe wat extra eten voor ons. Er was ook een strafgevangenenkamp. Tussen dat kamp en onze afdeling, was een hele diepe kuil. Hierin werden de lijken gegooid van het strafkamp. Dit zal ik nooit meer vergeten, dat was zo verschrikkelijk.
Op een dag moesten we allemaal in een trein. We wisten dat we naar de gaskamers moesten, dit hadden we al van mensen gehoord in het kamp. Een paar vrouwen hebben de machinist afgeleid en de mannen hebben toen de kolen weggegooid. De trein kon niet verder rijden. We hebben een hele week langs een sloot stilgestaan. We hadden geen eten en drinken, iedereen dronk water uit de sloot. Toen kwamen de Amerikanen. Zij hebben ons naar het Duitse dorp Hillesleben in de Adolf Hitler Strasse gebracht. Er waren mooie tuintjes waar aardbeien groeiden. Iedereen die uit de sloot had gedronken, kreeg tyfus en kwam in het ziekenhuis terecht.

Fotografie: Mirjam Schut

Ging u toen weer naar huis?
Dat heeft nog heel lang geduurd omdat wij stateloos waren. Voor de oorlog kreeg prinses Juliana van de Duitse regering twee kinderwagens cadeau, voor Beatrix. Ze wist niet wat ze moest met twee kinderwagens en besloot het aan een vrouw te geven die net als zij met een Duitser was getrouwd en een kind had dat in Baarn was geboren. Dat was ik. De Duitsers waren zo kwaad dat Juliana dat aan een Joods gezin had geschonken, dat de nationaliteit van mijn ouders werd afgenomen. Hierdoor hadden wij na de oorlog geen paspoort en geen land. We moesten van het ene opvangkamp naar het andere. Uiteindelijk konden we terug naar Amsterdam. Dat was wel een heel bijzonder gevoel, om weer terug te zijn. We zijn nog tot 1954 stateloos geweest. Als ik met de klas naar het buitenland ging, moest ik een visum aanvragen. 

Archieven: Verhalen

‘Mijn buurvrouw nam mij apart en zei: ‘Zullen wij samen een geheimpje hebben?’’

Op blote voeten deed meneer Leo Jacobs de deur open voor Nidal, Cenna en Nilah van basisschool Oscar Carré. Ze gingen aan de eettafel zitten en kregen een paasstol met poedersuiker. Leo Jacobs was vijf jaar oud toen de oorlog begon, maar kan zich nog veel herinneren.

Hoe wist u dat er oorlog was?
Het is mijn oudste herinnering. Wij woonden toen aan de Noorder Amstellaan, wat nu de Churchill-laan heet. Er was een enorme paniek op straat. Mensen riepen tegen elkaar, in de verte hoorde ik dof gebonk. Ik was vijf en begreep niet wat er aan de hand was. Later bleek dat dat gebonk het bombardement op Schiphol was. Het zei mij toen niet zoveel. We gingen daarna gewoon ontbijten. Eind 1940 verhuisden we naar Heemstede, omdat mijn vader wel doorhad dat het een moeilijke tijd zou worden, zeker in Amsterdam. Mijn vader is van 1884 en had ook al de Eerste Wereldoorlog meegemaakt.

Fotografie: Mirjam Schut

Hebben jullie illegale dingen gedaan?
Mijn ouders hadden een onderduiker in huis, maar ik begreep helemaal niet wat dat was. Ik dacht, die komt gewoon langs om mijn moeder te helpen of zo. Ik herinner mij wel dat je nergens over mocht praten. Er was namelijk veel verraad. Mijn buurvrouw nam mij eens apart, toen ik een jaar of acht was, en zei: ‘Zullen wij samen een geheimpje hebben?’ en ‘Wil jij iets voor mij doen?’ En toen gaf zij mij papiertjes mee, die ik in de brievenbussen moest stoppen. Maar ik mocht tegen niemand iets zeggen. Ik heb pas later begrepen dat dat de illegale krant Trouw was. Toen mijn moeder hier veel later achterkwam, ontplofte ze. We hadden onderduikers in huis, dus als ik door de moffen gepakt was, waren ze op onderzoek uitgegaan en had dit veel ellende opgeleverd. Soms werden ook huizen waar onderduikers zaten platgebrand.

