Archieven: Verhalen

‘Het enige dat ik ooit heb gestolen, een plakje spek!’

Arjen, Tristan en Detmar van de H.J. Pieksschool zitten gezellig naast elkaar op de bank, kijken in het rond en genieten van een pakje sap. Jan, een jongere broer van Dikkie Bos, is toevallig ook op bezoek. Hij is een jaar na de oorlog geboren, een ‘babyboomer’. Hij heeft wel in dienst gezeten tijdens de koude oorlog, maar volgens Dikkie Bos was dat vooral lol maken. Over de Tweede Wereldoorlog kan dus alleen zij vertellen. Haar gele parkiet kwebbelt vrolijk mee.

Denkt u nu nog veel aan de oorlog?
‘Ja, heel veel. Ik vraag me af waarom het allemaal nodig was. Waarom kunnen mensen niet gewoon lief zijn voor elkaar? Ook nu zijn er oorlogen. Op school mag iedereen ook wel aardiger voor elkaar zijn. Nee, het mag nooit meer gebeuren. Ook niet in jullie leven. Ik heb een kleinzoon die in het leger zat en in Afghanistan is geweest. Hem stuurde ik iedere week een schoenendoos vol met drop en sigaretten. Vorig jaar ben ik samen met hem naar het kerkhof geweest. We hebben de graven bezocht van de mensen die we verloren zijn in de oorlog. Hij is daar ook in geïnteresseerd. Ik hoop dat jullie het allemaal niet hoeven meemaken.’

Had u honger in de oorlog?
‘Tijdens de eerste evacuatie zaten we bij een boer in Bilthoven. We sliepen daar in het hooi boven de koeien. Aan de overkant van de straat zaten Duitsers in een villa. De boer bracht wel eten naar de Duitsers, maar wij kregen niets. Als we hoorden dat ze de katten eten gaven, slopen mijn zus en ik naar beneden om hun etensbakken leeg te halen. Dat was goed te eten! Er is na de oorlog een boek geschreven over ‘de beste boer van Bilthoven’. Dat klopte niet, hij was helemaal niet zo best. Daar is mijn zus nog achteraan gegaan. Als oudste thuis moest ik iedere dag met een pan naar het dorp. We kregen dan gratis koolsoep. Als ik dan in de rij stond voor soep viel ik vaak flauw van de honger. Elke keer weer. Ik was een keer in een villa en daar hing spek. Daar heb ik toen een plakje vanaf gejat. Het enige dat ik ooit in mijn leven heb gestolen, een plakje spek!’

Zijn er ook grappige dingen in de oorlog gebeurd?
‘Jazeker! Op 10 mei 1940 zijn we met kolenschuiten uit Wageningen vertrokken. Die schepen waren natuurlijk ontzettend vies vanwege de kolen die ermee vervoerd waren. We lagen met z’n allen plat onderin die schepen. Er was ook geen wc; we moesten onze behoefte doen in een emmer. De mannen moesten die emmer dan legen in de rivier. Dat ging een keer mis. Een oudere meneer droeg de emmer de trap op en liet hem bovenaan vallen. Dat vonden de mensen die eronder stonden natuurlijk niet zo leuk. Een ander moment dat we veel plezier hadden, was in de kelder van een tante in Bennekom. We zongen daar altijd veel liedjes. Op een dag wilde mijn vader laten zien hoe we bij gevaar snel de kelder uit konden vluchten. Hij klom door het kelderraam, maar bleef vastzitten. Hij kon niet voor- of achteruit. Wij hebben het daarna maar niet geprobeerd.’

Archieven: Verhalen

‘Terug bleek ons huis helemaal leeggeroofd’

Max, Filipe en Jesse van de H.J. Piekschool stappen het huis van Dick de Wit binnen en hun oog valt direct op alle oude spullen. Meneer de Wit en zijn vrouw blijken echte verzamelaars te zijn. Uit de oorlog hebben ze niets, maar wel staan er veel boeken over de oorlogstijd. Dick de Wit heeft er veel over gelezen. De oorlog heeft een grote rol gespeeld in zijn leven; hij ging na de oorlog in militaire dienst en deed een opleiding tot onderofficier. “Wat er ook gebeurt, ik wil mijn eigen land kunnen verdedigen.”

Wat merkte u van het begin van de oorlog?
‘Het begin van de oorlog is helemaal aan me voorbijgegaan, ik was pas twee jaar oud. Later ging ik er steeds meer van begrijpen. Achter de Gravinnestraat stond een school. Daar kwamen Duitsers in. Ze werkten, sliepen en aten daar. Als klein jochie kroop ik door de bosjes om ze te bestuderen met hun grote wagens. Als ze ons zagen, maakten ze ook een praatje. Ze waren eigenlijk best vriendelijk. Ik begreep niet waarom ik daar van mijn moeder niet mocht komen. De evacuatie was voor mij ook een avontuur. Als kind deed je erg leuke indrukken op. Slapen op een boerderij tussen de kalfjes, dat had ik natuurlijk anders nooit meegemaakt. Vanaf 1943 heb ik meer herinneringen. Ik weet nog goed dat we vanaf de Postjesweg de parachutisten in Renkum zagen landen. De Duitsers gingen daar met hun wagens direct op af en toen was het wel echt oorlog.’

