Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders hebben nooit geklaagd’

Wij zijn Romulus, Raven en Kendrew en we interviewden Fred Fontijn, die aan het eind van de oorlog werd geboren bij een Joodse vader en een niet-Joodse moeder. Veel van zijn familieleden woonden in de Baarsjes. Wij vinden het bijzonder dat ondanks dat hij zo veel van deze familieleden verloren heeft, hij toch zo graag een positieve boodschap aan ons wil meegeven. 

 

Hoe was de oorlog voor uw familie in de Baarsjes?
“Wij als gezin kwamen redelijk ongeschonden door de oorlog. Mijn vader was Joods, maar mijn moeder niet. Tegen gemengd gehuwden waren ze iets aardiger dan tegen gezinnen die volledig Joods waren. Mijn vader werkte aan de verdedigingswerken op Schiphol, maar veel vertrouwen had ik daar niet in. Hij heeft wel in een kamp gezeten, maar hij hoefde gelukkig nooit naar een vernietigingskamp. Op Dolle Dinsdag in 1944 is hij uit dat kamp ontsnapt en teruggekomen naar de Rijpgracht.

Aan mijn vaders kant van de familie heb ik wel veel mensen verloren. Oom Jaap woonde in de Pieter van Doesstraat en had een broodjeszaak op de Haarlemmerstraat. Ik heb hem, zijn vrouw en hun twee zonen, Antonie van 9 jaar en Aron Max van 4, nooit meer gezien. Mijn andere oom en tante hadden ijzerhandel De Vijl op de Admiraal de Ruyterweg. Zij zijn toentertijd verraden, opgepakt en uiteindelijk vermoord in Auschwitz. Ook mijn opa, die op de Van Speijkstraat woonde, is opgepakt en vermoord. Een andere broer van mijn vader heeft de oorlog wel overleeft. Ik was natuurlijk nog heel jong, maar mijn zus is acht jaar ouder en die heeft dit veel bewuster meegemaakt. Met haar ben ik een paar jaar geleden naar Auschwitz gegaan. Daar heb ik een verhaal over geschreven.”

Waarom bent u na de oorlog naar Auschwitz gegaan?
“Ik wilde het kamp met eigen ogen zien, om een beeld te krijgen van de omvang. Er liggen grote hoeveelheden brillen, koffers, schoenen en menselijk haar. Wat moeten dat veel mensen geweest zijn. Toen ik daar liep besefte ik ook dat mijn familie daar niet lang meer geleefd heeft. Ik schrijf graag, over alles wat ik kwijt wil, dus leek het mij ook goed om hierover te schrijven. Zo kan ik het ook aan jullie doorvertellen.”

Waarom wilde u meedoen met dit project?
“Ik wil kinderen meegeven dat ze goed met mensen om moeten gaan, ongeacht kleur of geloof. Ik wil dat we allemaal leren van de geschiedenis. Jullie moeten de wereld verder helpen en dit is mijn bijdrage daaraan. Zo vind ik het fantastisch van mijn ouders dat ze nooit hebben geklaagd dat ze veel te lijden hebben gehad. Die positieve instelling van mijn ouders probeer ik nu op jullie over te brengen.” 

Archieven: Verhalen

‘De soldaat wilde alleen ijs van Koco’

Herbert Gunst was een avontuurlijk jongetje dat graag buiten speelde en niet snel bang was. “Het enige waar ik bang van werd, was het luchtafweergeschut”, vertelt hij. “Tot op de dag van vandaag heb ik dus nog steeds een hekel aan vuurwerk.”

Was het hier in de buurt moeilijk tijdens de oorlog?
‘Als je acht jaar bent, kijk je heel anders naar de wereld. Ik zag overal avontuur en speelde graag buiten. We gingen bijvoorbeeld vaak richting het sportveld van de Duitsers, of we gingen stiekem kijken naar schietoefeningen. Al spelend gingen er dagen voorbij. Met een vriendje liep ik eens langs een school die gevorderd was voor Duitse soldaten in opleiding. Een van die jongens riep of we voor hem ijsjes wilde halen, en dan zouden we er zelf ook een krijgen. We haalden de ijsjes bij banketbakker Scholten, maar toen we terugkwamen zei de Duitse soldaat: ‘Eis muss von Koco sein’. Koco was een ijssalon van een Joodse eigenaar die voor de Wehrmacht (de Duitse strijders) verboden was. Maar deze jongen interesseerde dat helemaal niet; hij wilde ijs van Koco.’