Wat at u in de oorlog?
Hele vieze dingen. Tulpenbollen waren het ergste. Suikerbieten waren iets minder erg. Er was ook regeringsbrood, dat was niet zoals je tegenwoordig vers brood hebt. Er zat allemaal troep in. Er kwamen ook mensen aan de deur om te bedelen. Ik wilde ze wat geven, maar dan zei mijn moeder: ‘Jij gaat zelf al met honger naar bed.’ En dat was ook zo. Het was ook ontzettend koud. Mijn vader maakte zelf een noodkacheltje, waarmee je met heel weinig hout kon koken. Handig, want er was geen gas en ook geen stroom meer. Later werd hout bemachtigen ook lastig, want alle bomen in de straat werden gekapt. Fietsen waren er ook niet meer, die werden gevorderd. Mijn ouders liepen daarom helemaal naar het dorpje Schagen om eten te halen. Je kon dan spullen zoals tafelzilver ruilen voor voedsel. Formeel mocht dat niet van de Duitsers, dus je moest nog oppassen ook. In de oorlog was alles schaars. Weten jullie wat ‘bukshag’ is? ‘Shag’, dat is dus losse tabak. In de oorlog raakte de tabak op en dan gingen mensen peuken verzamelen. Om dat te doen moest je bukken, dus dat noemden de mensen ‘bukshag’.

Ging u naar school?
Ja, totdat die dicht ging wegens gebrek aan brandstof. Dat zal in 1944 geweest zijn. Op school deden wij geregeld oefeningen voor als er gebombardeerd zou worden. Dan moesten we onder de banken liggen. Als je er nu over nadenkt, dan had dat niet echt nut gehad. Als er een luchtalarm was, moesten wij zo snel mogelijk naar buiten. Dat vonden wij wel leuk, want daarna mochten wij naar huis.
Mijn broer Fred, die negen jaar ouder was, moest eigenlijk niet naar school maar naar Duitsland om daar te werken. Arbeitseinsatz heette dat. Dat wilden hij en mijn vader natuurlijk niet. Boven in ons huis had mijn vader daarom een schuilplek gemaakt. Je kon niet zien dat daar iets zat. Hij kon zich daar verstoppen, maar er is in Heemstede – voor zover ik mij kan herinneren – nooit een razzia geweest.

Archieven: Verhalen

‘Er was geen grotere daad van liefde mogelijk, dan te ontkennen dat ik bestond’

Rozette Kats is geboren in de oorlog. Als baby van Joodse ouders werd ze met acht maanden bij andere mensen ondergebracht waar ze opgroeide als hun dochter. Aan Fatima, Nikki en Roukaya van basisschool Oscar Carré vertelt ze haar verhaal.

Kunt u zich iets herinneren van de oorlog?
Een paar beelden. Het meeste heb ik gehoord. Ik ben geboren in 1942, mijn ouders waren Joods. Er waren toen al veel maatregelen om het normale leven van Joden moeilijk te maken. Overal waar het leuk was, zoals parken, zwembaden, speeltuinen, bioscopen, was het verboden voor Joden. Ook moesten in mijn geboortejaar alle Joden van zes jaar en ouder een gele ster op hun kleding dragen. Een Davidster, al duizenden jaren het symbool van het Joodse volk. Die Nazi’s zetten daar op een hele nare manier het woord ‘Jood’ in. Puur pesten en vernederen was dat. Je moest ze kopen voor 4 cent – dat was veel geld – en ze zelf op elk kledingstuk waarmee je buiten gezien kon worden, naaien. Niet met een veiligheidspeld, nee naaien. Dat was ook weer pesten.

U bent niet bij uw ouders opgegroeid, waarom niet?

Mijn ouders waren ze met mij als baby op enkele adressen ondergedoken. Het werd te gevaarlijk en met acht maanden ben ik naar een kinderloos echtpaar in de Zeeliedenbuurt gebracht. Hele  goede mensen, met het hart op de goede plek. Ik ben daar mijn hele jeugd blijven wonen. Ze noemden mij Rita en schreven die naam in hun trouwboekje, op de plaats waar eerder de naam van hun tweede overleden zoontje had gestaan. Vlak na mijn komst, werden mijn ouders opgepakt. Ze werden naar Westerbork gebracht, waar ze een zoontje kregen, mijn broertje dus. Vanaf daar zijn ze op transport gezet, zogenaamd om hard te werken ‘in het Oosten’. Maar ze gingen dus naar Auschwitz, waar ze zijn vermoord. Later ontdekte ik dat mijn moeder bij aankomst in Westerbork had aangegeven dat ze geen andere kinderen had. Er was geen grotere daad van liefde mogelijk; zo wilde ze mijn leven redden. Door te ontkennen dat ik bestond. Zoals ze me eerder had weggegeven aan onderduikouders, in de hoop dat die mij beter zouden beschermen dan zij op dat moment zelf kon.