Had u een huisdier in de oorlog?
‘Ja, we hadden een cockerspaniël, wit met zwarte stippen. Die hebben we tijdens de evacuatie meegenomen naar de boerderij. Later verbleven we in Veenendaal bij familie van mijn moeder. Daar waren twee kippen, waarvan we de eitjes spaarden. Op zondag aten we dan ieder een half eitje. Op een dag vloog er een weg, dat was een grote ramp! In de oude Piekschool, aan de Ritzema Bosweg, zaten Engelsen. De ‘Polar Bears’ werden ze genoemd; ze hadden ook een wit ijsbeertje op hun mouw. De Engelsen hebben dit gebied uiteindelijk bevrijd. Deze soldaten hadden ook honden bij zich, die naar landmijnen konden speuren. Er was een zieke hond bij, die waarschijnlijk door een mijn was getroffen. Toen de Engelsen eind september weggingen uit de school hebben ze die hond doodgeschoten. Hij kreeg een grafje op het plantsoentje op het schoolplein. Keurig met een kruisje en een bordje met: ‘hier ligt onze kameraad’. Dat grafje stond daar mijn hele schooltijd.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Op 5 mei hoorden we in onze schuilkelder in Veenendaal dat we waren bevrijd, de Duitsers hadden gecapituleerd. Mijn moeder had al die tijd de Nederlandse vlag bewaard, om direct uit te hangen als de oorlog voorbij zou zijn. Ze moest hem meteen weer binnenhalen, want er werd door SS’ers op geschoten. Een groep SS’ers in Veenendaal gaf zich pas op 9 mei over. Ze zijn toen bij Elst in een kamp gevangengezet. Daarna reed ik met m’n vader op de fiets naar De Klomp bij Veenendaal, naar de Engelsen met hun pantserwagens. Dat was een heel mooi moment. We konden naar huis! Terug in Wageningen was ons hele huis leeg, al onze spullen waren eruit geroofd. Waarschijnlijk door burgers uit Rotterdam, die waren opgepakt door de Duitsers en voor hen moesten werken. Mijn ouders hadden in 1945 helemaal niets meer. Ze moesten opnieuw beginnen met hier en daar een geleende stoel.’

Archieven: Verhalen

‘Ze sprak geen woord Duits, maar bleef op de Duitsers inpraten’

Maud, Silke en Charlotte van de H.J. Piekschool in Wageningen interviewen de 87-jarige Cors Janssen. Toevallig tennist hij iedere week met de oma van Maud en Charlotte, die nichtjes zijn. Ook zingen ze in hetzelfde koor en een dag eerder was ze nog bij hem op bezoek. Nadat meneer Janssen galant van alle dames de jas heeft aangenomen, ontvangt hij glimlachend de complimenten van de meisjes over zijn mooie huis.

Zong u ook in de oorlog?
‘Ja zeker! Tijdens de tweede evacuatie belandden we eerst in De Kraats. Toen de Duitsers daar kwamen, zijn we naar Veenendaal gegaan en verbleven we in een school. De hygiëne was er slecht. We moesten ons wassen met Lysol, overal stonk het naar dat ontsmettingsmiddel. Daarna vertrokken we met een kar naar Leersum en sliepen we bij een klein kneuterig boertje. Daar was genoeg eten en drinken en het was er ontzettend gezellig. We hielden thuis veel van zingen en hadden een bundel met Katholieke liedjes. Als ’s avonds het licht uit moest voor de Duisters zongen we de hele avond. Het oude boerinnetje vroeg of onze kamerdeur open kon blijven. Ze vond het zo prachtig klinken.
Daarna moesten we verder naar Zeist. Dat was aan de verkeerde kant van de IJssel. Het was in de tijd van de Hongerwinter en in ons huis in Wageningen was nog voedsel; peulvruchten, aardappelen en weck. Met mijn moeder ben ik naar Wageningen gelopen om dat op te halen. Ze sprak geen woord Duits, maar bleef op de Duitsers inpraten dat we erlangs moesten en ze kreeg het voor elkaar! Met een karretje voedsel zijn we door de sneeuw weer teruggelopen naar Zeist.’

Waren jullie thuis actief in het verzet?
‘Nee, wij zelf niet. Maar ik weet dat er in Wageningen wel een heel actieve ondergrondse beweging was. In de winter van 1943 hebben ze een deel van het bevolkingsregister gestolen en verstopt bij De Wolfswaard, aan het einde van de Pabstendam. Zo konden de Duitsers er niet meer achter komen wie er Joods was. In hetzelfde jaar besloot het verzet om een gevaarlijke NSB’er te vermoorden. Ze beschoten hem met een revolver in de Kapelstraat, maar hij raakte enkel licht gewond. De NSB’er belandde in het ziekenhuis. Een verzetsman kwam hem verkleed als NSB’er een bloemetje brengen en schoot hem vervolgens alsnog dood.’