Was het zwaar in de Hongerwinter?
‘Mijn vader moest verplicht werken in Drenthe; het gezin leefde van een kostwinnersvergoeding. Met geld en bonnen kocht je wat beschikbaar was. De Centrale Keuken verzorgde ‘maaltijden’. Een keer hebben we daar bedorven pap met maden gekregen. Die visten we er dan gewoon uit. Ook ging ik wel eens naar de wat chiquere buurten van Amsterdam, in Zuid, om eten op te scharrelen. Tijdens de hongerwinter was er geen verwarming, geen elektriciteit, geen gas en geen vervoer, en op een gegeven moment werkte ook de riolering niet meer. Een half bevroren riviertje van bruine massa en poep kwam door de rioolputten naar boven en dreef door de straten. Ja, het was erg beroerd.’

Hoe voelde u zich na de bevrijding?
‘Opgelucht. We waren blij dat we weer te eten kregen. Twee dagen na de bevrijding, op 7 mei 1945, was ik met een vriendje op de Dam om de bevrijding te vieren. We hoorden opeens gegil en harde klappen. Er werd op ons geschoten! We zijn een meubelzaak op het Damrak in gerend waar een dode vrouw voor de deur lag. We zijn heel snel naar de Jordaan gerend en hebben niet meer omgekeken. In de Jordaan zag ik dat mijn schoen vies was. Ik bleek een vleeswond in mijn been te hebben. Een Jordanese vrouw heeft toen mijn wond schoongemaakt en daarmee waarschijnlijk mijn leven gered.’

Archieven: Verhalen

‘”In de Kinkerstraat, daar ligt een bom! Kom je kijken?”’

Wij zijn Anne en Evelyna en wij interviewden meneer Berendse. Hij woonde met zijn ouders en twee broers op de eerste verdieping van de Da Costakade 147. Tijdens de oorlog werd de straat de Gouverneurskade genoemd. De nazi’s vonden dat de naam veranderd moest worden omdat Da Costa een Joodse naam was. Meneer Berendse was 10 jaar toen de oorlog begon.

Ging u tijdens de oorlog naar school?
‘Ik zat op school in de Potgieterstraat. In de winter deelden we het gebouw met een andere school. Wij hadden ’s ochtends les en ’s middags de andere klas, want dan hoefde de kachel maar in één school gestookt te worden. Maar aan het einde van de oorlog was de brandstof op. Tijdens de Hongerwinter was de school daarom helemaal dicht. Na de oorlog moesten we nog een paar jaar extra naar school, omdat we zoveel gemist hadden. Maar misschien was het ook wel om ons van de straat te houden. In de oorlog waren onderwijzers verplicht om Duitse les te geven. Dat vonden we natuurlijk niet leuk. Onze meester ook niet. Hij leerde ons een kort Duits liedje, dat we dan konden zingen als de school gecontroleerd werd. Dat was klein schoolverzet. We leerden geen Duitse woordjes of tafels, maar alleen dat liedje.’

Wat deed u als u niet naar school ging?
‘We waren dan vooral op straat te vinden. Als er wat gebeurd was, gingen we kijken. Op een dag was er een bom gevallen in een behangwinkel. Mijn vriendjes kwamen het vertellen: “In de Kinkerstraat, daar ligt een bom! Kom je kijken?” Die bom was zo door het dak en alle etages heen in de kelder gevallen, maar niet ontploft. Je zag die hele bom zo liggen! Dat kan je je nu toch niet voorstellen? Ook gingen we kijken toen mannen in de Kinkerstraat een tram om probeerden te kieperen tijdens de Februaristaking. Het trampersoneel staakte, maar de machinist van deze tram niet. Hij was dus een verrader! Al snel kwam de Grüne Polizei en moest iedereen vluchten. Toen gingen alle voordeuren in de Kinkerstraat open. De bewoners trokken ze met een touwtje open. En zo kon iedereen snel zijn eigen huis in vluchten.’

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
‘Nee, we waren niet bang. Als het luchtalarm ging, rende je snel naar huis om in het trappengat te gaan zitten, want dat zou de veiligste plek in huis geweest zijn. Of je schuilde onder een brug of je zocht een plek in een schuilkelder. Maar vooral tegen het einde van de oorlog, toen ’s nachts de vliegtuigen van de Amerikanen en de Engelsen overvlogen om Duitsland te bombarderen, was het heel normaal dat we gingen kijken. Als er hevig werd geschoten met afweergeschut was ik vast wel eens bang. Zelfs het ziekenhuis werd gebombardeerd, omdat daar ook Duitse soldaten ingekwartierd waren. Maar ik kan me niet herinneren dat ik heel angstig was. Daar waren we misschien nog wat te jong voor. Gelukkig maar.’