Wist u dat uw pleegouders niet uw echt ouders waren?
Op mijn zesde verjaardag heb ik het hele verhaal gehoord. Mijn pleegvader vertelde het me en zei dat ik altijd bij hen mocht blijven. En dat we er verder niet meer over moesten praten.
Ik werd een heel braaf kind, uit angst dat ik anders niet mocht blijven. Ook bij vriendinnetjes was ik braaf, bang dat ze er achter zouden komen dat ik niet was voor wie ik me uitgaf. Praten is altijd mijn advies nu bij problemen. Als je geen ‘nee’ durft te zeggen, kun je je niet ontwikkelen tot wie je eigenlijk bent. Dat duurde bij mij lang. Ik kreeg contact met een oom in Vaals, maar op mijn vragen gaf hij geen antwoord. Toen ik 42 jaar was en hij heel ziek was, besloot ik nog één keer ernaar te vragen. Hij zei niks en gaf me een tas met een album erin waarop ‘prehistorie’ stond. Dat was een fotoalbum met foto’s van familie die hij is verloren. Mijn vragen waren te pijnlijk voor hem. Wel gaf hij me een foto van mijn ouders. Het album kreeg ik niet na zijn dood. Toen ik er uiteindelijk om vroeg, vertelde mijn tante dat niemand er naar omkeek en dat het album niet was bewaard. Daar werd ik zo ziek van dat ik in therapie ben gegaan. Tien jaar later vertelde de jongste zoon van mijn oom op een verjaardag dat hij het album uit de container heeft gered en op zolder bewaarde!

Bent u blij met uw pleegouders?
Mijn pleegvader meldde zich na de oorlog bij het Rode Kruis om te melden dat Rozetje Kats, ik dus, bij hen was. Er is toen in de rechtbank om mij gevochten. Mijn oom werd voogd, maar ik bleef bij mijn onderduikouders. Mijn pleegouders hadden mijn ouders gevraagd wat ze moesten doen als mijn ouders de oorlog niet zouden overleven. Mijn ouders hebben gezegd: “Zorg voor haar alsof het je eigen kind is”. Dat hebben mijn pleegouders verklaard in de rechtbank dat hebben zij ook echt gedaan. Het waren gewone mensen, maar ook helden. Samen met mijn pleegbroer, die na de oorlog is geboren, heb ik hen geëerd door hun de titel ‘Rechtvaardigen onder de Volkeren’ te laten geven door Israël. Mijn eigen ouders hebben we ook geëerd, want zij hebben mij in veiligheid gebracht. We hebben erna een groot feest gegeven.

We hoeven niet allemaal helden te zijn, maar je moet je bewust zijn van het feit dat mensen dit gedaan hebben. Je moet zorgen dat dit nooit meer gebeurt, door zelf het goede voorbeeld te geven.

Fotografie: Mirjam Schut

Archieven: Verhalen

‘Tijdens de bombardementen ging op de wc zitten en steeds doortrekken’

Philip, Caner en Mirte van basisschool Oscar Carré interviewden de 83-jarige mevrouw Jeanne Koehein in haar huis in De Pijp. Tijdens de oorlog woonde ze in dezelfde buurt als nu; toen samen met haar ouders, zusje en twee broertjes.

Weet u nog dat de oorlog begon?
Ja dat weet ik nog heel goed. Ik zie dat nog zo voor me. Want mijn moeder begon ineens te huilen. En dat had ik nog nooit eerder gezien. Ze huilde namelijk nooit. Dus dat maakte heel veel indruk op mij. Wij woonden op de eerste verdieping en mijn ouders zijn toen gelijk naar de onderburen gelopen. Ze hebben toen overlegd: gaan we bij bombardementen in het trappenhuis zitten of in de schuilkelder? Ik weet nog dat ik heel erg hoopte dat we in de kelder zouden gaan schuilen. Want ik had nog nooit in mijn leven een kelder gezien! Ik was pas vijf jaar en zag de ernst van de oorlog nog niet in.

Wat deed u tijdens bombardementen?
Dan ging ik snel op de wc zitten. En dan heel vaak doortrekken, zodat ik de bombardementen niet kon horen. Mijn broertjes niet hoor, die stonden gewoon voor het raam te kijken. Die vonden dat spannend. Maar ik vond het ongelooflijk eng. Ook liep ik een keertje met m’n vader naar vrienden om wat eten te vragen. We wandelden langs een Duitse kazerne en toen kwamen er ineens vliegtuigen aan. En die gooiden bommen op de kazerne. Mijn vader dook bovenop mij, om me te beschermen. Doodsbang was ik. Lang na de oorlog schrok ik nog steeds op wanneer ik het gebrom van een vliegtuig hoorde. Dan voelde ik diezelfde angst weer.

Zijn er ooit Duitse soldaten bij u thuis geweest?
Bij ons op drie hoog zat een Joodse man ondergedoken. Op een gegeven moment ging bij ons de bel. Mijn ouders deden de deur open en gelijk kwamen er enkele Duitse soldaten het huis binnengestormd. Ze wilden weten waar die Joodse man was. Mijn ouders vertelden dat ze dat niet wisten. De soldaten zijn toen verder naar boven gegaan, maar die man was al op de vlucht. De Duisters zagen hem echter vluchten en schoten op hem. Hij is toen getroffen in zijn been. De soldaten hebben hem vervolgens naar het ziekenhuis gebracht. De hele verdere oorlog heeft hij daar in het ziekenhuis gelegen. En de oorlog dus overleefd! Hij had dus eigenlijk mazzel dat hij in zijn been geschoten was.