Was er een moment dat u heel bang was?
‘Heel bang was ik eigenlijk niet. We wisten gewoonweg niet wat oorlog was, wat er om ons heen allemaal gebeurde. Ook bij de evacuatie op 10 mei 1940 wisten we niet waar we heen gingen, hoe en voor hoelang. Nu heb ik hier twee communicatiemiddelen liggen. Toen was er natuurlijk geen internet en geen mobiele telefoons om mee te communiceren. Achteraf gezien zijn wij er als gezin goed vanaf gekomen. Een heel spannend moment was wel toen de V1 op het Roode Dorp viel, op 26 maart 1943. Mijn vader stond op dat moment dicht bij een raam. Dat raam brak, de scherven vlogen in het rond en hij kreeg glas in zijn gezicht. Hij moest een paar weken in het ziekenhuis blijven. Dat vond ik natuurlijk geen leuk moment. De explosie heb ik niet meegekregen. Ik sliep er gek genoeg doorheen, terwijl een deel van ons huis was ingestort.’

Archieven: Verhalen

‘Aan tafel vonden we de haas er toch een beetje raar uitzien’

Paulien woonde tijdens de oorlog aan de Hinkeloordseweg in Wageningen. Voor aanvang van het interview gaan Elske-Jet, Sarah en Julia van de H.J. Piekschool even kijken bij haar oude huis. Mevrouw Meier was elf jaar toen de oorlog begon en vertrok met het hele gezin tijdens de tweede evacuatie naar Friesland.

Hoe kwam u erachter dat er oorlog was?
‘Ik sliep altijd heel vast, maar een keer werd ik opeens om vier uur ‘s nachts wakker. Ik hoorde wat op straat. Toen ik ging kijken, zag ik mijn ouders en alle buren buiten staan. Er vlogen allemaal vliegtuigen over. Iedereen verwachtte wel dat de oorlog zou komen, maar niemand wist wanneer. Op die dag, 10 mei 1940, moest heel Wageningen evacueren. Mijn zusje van acht was net geopereerd en lag nog in het ziekenhuis. De dokter zei tegen mijn vader: “Als het mijn dochter was, dan zou ik haar meenemen.” Maar ja, ze was net geopereerd en kon echt niet naar de haven lopen. Toen heeft mijn vader de bovenkant van een oude kinderwagen eraf gehaald. Daar kon mijn zusje, met opgerolde dekens op de bodem, in. Later vertelde ze dat het echt heel ongemakkelijk was. Een week later konden we weer terug naar huis en moesten we meteen weer naar school. Dat vond ik wel een beetje jammer.’

Moest u ook rare dingen eten in de oorlog?
‘We hebben nooit echt honger gehad. Ik weet wel nog dat we een brief kregen van mijn grootouders uit Leiden. “We zijn vandaag aan de bloembollen begonnen en het is best goed te eten,” schreven ze. Toen wij bij de tweede evacuatie in Friesland waren, zouden wij haas krijgen voor het kerstdiner. Mijn ouders hadden daarvoor betaald, want ze wilden ons wel iets lekkers geven voor de kerst. Aan tafel vonden wij kinderen dat het er toch een beetje raar uitzag. Toen hebben we onze schoolboeken erbij gepakt en het dier goed bestudeerd. Het bleek dus helemaal geen haas te zijn, maar een kat! We hebben het met pan en al begraven. Nu lach je erom, maar het was toen echt een drama.’

Hebben er mensen bij u ondergedoken gezeten?
‘Een keer klopten twee Duitsers bij ons aan. Ze waren op zoek naar een knusse – een “gemütliche” – plek. Ze wilden deserteren, stiekem uit het leger gaan. Ze mochten bij ons in de gang eieren bakken. Maar mijn vader was bang voor ons en durfde hen niet bij ons te laten onderduiken. Hij heeft hun een rozenkrans gegeven en toen moesten ze weer verder. Zonder dat ik het wist, hadden we wel een onderduiker in huis. We hadden een huishoudster. Mijn oma in Soestdijk was erg bijdehand. Toen we een keer met haar op bezoek kwamen, zei ze meteen: “Dat is een Jodin”. De huishoudster ging ook mee naar Friesland. Ze had een andere naam gekregen en zo ook een vals identiteitsbewijs. Wij kenden haar als Friedel Pokter. In de Achterhoek hebben ze daarvoor een overleden vrouw van haar leeftijd uit het bevolkingsregister gehaald. Dus officieel leefde de echte Friedel nog. Daardoor heeft onze huishoudster de oorlog overleefd. Op de dag van de Bevrijding hebben mijn ouders ons de waarheid verteld. Tijdens de oorlog wisten wij van niks.’

Archieven: Verhalen

‘Ze gooien stenen! Ik breng jullie vlug naar de kerk!’

Isa, Audrey en Tania van de H.J. Piekschool vertrekken goed voorbereid naar het huis van mevrouw Annie Dillissen. De meiden kunnen niet geloven dat zij dit jaar 101 jaar oud wordt. “Wat kan ze goed vertellen! Ze herinnert zich nog alles!” Haar zoon Theo, die in de oorlog is geboren, is ook aanwezig en voorziet iedereen van koekjes en drankjes.