 

Archieven: Verhalen

‘De sfeer binnen was bedompt en angstig’

Wij zijn Mathijs en Wassim en wij interviewden Jan Kuijkens. Hij is geboren in de Kanaalstraat en was negen jaar oud toen de oorlog begon. Hij was de oudste van drie broers. In de oorlog speelde Jan nog steeds graag buiten. Lekker voetballen, schuilhockeyen, pinkelen of op andere manieren lol maken. Hij haalde ook weleens kattenkwaad uit, zoals belletje trekken. Jan herinnert zich de oorlog nog goed. We waren erg onder de indruk van zijn verhalen over de schuilkelders, de honger, de kou en zijn vader die naar Duitsland werd gestuurd.

 

Waar was u het meest bang voor in de oorlog?
‘Ik was niet zo zeer bang, maar als de vliegtuigen heel laag overkwamen en de bommen vielen, dan kroop je wel eventjes in elkaar. Als je buiten was, dan vluchtte je de schuilkelders in zoals onder de Kinkerbrug. Meestal zat je er met een hoop mensen. Het duurde vaak een uurtje, maar soms kon het ook een paar uur duren. De sfeer binnen was bedompt en angstig, niet bepaald van moppen vertellen en gein maken. Je zat er ineengedoken en luisterde naar wat er buiten gebeurde.’

 

Hoe veranderde uw leven tijdens de oorlog?
‘Er was steeds minder eten. Alles kwam op de bon. Had je geen bonnen meer, dan kon je niks meer kopen. Ook de hoeveelheid die je er mee kon krijgen, werd steeds minder. Eerst kreeg je bijvoorbeeld een heel brood, terwijl je later maar een half broodje kon krijgen. En met dat halfje moest je het soms de hele week doen! Melk was ook op de bon. Je kreeg eerst nog taptemelk. Dat was melk die helemaal verdund was en meer blauw dan geel zag. Daar moest je het mee doen. Op een gegeven moment was het zo erg dat we suikerbieten moesten eten. En dat was niet lekker. De enige manier om aan voedsel te komen was door op ‘oorlogspad’ te gaan. Samen met mijn neef ging ik op hongertocht. We liepen een heel stuk richting Hoorn. En dan ging je hier en daar bedelen op een boerderij voor een beetje eten. Het was zoals de vluchtelingen tegenwoordig. We waren eigenlijk ook vluchtelingen.’

 

Wie miste u het meest tijdens de oorlog?
‘Mijn vader, want die werd opgepakt. Tijdens de oorlog moest elk bedrijf een bepaald aantal arbeiders leveren die naar Duitsland werden gestuurd. Dat moest van die moffen. Mijn vader moest dus ook. Hij heeft een jaar of drie in Duitsland gezeten en toen hadden wij dus geen vader. Ik miste hem. Maar toen de oorlog voorbij was, stond hij daar plotseling. Dat vergeet ik nooit en mijn moeder ook niet. Zij was kwaad, want ze zag dat mijn vader gewoon met de buurman stond te praten. En hij was jaren weggeweest! ‘Verdomme, we staan op je te wachten!’ riep mijn moeder. We waren heel blij dat hij weer thuis was.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader heeft 500 briefjes aan ons geschreven’

Mevrouw IJisberg was nog niet eens een jaar oud toen de oorlog begon. Met haar ouders, broer en twee zussen woonde zij op de Trouringhstraat in Amsterdam. Haar vader werkte op de tram en was tegen de regels in lid van de Communistische Partij Nederland. Na een grote razzia in de Jodenbuurt eind februari 1941 besloten haar vader en andere mannen te gaan staken. Na het overlijden van haar broer in de jaren ‘80 ontving mevrouw IJisberg zo’n 500 bijzondere kleine briefjes.