Fotografie: Mirjam Schut

Hoe kwam u de Hongerwinter door?
Het was heel koud en we hebben echt honger geleden. Mijn vader had geen slechte baan hoor, hij verdiende best goed. Maar eten was gewoon heel erg duur. Voor een brood moest je een klein fortuin betalen. Mijn moeder had gouden kronen, en die heeft ze eruit laten trekken. Die kon ze dan ruilen voor eten. Ook haar trouwring heeft ze moeten verkopen. Er was zelfs zo weinig eten in de stad, dat mijn broertjes tijdens de Hongerwinter noodgedwongen in Groningen moesten gaan wonen. Er was anders te weinig eten om alle monden te voeden. Een van mijn broertjes was pas zes jaar oud en die heeft dat heel erg zwaar gevonden. Gelukkig duurde dat maar drie maanden. Daarna werden we bevrijd en konden ze weer naar huis.

Archieven: Verhalen

‘Tijdens de Hongerwinter schreef ik recepten uit de Libelle over’

Het laatste jaar van de oorlog verhuisde mevrouw Okhuizen en haar familie van Amsterdam-West naar het Sarphatipark. Omdat haar vader tijdens de oorlog in Duitsland moest werken stond haar moeder er alleen voor met vier kinderen. Joeri, Dessa en Mus van basisschool Oscar Carré vragen in haar huis in Badhoevedorp over de oorlogstijd.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
Op een ochtend zei mijn moeder dat in de nacht de oorlog was begonnen. We hadden die dag geen school en alles lag stil. Maar ik heb geen bombardementen of vechtpartijen meegemaakt. Als stadskind merkte je daar niet veel van. Ik was alleen angstig als de sirenes, het luchtalarm, in de stad afgingen want dan wist je dat gevaar dichtbij was. We moesten dan van m’n moeder in het midden van de woning zitten, omdat er een vliegtuig naar beneden kon storten. Uit voorzorg gingen we in de hal zitten.

Wat staat u het meeste bij uit de oorlog?
Tijdens de bewuste Hongerwinter, hebben wij echt heel veel honger gehad. Die laatste winter van de oorlog staat mij het meeste bij. Ik had toen een rood opschrijfboekje en daarin ging ik allerlei recepten uit de Libelles opschrijven. Gewoon, om mezelf lekker te maken. Dat boekje heb ik nog steeds. Ik dacht; als de oorlog voorbij is, ga ik dat allemaal maken. Ik schreef het op in ons bed, waar we de hele dag met zijn allen in lagen omdat het heel erg koud was en we geen verwarming hadden. Het is niet te beschrijven dat we toen zo’n honger en kou hebben geleden. Wij hadden geen geld, geen fiets en konden niet naar de boer om linnengoed te ruilen voor eten. Wij hadden alleen het eten uit de gaarkeuken, waar ik als oudste van de vier kinderen heen moest. Het eten moest ik gaan halen in een school aan de Govert Flinckstraat. Daar kreeg je vaak soep, dat we opaten met een theelepel, zodat we er heel lang van konden genieten. Dat was het enige wat we die maanden tijdens de Hongerwinter hadden.

Ik ging ook vaak naar mijn oma in de Spaarndammerbuurt. Dan liep ik in mijn eentje als 12-jarige met mijn hongerige lijf dat hele stuk naar oma. Onderweg bekeek ik alle huizen aan de Stadhouderskade en Nassaukade goed. Ik dacht dan;als ik later groot ben, dan wil ik in zo’n mooi huis werken. Het was een heel eind lopen, maar ik was dol op mijn oma. En heel vaak als ik dan bij haar aankwam had zij een klein beetje eten voor mij. Soms kreeg ik een tasje mee naar huis met een paar stukjes hout waar we ons kacheltje mee konden stoken. Opa werkte als wacht op een houthavenbedrijf in de Spaarndammerbuurt, daar kwam het spronkelhout vandaan.

Fotografie: Mirjam Schut

Wat is het mooiste dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
Dat de oorlog afgelopen was. Op die dag kwam er ’s avonds een politieagent bij het Sarphatipark op de fiets aan en die riep heel luid: de oorlog is voorbij, de oorlog is voorbij! Dat was iets! We waren bevrijd! Ik had gehoord dat de Amerikanen over de Berlagebrug kwamen en dat de mensen er heen gingen. Dat heb ik later ook op foto’s gezien. Maar wij waren zo verzwakt dat we niet de straat op gingen. Toen de oorlog voorbij was, ging het langzamerhand wat beter met ons. Maar als ik nu zie dat er mensen honger moeten lijden heb ik daar veel moeite mee. 

Archieven: Verhalen

‘We hadden allemaal honger, er was niks te eten, dat was verschrikkelijk’

Luc, Nola en Ikram van basisschool Oscar Carré spraken met de 92-jarige Geertruida (Trudy) van Polvliet. Mevrouw van Polvliet komt uit een katholiek gezin en woonde tijdens de Tweede Wereldoorlog in West samen met haar vader, moeder, twee broertjes en zusje. De Hongerwinter vond ze het verschrikkelijkst.