U trouwde tijdens de oorlog, was er toen ook een feest?
‘Dat was wel de bedoeling, maar dat ging helaas niet door. We zijn eerst voor de wet getrouwd, omdat we hoopten dat mijn man dan niet in Duitsland hoefde te werken. De bruiloft in de kerk was op 30 april 1943; dat was hier een stakingsdag. We merkten dat het onrustig was op straat, maar wisten toen niet waarom. De koetsier die ons met een rijtuig bracht, zei: “Ze gooien stenen. Ik ga jullie vlug naar de kerk rijden!” Na de dienst moesten we lopend terug. De koetsier vond het te gevaarlijk op de weg. Ik had mijn schoenen en jurk van iemand geleend en die schoenen waren veel te klein. Op de Ritzema Bosweg heb ik ze uitgetrokken en ben ik op mijn kousen naar de Lindelaan gelopen. Mijn vader had een feest geregeld. Mijn tante had het eten voorbereid, er was gebak besteld. Maar het ging allemaal niet door. We hadden geen gebak, geen bier, niets. En om acht uur moesten we vanwege de spertijd weer naar huis, lopend.’

Wat is er met uw moeder gebeurd in de oorlog?
‘Mijn moeder had kanker en is daar helaas aan overleden. Gelukkig wel voor de tweede evacuatie; dat was veel te zwaar voor haar geweest. Ze werd begraven op de dertiende verjaardag van mijn broertje. Mijn vader had nog gevraagd of het mogelijk was dat de begrafenis op donderdag in plaats van vrijdag plaats zou vinden. Hij vond het zo sneu dat mijn broer zijn verjaardag zou moeten delen met de begrafenis van zijn moeder. Maar het kon niet, omdat op donderdag altijd werd geschoten en het dan veel te gevaarlijk zou zijn voor een begrafenis.’

Wat was daarnaast het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Toen mijn zoon Theo als baby’tje in het ziekenhuis lag. Hij was zo ziek dat de arts tegen mij zei: “Gaat u maar bidden, want uw zoon zal niet lang leven”. Hij is geboren tijdens de evacuatie van februari 1945. Ik was heel bang dat ik hem zou verliezen. Mijn man kon mij ook niet helpen, omdat hij zat ondergedoken. Tijdens de evacuatie hebben we met het hele gezin op een boerderij in Veenendaal gezeten. In het ziekenhuis was me verteld dat ik Theo niet mocht voeden, omdat hij op een gegeven moment zwaar genoeg was. Weer terug op de boerderij lagen we met het gezin en andere evacués boven de stal te slapen. En Theo bleef maar huilen ’s nachts. Toen ik weigerde hem te voeden, werd de boerin heel erg boos op mij, en toen moest ik daar weg. Ik kreeg mijn eigen kamertje bij een vrouw in Ede. Het huis stond heel dichtbij de spoorlijn en die werd ’s nachts vaak gebombardeerd. Als dat gebeurde haalde ik Theo altijd bij me in bed. ‘Als we gaan dan gaan we samen’ dacht ik. Gelukkig is dat niet gebeurd. We zijn er allebei nog.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Stel je voor dat mijn broertje toch thuis was gebleven’

Angie en Julian (Léon is helaas ziek deze dag) zijn goed voorbereid als ze – tien minuten te laat door een gemiste afslag – aankomen bij Co de Bruijn in Velp. Ze worden vriendelijk ontvangen door meneer De Bruijn en zijn vrouw. Over de oorlog zegt hij: ‘Als kind vind je het allemaal een avontuur en kun je toch nog vaak lol maken. Maar af en toe was het toch best angstig.’

Woonde u graag in de wijk Sahara?
‘Het was tot september 1944 fijn wonen daar. Ik ben geboren in Steenwijk en in 1942 – ik was toen 7 jaar – verhuisden we naar de Ericalaan in Wageningen. Voor een kind een prachtige wijk om te wonen met heel veel plekken om te spelen. We hebben dan ook genoeg kattenkwaad uitgehaald. Mijn broer en ik klommen graag in de bomen. Een keer zaten we in een boom en onder ons waren twee mannen op het bankje gaan zitten. Hun petten lagen naast hen en wij probeerden eikels erin te gooien. We raakten vooral hun hoofd. Ze werden boos en probeerden ons met hun wandelstokken  uit de boom te slaan. Gelukkig zaten wij te hoog, maar we durfden pas weer naar beneden toen ze weg waren.’

Hadden jullie ook onderduikers?
‘Ja, op de boerderij in Voorthuizen, waar we tijdens de evacuatie acht maanden zaten, waren onderduikers. Vooral jongens van een jaar of achttien, negentien, die niet naar Duitsland wilden om te werken. Ben herinner ik me nog heel goed. Op een avond vloog een lichtkogel van een vliegtuig – bedoeld voor de piloot om te kunnen zien waar hij was, -op het dak van de schuur waar we met z’n allen sliepen. Het dak begon te branden. Ben kwam uit zijn schuilplaats en heeft kunnen voorkomen dat de schuur helemaal in brand vloog. Dat was trouwens op mijn verjaardag.
Wij kinderen mochten niet weten waar Ben zat. Na de oorlog hoorden we dat hij tussen de kippenschuur en de varkens zat, met een heel groot schot met konijnenhokken ervoor. Wij gaven dagelijks de konijnen eten en wisten niet dat Ben daarachter zat. Hij bleek ook geen normale onderduiker; hij was een radiotelegrafist en kreeg berichten uit Engeland binnen. Hij heeft ons trouwens ook van ons geloof in Sinterklaas afgeholpen. Mijn vader deed zijn best dat te vieren. In 1944 kwamen Sinterklaas en Zwarte Piet zelfs op bezoek! Toen wij liedjes zongen en de Piet op het orgel meespeelde, herkende ik Ben aan zijn stem en spel.’