Wat betekende de Februaristaking voor uw familie?
‘Mijn vader werkte bij de tram. Hij was lid van de Communistische Partij Nederland, maar dat was al voor de oorlog verboden voor ambtenaren zoals hij. Ook deed hij vakbondswerk. Toen de oorlog begon, zat hij meteen bij het verzet. Nadat de eerste maatregelen tegen de joodse gemeenschap werden genomen, werd het steeds onrustiger in de stad. Er waren relletjes en vechtpartijen. Na een grote razzia tegen de joden organiseerde de CPN een bijeenkomst op de Noordermarkt, midden in de Jordaan, waar veel arbeiders woonden. Men heeft besloten om uit protest tegen de Jodenvervolging de Februaristaking uit te roepen. Het besluit is op straat genomen. Je moet begrijpen dat er toen geen telefoon of radio was. Mijn vader had de leiding in de staking. Niet alleen de tram, maar ook de stadsreiniging staakte. De Bijenkorf liep leeg. Daarna zijn ze allemaal in optocht door de stad heen gelopen. Er werd de hele dag niet gewerkt. Meteen na de staking zijn de Duitsers begonnen met het arresteren van mensen, maar mijn vader is toen niet opgepakt. Hij ging door met het verzetswerk. In november 1941 werd hij gearresteerd. ‘s Nachts werd hij uit huis gehaald. We woonden in een klein straatje, met lage woningen. De Duitsers hadden van voren en van achter grote schijnwerpers neergezet en ons huis werd overhoop gehaald.’

Waar kwam uw vader terecht?
‘We wisten niet waar mijn vader was, tot mijn moeder een kaart kreeg. Hij zat in het Huis van Bewaring op het Kleine Gartmanplantsoen, bij het Leidseplein. Hij mocht één kaart schrijven en gebruikte die om mijn moeder te laten weten dat ze eens in de week zijn vuile wasgoed moest ophalen, wassen en weer terugbrengen. Als hij op dinsdag schone was kreeg, wist hij dat het nog goed met zijn gezin was. Vader mocht haar verder niet schrijven. Ook mochten ze niet met elkaar praten. Maar ze hadden bedacht dat ze briefjes konden verstoppen in het wasgoed. Zomen werden losgehaald of briefjes werden tussen de mouwen verstopt. Zodoende kon hij schrijven en dat was voor hem erg belangrijk. Hij heeft zo’n 500 briefjes aan ons geschreven.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Iedereen behalve mijn vader. Na het verhoor is mijn vader overgeplaatst naar  de Kriegswehrmachtgefängnis in Utrecht. Het proces tegen hem was in het Duits en duurde twee dagen. Hij kreeg de doodstraf vanwege illegaal werk. Bovendien kreeg hij twee jaar tuchthuis vanwege een gevonden boksring in ons huis. Hij is op 19 november 1942 gefusilleerd op vliegbasis Soesterberg.Pas na het overlijden van mijn broer heb ik de briefjes gekregen die mijn vader in gevangenschap had geschreven. Het waren allemaal kleine vloeitjes. Ik ben er wel jaren mee bezig geweest om ze te lezen.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn poppenwagen had een dubbele bodem’

Ik ben Luuk en ik interviewde Loes Kuijkens. Zij woonde in de Borgerstraat en was zes jaar toen de oorlog begon. Hoewel ze erg jong was wist ze heel goed wat oorlog inhield. Ze hoorde luchtalarmen en geweerschoten. Loes, die enig kind was, heeft ook honger geleden. In het poëziealbum dat ze bijhield, schreef een vriendinnetje een mooi gedicht over het leven tijdens de Hongerwinter.

Wanneer wist u dat het oorlog was?
“Ik was zes jaar toen de oorlog begon en dan gaat het natuurlijk nog een beetje langs je heen. Maar naarmate ik ouder werd en het luchtalarm kwam, merkte ik wel dat er oorlog heerste. Als er was geschoten, lagen er overal granaatscherven op straat. Samen met de andere kinderen gingen we deze zoeken, want dat vonden we spannend. Wanneer de vliegtuigen van de Engelsen, wij noemden ze Tommies, met hun brommend geluid overvlogen, gingen de zoeklichten van de Duitsers aan. Het waren erg felle lampen waarmee ze de Engelse vliegtuigen zochten om deze neer te schieten. Ik werd dan heel bang. We stonden dan wel eens in de tuin van de buurvrouw, tante Alie. Zij zei altijd dat we niet bang moesten zijn, maar dat waren we toch.”