Vond u de oorlog spannend en eng?
In het begin merkte je nog niet zoveel. Later wel natuurlijk, want iedereen had honger. We hadden allemaal honger, er was niks te eten. Dat was verschrikkelijk. Vanaf mijn veertiende werkte ik op kantoor. Ik moest een heel stuk lopen naar mijn werk, want er ging geen tram, er ging geen bus, niks. Ik moest helemaal vanuit West naar de Keizersgracht lopen. Dat was zeker een halfuur, en dat met een lege maag. Dat was heel erg. Ik ben nog een keer haast flauwgevallen op kantoor. Een meisje dat naast me zat, haar vader was vertegenwoordiger en die had nog bloembollen dus dan kreeg ik daar een paar bloembollen van om te eten. De oorlog was erg naar. Ik was bang, bang dat we te weinig te eten hadden. Niet voor bombardementen, want die hadden we in Amsterdam niet zoveel. Maar we hadden niks te eten. Ik ben de oudste van vier. Er moest voor ons zeskoppige gezin wel wat op de plank komen natuurlijk hè. We hebben het allemaal overleefd, maar het had ook niet veel langer moeten duren. Mijn zusje, die achtenhalf jaar jonger is dan ik, zag je echt helemaal wegvallen. Ze zat altijd met haar duim in de mond en had een heel bleek gezicht. Toen ben ik met mijn moeder naar de parochie gegaan en toen mocht mijn zusje mee naar Joure, een plaatsje in Friesland. Zij is toen acht maanden weggeweest, omdat wij te weinig eten hadden voor haar. En toen konden wij haar bonkaart weer krijgen. Gelukkig heb ik geen dierbaren verloren tijdens de oorlog, we woonden niet in een Joodse wijk en ik zat op een katholieke school.

Waren er ook leuke momenten tijdens de oorlog?
Nou veel leuke momenten waren er eigenlijk niet. Veel radio was er niet, uitgaan kon je niet en je had ook geen kleding. Maar je maakte er zelf maar wat van. Ik had een vriendinnetje die woonde in Amstelveen, dus daar ging ik veel naartoe. Die hadden meestal wel wat te eten, dus dan kreeg ik ook een hap mee. Ik zat wel op een zang- en toneelvereniging. Ja, dat kon gewoon doorgaan in de oorlog. We hadden een keer een uitvoering in de Bellevue en daar kwamen mijn ouders kijken. Toen de gordijnen opengingen was ik zo zenuwachtig, het was zo spannend. Ik had altijd een van de hoofdrollen.

Fotografie: Mirjam Schut

Hoe was de Bevrijdingsdag?
Dat was geweldig, dat was geweldig! We gingen met z’n allen de straat op, in rijen van vier. Dan liepen we zomaar door de Jan Evertsenstraat, gewoon klaar was het, hartstikke leuk. Gek is dat hè, waarom liepen we eigen over straat? Maar het was geweldig.

Archieven: Verhalen

‘Voor mij was de oorlog één groot avontuur’

Willem Prins merkte in het begin niks van de oorlog, het leven ging voor hem door als altijd. Wel gebeurden er ‘spannende’dingen. Er kwamen wel veel mensen over de vloer bij ons en hij vroeg zich af wat die mensen kwamen doen bij ons. Aan Violetta, Rosa en Zeb van basisschool Oscar Carré vertelt hij dat.

Wat kunt u zich nog het beste herinneren uit de oorlog?
Ik weet nog goed dat mijn twee jaar oudere broer en ik met een eigen gemaakt karretje (een handkar) richting het Amstel Station gingen. Daarachter had je allemaal landerijen waar van alles verbouwd werd. Wij gingen daar naartoe om te kijken of we eten konden krijgen. Omdat ik nog heel jong was, weet ik niet meer of dit een soort ruilhandel was of dat we voor het eten moesten betalen. Ik vond het erg stoer zo met mijn grote broer op stap te gaan en vooral spannend ook. We kwamen altijd wel met eten thuis, dat weet ik nog wel. Het waren meestal niet de meest lekkere dingen maar je kon het wel eten en daar ging het om. Mijn moeder ging dan bepaalde producten inmaken; dan deed ze er heel veel zout in waardoor je het heel lang kon bewaren.

Wat deed u in uw vrije tijd?
Onze school werd in de oorlog een kazerne en we deelden dus samen met een andere school een gebouw. Dat was (toen nog) heel ingewikkeld omdat het een Protestantse en een Katholieke school betrof. Om deze reden hoefden wij maar halve dagen naar school en ik vond dat eigenlijk helemaal niet erg. Ik ging vaak met mijn broer richting Artis waar familie van ons tegenover woonde. Wij kropen dan door een gat en gingen in Artis spelen. Eigenlijk moest je er natuurlijk gewoon voor betalen om binnen te komen maar dat deden wij niet. De oppassers zagen dit een beetje door de vingers want we mochten hen soms helpen met het voeren van de dieren. Dat vonden we natuurlijk fantastisch!