Wat gebeurde er in september 1944?
‘Zondag 17 september was een hele zonnige dag. Mijn vader ging met mijn broer naar de Bevrijdingskerk aan de Ritzema Bosweg. Mijn twee andere broers en ik bleven bij moeder thuis. Het was heel onrustig op straat; ze wilde ons graag bij zich hebben. Maar ja, het was hartstikke mooi weer en wij wilden graag naar buiten, kastanjes rapen bij de mooie kastanjeboom op de kruising van de Westbergweg en de Generaal Foulkesweg. We mochten toch gaan. Ons jongste broertje van vier wilde ook graag mee. Ik kreeg de opdracht goed op hem te passen. Terwijl we, samen met een buurjongen, aan de boom stonden te schudden, hadden we niet in de gaten dat er bommen vielen. De scherven vlogen door de lucht. Kinderen riepen: “Dekken! Dekken in de goot!” Toen gingen we allemaal plat; niemand werd geraakt. De wijk is bij dat bombardement wel flink geraakt.  Er waren brandende huizen, omgevallen bomen. Mijn vader en broer kwamen snel terug van de kerk. Mijn moeder heeft het bombardement niet overleefd. Stel je voor als mijn broertje van vier toch thuis was gebleven. Hij wordt morgen tachtig jaar.’

Archieven: Verhalen

‘Als ik over de wereld reis, word ik me bij elke grens bewust van mijn huidskleur’

Het huis van Nelson Carrilho ligt midden in de Jordaan. Als Ginger, Keje en Teun van Het 4e Gymnasium binnenkomen, staan ze in een kunstenaarsatelier. Grote bronzen beelden – lichamen zonder hoofd of met een masker op – staren hen aan. Nelson is 67 jaar, geboren op Curaçao en verhuisde naar Nederland toen hij elf jaar oud was. Hij deed de Rietveld Academie en heeft in Nederland als kunstenaar veel grote opdrachten gehad.

Hoe was uw situatie op Curaçao?
‘Mijn vader kwam uit Suriname en mijn moeder uit de Britse kolonie Antigua. Ze waren naar Curaçao gekomen om bij Shell te werken. Met mijn moeder sprak ik Papiaments, maar dat sprak mijn vader niet. Mijn ouders spraken Engels met elkaar. Als kind op Curaçao merkte ik niet zoveel van de Nederlanders. Zij woonden in aparte dorpen waar wij niet mochten komen. Er was ook bewaking. Omdat de Nederlanders hun eigen plekken hadden, was er niet een directe confrontatie in huidskleur. Je merkte wel op dat alle hoofdonderwijzers blank waren. Op een gegeven moment was er voor mijn vader geen werk meer en is hij naar Nederland gegaan. Ik kwam een jaar later en nu woon ik hier al 56 jaar. Ik heb altijd wel een verlangen naar huis gehad – het leven is daar prettiger – maar ik ben toch Amsterdammer geworden. Ik zit hier op een mooie plek in de Jordaan. Het lijkt een beetje op Curaçao; de Jordaan is ook een dorp waar iedereen elkaar kent en nu met al die expats wordt er ook veel Engels gesproken.’

Merkte u in Nederland iets van discriminatie?
‘Ik kwam naar Nederland in de jaren 60. In die tijd waren hier grote omwentelingen. Jongeren zetten zich af tegen hun ouders door hun kleding, de minirok bijvoorbeeld, of door te roken op school. Wij Antillianen vonden dat prachtig. Aan de andere kant waren er wel heftige confrontaties, want als we uitgingen, werden we wel eens geweigerd in een club. Maar ik was nog jong, voor mijn ouders was het moeilijker. De ouders van mijn moeder zijn in die tijd naar New York geëmigreerd. Die woonden in de Verenigde Staten in de tijd dat Martin Luther King werd vermoord. Dat sloeg gigantisch in bij ons gezin. We hadden geen mobiele telefoons toen, dus we konden niet even naar Amerika bellen om te vragen hoe het ging. Ondertussen zaten wij in Nederland tussen bijna alleen maar blanken. Het volgende zwarte gezin woonde op vier kilometer afstand. We hadden geen zwarte kerk of buurthuis, dus die pijn moesten we binnen het gezin dragen. En dat voelde ik, die pijn van mijn ouders heb ik ook in mij. Zelf heb ik wel geluk gehad; mijn vader sprak goed Nederlands omdat hij uit Suriname kwam. Daardoor sprak ik ook goed Nederlands en kon ik hier een opleiding doen. Mijn broers en zussen hebben ook allemaal gestudeerd en zijn goed terechtgekomen. Dus ik voel me geen slachtoffer. Ik zie heel veel slachtoffers met al die oorlogen en migratie tegenwoordig. Wie ben ik dan om slachtoffer te gaan zitten zijn?’ 