Wat deed uw moeder als er geen eten meer was?
“We moesten dan naar de gaarkeuken. waar we bijvoorbeeld schillensoep mee kregen. We hebben ook suikerbieten en bloembollen gegeten. De suikerbieten vond ik wel meevallen. Mijn moeder maakte daar soms stroop van. Maar de bloembollen waren echt niet lekker. Toen ik nog heel jong was, ging ik wel eens samen met mijn moeder eten halen bij de boeren in Sloten. We namen dan mijn poppenwagen mee, want die had een dubbele bodem en daar legden we dan flessen melk in. Bij de in- en uitgangen van de stad stonden de Duitsers. Als ze het eten zagen, moest je alles inleveren. We kochten ook eten op de bon. Mijn vriendin heeft hier nog een mooi gedichtje over geschreven in mijn poëziealbum. Daar heeft ze bonnen bijgeplakt die ze niet meer kon gebruiken. Na de bevrijding was de honger ook niet meteen voorbij. Nog lange tijd moesten we eten op de bon kopen. Toen ik voor het eerst weer een witte boterham met roomboter kreeg, smaakte dat net zo heerlijk als een taartje.”

Kende u iemand die voor de Duitsers was?
“Onze overburen waren NSB’ers. Die man hoorde bij de Grüne Polizei. Op ‘Dolle Dinsdag’ sloegen ze met hun zes kinderen op de vlucht, omdat ze dachten dat Duitsland al was gecapituleerd. Toen zij vluchtten, sloegen de vrouwen in onze straat, onder wie mijn moeder, op potten en pannen en joelden ze hen uit. Maar het was nog geen capitulatie, dus kwamen ze weer terug. Ik vond dat heel eng, want die man was erg boos. De trein waarmee ze probeerde te vluchten was namelijk beschoten en zijn zoontje was gestorven. Die man was door het dolle heen en stond met zijn geweer in de deuropening. We waren zo bang dat hij ging schieten of ons ging aangeven omdat we hem hadden uitgejoeld. Maar dat heeft hij gelukkig niet gedaan.”

Archieven: Verhalen

‘een reddende engel’

Wij zijn Douae, Luka, en Stefan en hebben Nans Groeneveld mogen interviewen. Nans was tien jaar toen de oorlog begon en woonde toen op Baarsjesweg 308 op drie hoog. Toen Amsterdam vijf jaar later door de Canadezen werd bevrijd, vierde zij feest met haar vriendinnen. ‘We zijn bevrijd, we zijn bevrijd!’ zong Nans op het Paramariboplein. Ze kan zich niet herinneren ooit zo gelukkig te zijn geweest.

 

Hoe zag uw buurt er tijdens de oorlog uit?
‘Ik woonde in de woning hiernaast. Vlakbij was een winkelgalerij met een Spar, een bakker en enkele andere kleine winkeltjes. Onder ons was een Ford-garage waar de nazi’s hun intrek hadden genomen. Ze zaten dus direct onder ons huis en daarom durfden we ook niet zomaar iets stiekem te doen! De auto’s werden uit de garage meegenomen en ook verdwenen de fietsen van buurtbewoners steeds vaker. Die werden dan afgepakt door de nazi’s. Ikzelf had geen fiets en mijn ouders ook niet meer, denk ik. Verder merkte ik in het begin nog niet zo heel veel van de bezetting, maar op weg naar school zag ik steeds vaker Duitse soldaten in de buurt rondlopen.

 

Waar was u toen de oorlog uitbrak?
‘Met mijn moeder was ik naar Leiden gegaan voor een gezellige avond bij de meisjesvereniging. Die nacht begon ineens de oorlog. Mijn moeder was vreselijk bezorgd. Ze wist niet hoe wij weer naar huis moesten komen want al het openbaar vervoer was stilgelegd. We hoopten dat God ons zou helpen. Toevallig vonden we toen een auto die naar Amsterdam bleek te gaan. Via vrienden konden wij regelen dat we mee konden rijden. Wat waren we opgelucht dat we veilig naar huis konden gaan. Halverwege de rit werden we wel nog aangehouden door Nederlandse soldaten. Zij vroegen ons om ‘Scheveningen’ te zeggen. Mijn moeder begreep hier helemaal niets van en riep angstig uit dat wij helemaal niet naar Scheveningen wilden gaan, maar terug naar Amsterdam! Later begreep ik dat de soldaten dit hadden gevraagd omdat Duitsers moeite hebben met de uitspraak van het woord ‘Scheveningen’. De soldaten wilden dus controleren of wij allemaal wel Nederlanders waren.’