Wat is uw heftigste herinnering aan de oorlog?
Ik kan me slechts één keer herinneren tijdens de oorlog dat ik echt bang ben geweest. Op de Gerrit van der Veenstraat zat het bevolkingsregister en dat werd in 1944 opgeblazen door het verzet. Daarna kwamen er allerlei tegenacties en was het erg gevaarlijk en luidruchtig op straat. We stonden toen met ons hele gezin midden in de nacht klaar in de gang, met onze kleren aan, om als het echt heftig zou worden te kunnen vluchten. Gelukkig hoefde dit uiteindelijk niet.

Fotografie: MIrjam Schut

Mijn andere heftige herinnering daar ben ik eigenlijk pas na de oorlog achter gekomen. Omdat mijn vader een fotozaak had in de Van Woustraat, bleek hij pasfoto’s te maken voor identiteitsbewijzen voor het verzet. Ook werden er microfilms gemaakt die via Zwitserland naar de Nederlandse regering in Londen werden gesmokkeld. Dat was natuurlijk erg gevaarlijk om te doen en daar liep mijn vader heel veel risico mee. Als kind is dit volledig aan mij voorbij gegaan, wel vond ik het altijd vreemd dat er zoveel mensen bij ons langskwamen die dan met mijn vader naar achter gingen om ‘dingen te regelen’. Ik bewonder mijn vader daar nu enorm om en vraag me vaak af of ik dit zelf gedurfd had, vooral gezien het feit dat hij een gezin met kleine kinderen had.

 

Archieven: Verhalen

‘Ik hoorde de buurvrouw nog vaak “Moortje, waar ben je?” roepen’

Het huis van mevrouw Jos Termohlen zag er heel gezellig uit. Er stonden al koekjes klaar op tafel voor Precious, Bhojan en Mila van basisschool Oscar Carré. Jos Termohlen was twaalf jaar toen de oorlog begon. In haar huis sliep soms een onderduiker op de bank en haar halfzus had meer onderduikers thuis. Daar bracht zij soms eten heen. Aan het eind van de oorlog was er steeds minder voedsel en at ze alles wat nog te krijgen was.

Hoe wist u dat er oorlog ging komen?
‘Ik las erover in de krant ‘Het Volk’ en wij hadden radio. En op weg naar school zag ik af en toe verkenningsvliegtuigen laag overkomen en daar zaten onder op de buik grote hakenkruizen. Het was duidelijk genoeg dat er dreiging was. Er werden schuilkelders gebouwd. Je wist ook dat er in Duitsland mensen werden vervolgd. Veel Duitse Joden waren gevlucht en veel van hun kinderen zaten bij mij in de klas. Wij zaten met meer dan veertig kinderen in de klas. De helft bestond uit Joodse kinderen. Van al die kinderen is er niet eentje die de oorlog overleefd heeft. Ook niet mijn vriendinnetje Hannah van Praag. Zij was de tante van Marga van Praag, die vroeger het Jeugdjournaal presenteerde. In de oorlog is Hannah met haar ouders ondergedoken in Boskoop. Maar Hannah en haar ouders zijn verraden en hebben de oorlog niet overleefd. Haar twee broers doken ergens anders onder en hebben het wel overleefd. Eén van hen is dus de vader van Marga van Praag.’

Hoe kon je onderduiken?
‘Als je 14 jaar was, kreeg je in de oorlog een persoonsbewijs. Dat was zoiets als een ID-kaart. Joden kregen er eentje met een grote J erin, zodat ze makkelijk konden worden opgepakt. Op de mijne stond geen J. Ik bewaarde het altijd in mijn jaszak, totdat ik het op een dag kwijt was. Er zat een grote scheur in mijn jaszak en het persoonsbewijs was weg. ‘Dat moeten we als vermist gaan aangeven bij de politie,’ zei mijn moeder. De politie ondervroeg mij of ik het wel echt verloren was, want ze vertrouwden het niet. Maar ik was het toch écht verloren. Uiteindelijk geloofden ze mij toch.
Na de oorlog hoorde ik dat ik het helemaal niet had verloren. Mijn moeder had namelijk mijn persoonsbewijs uit mijn jas had gehaald en de jaszak zélf kapotgescheurd. Ze heeft dat aan mijn halfzus gegeven, die in het verzet zat en vaak onderduikers in haar huis had. En zij heeft dat gebruikt om een kind te laten onderduiken. Mijn moeder vertelde dat niet aan mij, zodat ik niet hoefde te liegen tegen de politie en ze mij daardoor eerder zouden geloven.
Later moest ik weleens eten verzorgen voor andere onderduikers in het huis van mijn halfzus. Die mensen konden natuurlijk de deur niet uit. Mijn halfzus had zelf een groter huis met meer onderduikers en soms vroeg zij aan mijn ouders of er iemand een nachtje mocht slapen. Ik was dan wel bang, maar ik vind het nu fantastisch dat mijn ouders altijd zeiden dat dat prima was.’