Waarom bent u kunst gaan maken?
‘Voor mij was discriminatie een uitdaging. Bij mij was er een drang om te werken met die pijn. Het is ook een collectieve pijn, dus het was een start om iets te doen voor de gemeenschap. Mijn beelden dragen bij aan die discussie over de ontmenselijking van het koloniaal verleden. Ik ben nu bezig met een beeld voor het Westerpark dat gaat over ‘de schoonheid zien in ieder ander’. De schoonheid in de ander zien, is ook de menselijkheid in de ander zien. Want het koloniale systeem was een systeem van ontmenselijking. Kinderen werden los gemaakt van hun familie omdat ze op school leerden dat Nederlands de enige goede taal was. En hoe donkerder je huid was, hoe minder je was, dus moest je zorgen dat je trouwde met iemand met een lichtere huid. Kroeshaar werd ook niet goed gevonden. Ons werd verteld dat alles wat ons toebehoorde – zoals haar, kleur en taal – minderwaardig was. Zo ging je haten wat je in de spiegel zag en waar je vandaan kwam. Als ik over de wereld reis, word ik me bij elke grens bewust van mijn huidskleur. Het koloniale systeem heeft ervoor gezorgd dat wereldwijd op een slechte manier naar onze huidskleur wordt gekeken.’

Archieven: Verhalen

‘Op school leerden we: Eerst Nederland zien, dan sterven’

Het is dik tien minuten lopen van Het 4e Gymnasium naar de woning van Irving Gill (79). Daar is het behaaglijk warm. Irving is de kalmte zelf; hij straalt rust uit. Meinke (14) en Joost (14) wachten geduldig met vragen stellen tot Irving koffie heeft gezet. Irving kwam als 27-jarige vanuit Suriname naar Nederland.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
Ik groeide op als drie na jongste in een groot gezin. Het was alsof we een voetbalteam waren. Iedereen had zijn taak, maar we deden ook veel samen. Het was de mooiste tijd van mijn leven. Je had nog niet zoveel informatie als nu; de wereld was klein en overzichtelijk. Alles wat je als leuk ervoer, bleef ook leuk. Nu hoor je over vluchtelingen en armoede. Dat was vroeger niet, dat kwam niet in je huiskamer. Toen ik zo oud was als jullie, was ik de koning te rijk. We hadden geen zorgen.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik was toen al getrouwd, maar ik ging alvast vooruit naar Nederland. Later kwamen ook mijn vrouw en zoon. Om eerlijk te zijn, was ik nooit van plan hier te komen. Ik werkte destijds bij de Koninklijke Marine als burgermedewerker. Ik had heel veel vrienden onder die jongens. Die hebben me zo bewerkt dat ik uiteindelijk de beslissing heb genomen om hier te komen. Ik had geen flauw idee wat ik zou gaan doen. Wij waren opgevoed onder de Nederlandse vlag. Op school leerden we: ‘Eerst Nederland zien, dan sterven.’ Nederland werd gezien als het moederland. De koningin was onze moeder.’

Hoe kijkt u naar de wereld?
Ik zie de wereld als mijn eigendom. Je kunt het zo mooi of lelijk maken als je zelf wilt. Ik mag je of ik mag je niet. Ik leg alles op een weegschaal. Wat me niet aangaat, laat ik aan me voorbij gaan. Heel veel Surinamers waren de kluts kwijt toen ze hier kwamen. Ze moesten zich aanpassen, dingen doen die ze niet gewend waren. Ik dacht: ‘Waarom moeilijk doen als het makkelijk kan?’ Je moet je overal aanpassen vind ik. Ik heb een stichting opgericht die later de brede school is geworden. Ik had een constructie bedacht om mensen bij elkaar te brengen en te houden. ’s Ochtends werden de kinderen bij mij gebracht zodat de volwassenen konden gaan werken. Ik bracht om half negen de kinderen naar school. In totaal heb ik zo’n 500 kinderen opgevangen. Heel veel kinderen bleven bij mij hangen. Maar ik word ook een jaartje ouder, dus ik heb gezegd dat kinderen van 0 tot 12 jaar ondersteuning krijgen. Daarna moeten ze naar de ouders. Ik word ook wel de oppasopa van de buurt genoemd. Als het niet op z’n Hollands kan, dan doen we het op z’n Surinaams. Als iets niet lukt, moet je zelf iets bedenken en gewoon beginnen. Dat is altijd mijn motto geweest.’