 

Hoe bent u de hongerwinter doorgekomen?
‘De laatste jaren van de oorlog waren het moeilijkste voor ons. Er was heel erg weinig eten. Wij hadden bonnen waarmee we een half brood per persoon konden halen bij de bakker. Hier moesten we een hele week mee doen. In de avond hadden we watersoep met soms rotte aardappelen erin die ik met een pannetje bij een behulpzame school had opgehaald. Op een dag werd er aangebeld bij ons thuis. Wij deden niet open want we dachten dat het vast spelende jongens waren. Toen ik later alsnog even keek, stond er een schaaltje met het heerlijkste eten voor de deur. Het was eigenlijk een gewone maaltijd, maar voor ons was het toen overheerlijk. Dit herhaalde zich elke avond. Wie deed dit toch? Op een dag deed ik de deur open en dacht ik dat er een engel stond. Het bleek de buurjongen te zijn: de zoon van de eigenaar van de Spar-winkel verderop. Zij hadden voorraad over en hebben ons hiermee de hongerwinter door geholpen. Na de oorlog heb ik nog geprobeerd hem op te zoeken om hem te bedanken voor al zijn hulp. Dit is helaas nooit meer gelukt.’

Archieven: Verhalen

‘We hadden mijn moeder vier jaar niet gezien’

Wij zijn Dahab, Marisha en Tom en we interviewden Greet Roodveldt-van Kampen. Zij was zeven toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Haar ouders deden illegaal werk voor de Communistische Partij, wat grote gevolgen had voor het gezin. Mevrouw Roodveldt-van Kampen en haar driejarige zusje woonden tijdens de oorlog bij hun opa en oma in de Spaarndammerstraat.


Hoe was het om ouders te hebben die actief waren in het verzet?

Mijn ouders hebben meegeholpen de Februaristaking te organiseren. Deze actie gaf een gevoel van enorme solidariteit en de mensen werden er echt blij van. Maar toen we op de tweede dag van de staking vlakbij ons huis kwamen, zagen we een Duitse overvalwagen voor de deur om communisten te arresteren. De Duitsers schreeuwden omdat er niemand thuis was en gooiden een handgranaat bij ons door de deur naar binnen. We zijn snel weggelopen en moesten met het gezin onderduiken bij kennissen. Mijn vader heeft de hele oorlog ondergedoken gezeten, maar mijn moeder, zusje en ik gingen na enkele weken alweer terug naar huis. Vijf dagen later werd mijn moeder thuis gearresteerd en gevangengenomen. Ze was verraden. In september 1941 heb ik afscheid van haar genomen in de gevangenis. Mijn moeder huilde en schreeuwde. Dat was een heel moeilijk moment. Nadat haar gevangenisstraf erop zat werd ze doorgestuurd naar een concentratiekamp, maar dat wisten wij niet. In de maanden na de bevrijding dacht ik dat ze dood was. Tot ze in augustus 1945 thuis kwam. We hadden haar vier jaar niet gezien. Mijn zusje herkende haar niet meer.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
We waren bij opa en oma, samen met nog drie andere kleinkinderen. Ze hadden ook een schuilplek met een vluchtluik naar buiten voor onderduikers, die wij niet te zien kregen. Wat ik wel zag was de spoorlijn langs het huis, waar treinen met veewagons reden. Deze wagons zaten vol mannen die van de straat opgepikt waren en direct met de trein naar Duitsland moesten om daar te werken. Omdat ze geen afscheid hadden kunnen nemen van hun familie en vrienden schreven veel mannen briefjes en gooiden deze uit de trein. Ik heb er een boel gevonden en aan opa gegeven. Hij zorgde dat zoveel mogelijk briefjes bij de families terecht kwamen.

 

Hoe bent u de hongerwinter doorgekomen?
Net als iedere Nederlander hadden we recht op één regeringsbrood per week: een compact, grijskleurig broodje. ’s Morgens verbrokkelden we allemaal een sneetje en mengden onze surrogaatthee er doorheen zodat we een soort broodpap hadden. Maar naarmate de oorlog vorderde, werd de verzetsbeweging sterker en daar hadden opa en oma sterke verbindingen mee. Het gebeurde wel eens dat opa wat ritselde. Op een dag kregen we een zak tarwekorrels. We maakten er twee bolletjes deeg van en die bracht ik naar de bakker. Op zondag kregen we allemaal twee sneden tarwebrood, zonder boter natuurlijk, maar dat maakte niets uit. Ik heb nog nooit van mijn leven zulk wit brood gezien. Het waren net taartjes! Een paar maanden later, toen het alweer warmer was en de lucht blauw met van die witte wolkjes zag, wandelde ik naar mijn tante voor een boodschap. In de Zaanstraat zag ik een mevrouw die de Nederlandse vlag ophing en ik schrok, want dat was verboden. Oooh, straks pakken ze haar! dacht ik. De vrouw bleef maar zeggen: “Het is over. Het is voorbij.” Zo hoorde ik dat de oorlog afgelopen was.