Kon je gewoon koken in de oorlog?
‘We hadden geen verwarming, geen kachel, geen kolen. We hadden een soort ijzeren bus, waar je houtblokjes in kon doen om een beetje op te warmen. In de Van Woustraat lagen allemaal houten blokjes tussen de tramrails en die hebben wij toen gejat. Ieder kind deed dat. Die hakten wij los, en die brandden heerlijk.
Waar wij woonden had je een grote binnentuin van de woningbouwvereniging, maar daar mocht je niet in. Je mocht er alleen maar naar kijken. Maar onze overbuurvrouw had een grote dikke kater, die Moortje heette en wel steeds door de binnentuin liep. Mijn vader en mijn buurman hadden erge honger en zij hebben samen Moortje gelokt, geslacht en opgegeten. Toen ik later thuiskwam en een vreemde lucht rook, zei mijn moeder: “Zeg er maar niets over”. Ik hoorde de buurvrouw later nog vaak “Moortje! Moortje! Waar ben je?” roepen. In het laatste oorlogsjaar kregen wij eten van de Centrale Keuken, dat was een soort ‘waterhap’. Het kwam uit een grote pan. Vier scheppen voor vier mensen, het was natuurlijk niet genoeg. We hadden verder een half brood in de week en wij hebben tulpenbollen gegeten. Daar werd een prakkie van gemaakt. We hebben echt honger gehad.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Hoe kan je dat doen? Nu denkt iedereen dat ik voor de Duitsers ben!’

Met tram 7 gingen Shemaya, Feyza en Hannah uit groep 8 van de Rosa Boekdrukkerschool vanaf de Jan van Galenstraat naar het schattige, piepkleine huisje van An en Bep Rijnsburger in Slotermeer. Het echtpaar kende elkaar niet tijdens de oorlog, maar woonden wel vlakbij elkaar (Feyza woont precies tussen hun woonadressen in). Bep (die officieel Bertus heet) heeft enkele nare momenten meegemaakt, waarover ook de moeder van An later vertelde, zoals de bekende schietpartij op de Dam.

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
Bep: ‘Ik was een keer ’s avonds na acht uur nog buiten, en dat mocht niet. Ik liep vanaf de Jan van Galenstraat over de Admiralengracht naar huis. Op de brug bij de Jan Evertsenstraat stonden Duitse soldaten, met geweren. Eentje hield me aan en zei: ‘Zorg dat je binnen zoveel minuten thuis bent, anders schieten we je dood.’ Ik heb nog nooit zo hard van m’n leven gerend. Hij zei het nog als een geintje. Er waren ook goede Duitsers, hoor. Mijn vader was aannemer en had een vrachtauto in Zaandam gekocht. Z’n vriend kwam die auto naar ons toe rijden, maar die bleek bij het uitstappen een Duitser in uniform mee te hebben genomen. Mijn vader zei: ‘Hoe kan je dat doen? Nu denkt iedereen dat ik voor de Duitsers ben!’ Maar het was een goeie. Hij heeft met ons meegegeten en zat te huilen aan tafel omdat hij zijn gezin miste.’
An: ‘Ze moesten naar Nederland om te vechten, velen tegen hun zin.’

Heeft u in de gevangenis gezeten?
Bep: ‘Ik niet, mijn ouders en broer wel, in de Euterpestraat. Als je daar naartoe moest, kwam je veelal er niet levend uit. Wat daar gebeurd is, is zo erg dat ze de straat na de oorlog een andere naam gaven, de Gerrit van der Veenstraat. Mijn ouders en broer hebben geluk gehad. Mijn moeder deed of ze schurft had, die ging heel erg krabben. Daar waren de Duitsers bang voor. Ik ben daar binnengekomen, op zoek naar mijn familie, door heel gek te doen. Ik ging dansen en schreeuwen en werd eruit gezet, wat ook mijn bedoeling was. Ondertussen hoorde ik dat mijn moeder in het ziekenhuis lag. Zij kwam vanuit daar snel vrij. Mijn vader kwam vrij doordat zijn vrienden zeiden dat ie nodig was voor de bouw. Ze moesten namelijk ook voor de Duitsers bouwen. Ook mijn broer kwam vrij door te doen alsof ie schurft had.’