Heeft uw huidskleur invloed gehad op hoe u over de wereld denkt en hoe de wereld over u denkt?
‘Als jij het niet leuk vindt, keer ik me van je af. Jij hebt dan een probleem met mij, omdat ik misschien een andere huidskleur heb. Maar dat zit niet in mijn systeem, want ik zie iedereen als mens. Daarom zeg ik ook: ‘De hele wereld is van mij.’ Ik zie geen huidskleur. We hebben elkaar nodig. Toen ik nog in het Surinaamse oerwoud als landmeetkundige werkte – ik kende het oerwoud als zeventienjarige niet zo goed – hoorde ik een innerlijke stem zeggen: ‘Je bént er, als je me weet te gebruiken, overleef je het.’ Al die jaren heb ik overeenkomstig de natuur geleefd en zonder problemen kunnen werken. Toen ik jaren later het besluit nam om hier te komen, hoorde ik die stem weer. Ik was geland op Schiphol. Er woei een koude wind. Ik stond bibberend te wachten op de mensen die me zouden ophalen. Nu zei de stem: ‘Als je doet wat ik wil, zul je overleven.’ Die twee stemmen moest ik op een weegschaal leggen om te weten hoe ik ermee om moest gaan. In Suriname moet je zelf achter alles aangaan, maar hier in Nederland is alles geregeld. Als ik ergens voor in aanmerking kwam, moest ik het gebruiken. Zo niet, dan moest ik zelf iets verzinnen. Alles is van jou, maar je moet weten hoe ermee om te gaan.’

   

Archieven: Verhalen

‘Pas na de onafhankelijkheid zijn Surinamers van zichzelf gaan houden’

Ingrid Sastro (1959) praat met Niké en Miles van Het 4e Gymnasium over hoe het was om als Javaanse Surinamer op te groeien in een kolonie van Nederland. Ingrid is teleurgesteld dat de jeugd van tegenwoordig – inclusief haar eigen kinderen – geen interesse meer toont in de Surinaams-Javaanse cultuur. Gelukkig doen Niké en Miles dat wel en willen zij alles horen over het geboorteland van Ingrid.

Hoe zijn uw voorvaderen in Suriname terecht gekomen?
Na de afschaffing van de slavernij in 1863 kwamen de plantages in Suriname zonder arbeiders te zitten. Omdat Indonesië toen nog bezit van Nederland was, hebben ze contractarbeiders uit Indonesië naar Suriname verscheept. Op die manier zijn mijn grootouders rond 1890 als contractarbeiders naar Suriname gebracht. Eigenlijk waren ze geronseld met mooie verhalen over een mooi, ver land overzee waar je voor een gulden per dag kon werken. In 1890 was een gulden heel veel geld. Toen ze eenmaal in Suriname aankwamen, kregen ze maar tien cent per dag. Ik weet niet precies of mijn grootouders echt vrij konden leven, maar ze waren in ieder geval vrijer dan de slaven.’

Hoe was het om naar school te gaan in Suriname?
‘In die tijd had je in Suriname veel nonnen, paters en missionarissen. Hun doel was om het woord van god te verspreiden. Met name de paters gingen de plantages af en de dorpen waar veel Javanen woonden, om de mensen te motiveren om hun kind in een internaat te plaatsen. Ik was als kind onhandelbaar en mijn moeder geloofde dat als ik naar de nonnen ging het nog goed zou komen met mij. De nonnen waren heel streng, maar het niveau van de lessen was heel goed eigenlijk. Zelf waren wij niet bekeerd tot het katholicisme. Je was daar wel vrij in. In Suriname is het normaal – nog steeds – dat verschillende godsdiensten naast elkaar leven. We zijn het enige land in de wereld waar een moskee en een synagoge op dezelfde grond naast elkaar staan. Op de nonnenschool mochten we geen Surinaams praten. Het was ‘vies’ om Surinaams te praten. Pas na de onafhankelijkheid zijn Surinamers gaan leren om van zichzelf te houden.’

Heeft u wel eens last gehad van racisme of discriminatie in Suriname?
In de tijd van mijn grootouders gingen Javanen alleen met elkaar om. Je trouwde ook met iemand van je eigen bevolkingsgroep. In mijn tienertijd was ik heel rebels. Je mocht niet met creoolse Surinamers omgaan, dus ik ging natuurlijk wel met ze om. De vader van mijn kinderen is ook een creoolse Surinamer. Tussen Hindoestanen en creolen was er ook veel discriminatie. Vooral tijdens verkiezingen kwam het sterk naar voren. Je had politieke partijen gebaseerd op afkomst; er was een Javaanse, een Hindoestaanse en een creoolse partij. De Javaanse partij ging er vanuit dat alle Javanen op hun zouden stemmen en ook de andere partijen verwachtten dit van hun eigen achterban. Daar zit ook een element van discriminatie in.’

En hoe was dat in Nederland?
‘Toen ik net in Nederland woonde, werd ik door mijn collega’s ‘zulu’ genoemd. We vonden het toen grappig. Ik was jong dus ik zag het kwaad er niet van in. Eén collega noemde mij altijd ‘zwarte trut’. We zaten een keer thee te drinken toen hij het weer zei. Ik zei dat als hij mij nog één keer zo zou noemen, ik mijn thee over hem heen zou gooien. Hij zei het nog een keer en ik gooide mijn hete thee in zijn gezicht. Hij heeft het daarna nooit meer tegen me gezegd. Ook werd ik op straat een keer door een jongen bij mijn pols gepakt toen hij mij iets wilde aansmeren. Het deed pijn dus ik zei dat hij mij los moest laten. Toen liet hij mij los met de woorden: ‘Ja, want je geeft af.’ Dat heeft mij echt gekwetst.’