 

Archieven: Verhalen

‘Met de bijl in de hand en de borst vooruit naar het Flevopark’

Onze namen zijn Anouar, Julian en Faris. Wij gingen op bezoek bij Roel Walraven en zijn vrouw. Het was een aangrijpend bezoek, waarbij we vooral onder de indruk waren over wat meneer en mevrouw Walraven mee maakten tijdens de Hongerwinter. Ze konden niks lekkers eten en hun familie moest soms wel anderhalve week fietsen voor een paar aardappelen. Ondanks de zware onderwerpen was het wel heel gezellig. We kregen tijdens het gesprek een heerlijke appeltaart van mevrouw Walraven, wat tegelijkertijd wel een beetje gek was omdat we het ondertussen over de Hongerwinter hadden. Aan het einde kregen we nog een boekje mee van Meneer Walraven over zijn belevenissen in de oorlog. Die ligt nu in de bibliotheek van onze school.

 

Hebben jullie in het verzet gezeten tegen de Duitsers?
“Nou, ik was ongeveer even oud als jullie. Een jaar of 11, 12 toen de oorlog begon. Dat was nog een beetje jong om actief in het verzet te gaan. Maar dat betekent niet dat wij niets deden. Ik ging op mijn 12e bijvoorbeeld naar de ambachtenschool. De Duitsers wilden op een gegeven moment alle gereedschappen die wij daar hadden innemen omdat zij die nodig hadden, maar die hebben wij toen verstopt in de kelder. Een ander voorbeeld is mijn vader. Hij moest duikboten repareren voor de Duitsers, maar dat deed hij op zo’n manier dat iedere keer als ze de zee in gingen er al snel weer een klein mankement was waardoor het opnieuw gerepareerd moest worden. Ook zijn er vrienden en kennissen van mij geweest met Duitse voorouders die een brief kregen met een oproep om zich te melden bij het Duitse leger. Dat weigerden ze. Ook een vorm van verzet. Dus op die manier deden we zonder echt te vechten wel dingen om de Duitsers te dwarsbomen.”

 

Waren jullie boos op de koningin omdat ze gevlucht was?
De koningin was inderdaad naar Engeland gevlucht. In het begin dachten mensen daar verschillend over, maar op den duur was niemand er boos over. Ze sprak op de Engelse radio. Radio, televisie, dat was er allemaal niet. Maar we luisterden stiekem naar de Engelse radio. En er was toen met Oud en Nieuw een traditie om met middernacht de straat op te gaan en met potten en pannen veel kabaal te maken. Maar er waren twee tijden toen. De ene was de Duitse tijd en de andere de Engelse, de Greenwich tijd. Nu, toen het volgens de Duitse tijd middernacht was bleef het doodstil op straat. Maar op de Engelse tijd kwamen mensen hun huizen uit en maakten enorm lawaai. “Leve de koningin!” riepen ze dan. Of wij daar als communisten ook aan mee deden? Nee, nee, ik denk niet dat wij “Leve de koningin” riepen, wij waren niet zo koningsgezind, maar we maakten kabaal met de andere mensen. Dat was ook een vorm van verzet, weet je?

 