Hadden jullie honger?
An: ‘Ik moest eten buiten de stad halen. Dus ging ik op mijn kleine fietsje helemaal naar Monnikendam. Daar had ik adresjes voor eten. De vis werd in kranten gerold en onder mijn kleding gedaan. Zo fietste ik terug. Je moest alleen niet met de pont gaan; daar stonden de soldaten en als ze wisten dat je wat had, pakten ze het af. Eenmaal thuis stonk ik een uur in de wind.’
Bep: ‘Ik werkte bij de groenteboer aan de Hudsonstraat, hoek Cabralstraat. Echt geleden hebben we niet. Je kon altijd wel wat achterhouden. En als het kon stal je wat van de Duitsers. Stelen heb ik na de oorlog nooit meer gedaan. Maar het meel dat ik met een vriendje van de bakker in de Jan Evertsenstraat, op de hoek van de Vespuccistraat, heb gestolen en heb uitgedeeld, daar heb ik geen spijt van. Dat was een NSB’er. En de mensen in de Jordaan huilden van plezier toen we het aan ze gaven.’

Werd alles beter na de oorlog?
Bep: ‘Niet meteen. Mijn vader heeft gezien dat Rotterdam was plat gebombardeerd. En ook Arnhem. We hebben daar na de oorlog helpen opruimen. Dan zag je de lijken liggen. Al tijdens de oorlog zag ik veel mensen dood zien schieten. Die werden in een groep neergezet en gefusilleerd. Als je net langs liep, moest je van de soldaten kijken.’
An: ‘Mijn moeder heeft dat ook meegemaakt.’
Bep: ‘Zij was ook op de Dam, net als ik. Daar werd 7 mei de bevrijding gevierd. Maar toen begonnen Duitse soldaten vanaf een hotel opeens te schieten. Zowel An als ik hebben niet veel jeugd gehad. We gunnen het jullie.’

 

           

Archieven: Verhalen

‘Toen we later terugkwamen was de hele brug al verdwenen! ’

Huub Liebrand (1934) staat al in de gang te wachten als Alae-edinne, Burak, Kadir en Serkan uit groep 8 van de Rosa Boekdrukkerschool aankomen. Hij heeft de hele nacht niet geslapen, maar heeft toch erg veel zin in het interview en is blij dat de kinderen er zijn. Chocomel en koffie worden tevoorschijn getoverd en er is banketstaaf uit de oven  (‘Dat kennen jullie toch wel jongens, dat is echt typisch Sinterklaassnoep.’). Ondertussen begint Huub al te vertellen, want een uur is natuurlijk veel en veel te kort!

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Mijn twee broers, zussen en ik werden wakker van de vliegtuigen en het afweergeschut. De Duitsers waren gekomen en ze gooiden bommen op Nederland! Het was afschuwelijk! We moesten de ramen verduisteren zodat de (Engelse) vliegtuigen niet konden zien waar ze waren. De Duitsers waren erg streng en deden heel naar als ze ergens licht zagen. In het begin merkten we nog niet veel van de jodenvervolging. In sommige buurten, zoals in Amsterdam-Oost en bij het Waterlooplein werden joden al opgepakt, maar bij ons niet: hier woonden geen joden. Het brood werd steeds viezer. Er kwamen meer en meer surrogaatproducten zoals bijvoorbeeld sigaretten en pudding… Die pudding was niet te vreten.’

Wat is het ergste dat u meegemaakt heeft?
‘Dat we ‘s nachts bommen en granaten hoorden als de Engelse vliegtuigen over Nederland naar Duitsland vlogen en het Duitse afweergeschut ze probeerde neer te halen. Dat was heel eng! En natuurlijk ook de hongerwinter. Het steeds weer uren in de rij moeten staan voor steeds minder eten.
Het ‘ergste’ dat ik ooit gedaan heb was wat hout van een brug stelen voor de kachel. We waren heel bang om betrapt te worden, dus namen niet al te veel mee. Toen we later terugkwamen voor meer was de hele brug al verdwenen! Gesloopt door andere mensen die ook stookhout wilden!’

Hoe was de hongerwinter?
‘Heel erg! Er was geen gas, geen licht, je moest koken op een noodkacheltje. Mensen zaagden (illegaal) bomen om voor stookhout; in Amsterdam zo’n 2000/3000 bomen! Maar in de noodkacheltjes pasten alleen maar hele kleine stukjes hout. En er zat geen afvoer aan, dus alle rook kwam de kamer in, dus stond de kachel nooit te lang aan en hadden we het heel koud, wel min tien graden! Het enige licht dat we soms hadden, kwam van een klein jampotje met olie.

Er waren alleen nog maar suikerbieten. Daar werden pulpkoekjes van gemaakt, maar omdat er verder niks was, niet eens zout, waren ook deze niet te vreten. De surrogaat pudding, aangemaakt met water (brrr) die we toen een keer hadden, wilden we niet eten omdat die ook heel vies was, maar toen we ‘s nachts huilend van de honger wakker werden, smaakte diezelfde pudding ineens heel goed! Het vlees van de koeien werd door de Duitsers ingepikt of verdeeld en kon je bijna niet kopen. Er waren in de hongerwinter ineens heeeeel weinig katten. ;)’

Wat vond u van joden?
‘Gewoon, wat ik ook van jou vind.’

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892