   

Archieven: Verhalen

‘We speelden met alle kinderen, kleurtjes zag ik niet’

Els Winkelaar werd begin jaren vijftig geboren op Kalimantan, het Indonesische deel van Borneo. Indonesië was sinds enkele jaren onafhankelijk en steeds meer Indische Nederlanders werden gerepatrieerd. Aan tweedeklassers Noah, Eden, Bela, Onno en Geesje van Het 4e Gymnasium in Amsterdam vertelt ze over de twee gedwongen overtochten die ze in haar jeugd maakte en het wennen in een vaderland dat ze niet kende.

Waarom woonde u in Indonesi
ë?
‘Mijn opa was beroepsmilitair bij het KNIL, het koloniale leger van Nederland. Hij ging naar Nederlands-Indië en is snel daarvoor met mijn oma getrouwd, zodat ze mee kon. Mijn moeder is in Nederlands-Indië geboren. Mijn vader heeft eenzelfde achtergrond. Ik had er een heerlijke jeugd. We vierden Sinterklaas, die het behoorlijk warm had in zijn pak, met Kerst versierden we een palmboompje en we speelden met alle kinderen op de kampong. Inlandse kinderen waren dat, maar kleurtjes zag ik niet. Pas in Nederland kreeg ik het gevoel: ik hoor hier niet. Na de Tweede Wereldoorlog waren mensen van Nederlandse afkomst niet meer welkom. Ze hadden vaak de beste banen en die wilde men voor de eigen, Indonesische mensen. Mijn ouders moesten zodoende in 1957 of 1958 – vrij laat – ‘terug’ naar ons vaderland, dat ik niet kende. Al mochten we slechts een hutkoffer met spullen mee, en moest ik dus veel achterlaten, de overtocht was heerlijk. Zes weken lang zaten we op een boot; mijn zusje en ik konden overal spelen. Als kind had je niet door hoe ernstig de situatie was. Dat mijn ouders het geld voor die reis moesten lenen en later terugbetalen. In Nederland vond ik het minder leuk. Van mijn opa leerde ik sneeuwballen gooien en sneeuwpoppen maken, maar ik vond het koud. Ook mijn ouders konden niet wennen aan het kikkerlandje. Mijn vader vond werk in Nieuw-Guinea en we vertrokken weer. Daar was het zoals in Indië, lekker warm en vertrouwd. Toen Nieuw-Guinea een paar jaar later – ik was inmiddels dertien – aan Indonesië werd afgestaan, moesten we weer weg. Weer naar Nederland, nu voorgoed.’

Hoe zijn uw ouders eerder de oorlog doorgekomen?
‘Mijn vader zat in een kamp bij de Birmaspoorweg. Mijn moeder zat in een jappenkamp op Java. Ze moest zelf haar eten regelen. Ze had een tuintje, maar soms trapten de jappen alles kapot en had ze niks meer. Ook kreeg je straf als je niet boog voor ze. Na de oorlog vonden mijn ouders elkaar weer via het Rode Kruis. Mijn ouders en grootouders waren getraumatiseerd. En toen kwam de Bersiapperiode, waarin men streed voor een onafhankelijk Indonesië. Nederland wilde het land niet afstaan: thee, koffie, specerijen en meer brachten veel geld op. Daar werd dus nog een hele strijd om gestreden, met als resultaat dat wij naar Nederland moesten. Hier was er geen ruimte om te praten over wat mijn ouders en grootouders hadden meegemaakt. Men vond dat het nooit zo erg kon zijn geweest als wat de Duitsers hadden gedaan. Ze wilden geen gezeur over een andere oorlog. Door dat gedwongen zwijgen, kregen mijn ouders erg last van de oorlog. Er zijn vanuit de overheid ook nooit excuses gekomen. Mijn opa heeft als gevangen KNIL-militair in de oorlog, en daarna strijdend in de Bersiaptijd, geen salaris gekregen van de Nederlandse regering. Daar wordt door het nageslacht nog steeds om gevraagd; laatst nog tijdens een demonstratie op de Dam.’

Wat mist u van Nederlands-Indië?
‘Het eten en de zon. We gingen van Indische rijsttafel naar Hollandse pot. Stamppot, tuinbonen, spruitjes… Mijn moeder wist niet hoe ze dat moest bereiden, het smaakte nergens naar. Later leerde ik over bloemkool met een sausje, over spekjes bij tuinbonen. Dan leer je het lekker bereiden. Ik mis nog altijd het verse fruit. Bananen smaken heel anders als je ze direct van het land, waar ze in de zon gerijpt zijn, kunt eten. Veel lekkerder. En die zon mis ik dus ook erg. Ik ben altijd een koukleum gebleven. Schaatsen of sleeën met de kinderen vond ik maar niks. Nog steeds niet. Ik heb me na aankomst hier lang niet thuis gevoeld. In het begin noemden ze me poepchinees, omdat ik nog een kleurtje had. Tot ik, doordat er minder zon was, wat witter werd. Later ben ik een keer teruggegaan. Het was als thuiskomen: de geuren, de kleuren. Maar het was niet meer het land van mijn jeugd. Na die rondreis kwam ik terug in Nederland en was het klaar. Ik hoor hier.’

       

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892