Wat is het smerigste dat je tijdens de oorlog heeft gegeten?
“Bloembollen zijn zo smerig,” zegt meneer Walraven. “Ze branden in je keel, ontzettend vies,” beaamt mevrouw Walraven. “En tijdens die laatste koude winter lagen de mensen dood op straat, ze zakten gewoon neer. Ik kan me herinneren, maar dat kan niet waar zijn, dat mensen enorme benen kregen,” vertelt ze. “Nee, dat klopt,” antwoordt haar man. “Als je hongeroedeem hebt zwellen je benen op. Mijn moeder had hongeroedeem en haar benen waren heel groot. En mensen die doodgingen werden naar de kerk op de Dam gebracht. Daar lagen ze allemaal door elkaar, zonder kisten. Omdat de kerk een gekoelde plek was. Maar weet je wat gek is? Wanneer je een kind was, was die oorlog vooral spannend, vooral in het begin. We moesten in het Flevopark bomen gaan hakken voor de kachel. Nou, kun je je voorstellen? Als je twaalf, dertien bent en met een bijl over straat mag lopen? Dat vonden we prachtig, we gingen met de borst vooruit! En wanneer er minder eten is, zorgen ouders ervoor dat de kinderen te eten hebben, dus je merkt minder snel iets van de oorlog als kind.” Mevrouw Walraven is het ermee eens: “Ja, weet je wat nou zo gek is? Ik heb nooit het idee gehad dat ik een onveilige of onaangename jeugd heb gehad. Toen mijn moeder tijdens de Hongerwinter op de fiets naar Overijssel ging om eten te zoeken maar niet meer terug kon komen omdat de IJssel afgesloten werd, was onze vader nog thuis. Hij zat bij ons ondergedoken omdat hij dienstplichtig was.”

 

Archieven: Verhalen

‘‘Ik werd opgenomen in een gezin met elf kinderen’’

Wij zijn Kayla en Piet. We hebben meneer Stokman geïnterviewd. Hij kon veel vertellen over de armoede tijdens de oorlog en zijn fijne opvanggezin in Ursem. Wij vonden het bijzonder dat hij zo gelukkig was in een gezin waar hij eerst nog niemand kende.

 

Hoe zag het leven er uit in de oorlog?
“Ik heb de oorlog, tot het begin van de Hongerwinter, in Amsterdam meegemaakt. Er was geen elektriciteit, heel weinig eten en geen brandstof. Zo deden de ponten over het IJ het niet. Ze hadden alle ponten aan elkaar vastgemaakt, waardoor het net een brug werd. Ook moesten we een keer naar het Vondelpark om hout te halen. We kregen een jutezak mee om takken in te doen. Omdat wij maar kleine jochies waren sleepte die zak achter ons aan. De zak ging helemaal naar de knoppen en toen we in de Jan Pieter Heijestraat waren, lagen alle takken op straat. Tijdens de oorlog hoefden we vaak niet naar school, omdat ze de lokalen niet warm konden stoken. Toen ik wel een keer in de klas zat, viel er een lepel uit de broek van een jongen. Hij vertelde de juf dat hij na school van zijn moeder de pannen bij de gaarkeuken op het Bellamyplein moest uitlikken. Jongetjes zaten zowat op hun kop in die tonnen om eten te krijgen. Zelfs thuis hadden wij een lijstje hangen waarop stond wie op welke dag de pan uit mocht likken.”

 

Waar woonde u?
“Met mijn acht broertjes en zusjes woonde ik in de Ten Katestraat. In hetzelfde portiek woonde Maxi, mijn Joodse buurjongen. Maxi speelde vaak bij ons, maar ik niet bij hem, want zij hadden onderduikers. Op een dag werden ze ontdekt en afgevoerd. We hebben nooit meer iets van hun terug gehoord. Ikzelf heb het geluk gehad dat ik in de Hongerwinter naar boeren in Noord-Holland gestuurd werd, omdat daar nog eten was. In september 1944 ging ik bij mijn vader achterop de fiets. Ik kreeg een klein tasje mee met ondergoed en schoenen en toen werd ik naar het dorpje Ursem gebracht. Ik werd opgenomen in een gezin met elf kinderen. Ik kende niemand, maar ze waren lief en geweldig voor me. Alsof ze mijn eigen vader en moeder waren. Ik heb nooit een dag heimwee gehad. We hebben nog steeds briefcontact.”

 

Had u contact met uw familie?
“Mijn moeder was in 1943 overleden aan een niervergiftiging. Mijn vader ontmoette hierna een andere vrouw met wie hij wilde trouwen. Vijf van de acht kinderen verbleven inmiddels in andere gezinnen. We kregen via via bericht dat we op 3 mei 1944 in Amsterdam moesten zijn voor de bruiloft. De bakker in Ursem kon mij met paard en wagen naar Hoorn brengen. Vanuit Hoorn ging namelijk elke dag een boot naar Amsterdam. Op deze manier kwam ik bij de Ruiterkade achter het Centraal Station. We waren allemaal op de bruiloft en er was zelfs wat eten. Mijn vader zei dat hij bij een boer in de Beemster een groot konijn had gekocht. Iedereen heeft daar heerlijk van gegeten, maar de volgende dag biechtte hij op: het was geen konijn, maar een kat.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892