Archieven: Verhalen

‘We moesten allemaal tegen de muur staan’

Terwijl Kajal, Moos, Lars en Romaine hun vragen nog even doornemen, kijken ze om de beurt door het raam of Carel Wiemers niet te vroeg aankomt. Ze willen hem zo graag zelf ontvangen . Dat lukt maar half want het is speelkwartier en alle leerlingen van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid spelen nu voor de deur. Als het speelkwartier voorbij is, kunnen ze hem eindelijk interviewen. Dat doen ze ook buiten want door de coronacrisis is ín school nu niet zo goed mogelijk.

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
‘Op een dag speelde ik bij mijn goede vriend Hans, die op precies dezelfde dag geboren is als ik. Opeens werd er gebonkt op de deuren en stormden twee Duitsers met geweren naar binnen. We moesten allemaal tegen de muur staan en werden onder schot gehouden. Ze zeiden dat we een paar minuten hadden om een koffer te pakken en dat we mee moesten. Hansjes moeder, Geertruide probeerde nog met haar trouwboekje uit te leggen dat ik niet bij hen hoorde. Maar met grof geweld moesten we allemaal mee. “Die is niet van mij”, zei zijn moeder weer onderweg naar de vrachtwagen, waar Joden in werden gesleurd. Ik hoorde iedereen schreeuwen en huilen en zag de ouders van Hans en zijn broertje al op de vrachtwagen. Hans deed toen zijn beide armen stevig om me heen en schreeuwde: “Carel, ik ga met jou mee naar huis!” Er ontstond verwarring en we werden ruw uit elkaar gerukt. Ik kreeg een schop en terwijl een Duitser een geweer op me richtte, schreeuwde hij dat ik weg moest wezen en niet mocht omkijken. Om de hoek van de Lekstraat keek ik toch stiekem even en zag Hansje huilend in de armen van zijn moeder. Hansje en zijn familie zijn nooit meer terug gekomen, ze zijn vergast in Sobibor.’

Heeft u weleens een Duitser zien schieten?
‘Ik woonde een tijdje op een boerderij om aan te sterken en liep een keer met Jan, mijn ‘broertje’, op een landweggetje met sloten aan beide kant. Op een bruggetje stond een Nederlands meisje met een Duitser te vrijen. Toen we langsliepen, zeiden we net iets te hard ‘wat een verraadster!’ Het meisje vertelde de Duitser wat we hadden gezegd en die riep tegen een andere Duitser die ons tegemoet fietste: “Pak die twee!” Door de harde wind kon de fietsende Duitser het pas na een paar keer horen. Toen hij op zijn fiets bijna bij ons in de buurt was, zei ik tegen Jan dat we over de sloot moesten springen, zo het maisveld in. Het mais stond hoog en wij waren klein, dus daar waren we veilig. Zigzaggend renden we door het hoge maisveld terwijl die Duitser op ons schoot. We hebben het geluk gehad dat we het hebben overleefd. Ik begrijp nog altijd niet waarom ze op jongetjes gingen schieten.’

Heeft u nog andere erge dingen meegemaakt?
‘We speelden soms in het gangenstelsel van de bunker die de Duitsers voor hun commandocentrum op het Victorieplein hadden gebouwd. Op een dag op weg naar school had ik met wat vriendjes bedacht dat we de Duitsers lekker gingen pesten. We lieten een deel van de ingang van de bunker instorten en moesten er snel vandoor. Mijn vrienden zaten al in de zesde klas, maar ik pas in de vierde en kon niet zo snel wegkomen. Dus toen er een Duitser aankwam, vluchtte ik de bunker in. Hij trok zijn pistool en zei ‘Halt!” Ik rende weg, struikelde over mijn eigen voeten en viel. Op hetzelfde moment schoot de Duitser . De kogel vloog de muur in, precies daar waar ik had gestaan. Ik deed alsof ik dood was en toen de Duitser zijn pistool weer in zijn zak deed, rende ik er vandoor via de langste gang. In een van de winkels onder de arcade schoot ik naar binnen. Een groepje moeders heeft me toen gered door om me heen te gaan staan, terwijl boze Duitsers voorbij renden, op zoek naar mij.’

     

 

Archieven: Verhalen

‘Stella is nooit meer teruggekomen’

Ria van der Woerd woonde als kind in de Rijnstraat, samen met haar twee oudere broers. Het huis in de Rijnstraat was bij haar geboorte in 1936 net klaar, vertelt ze aan Salma, Julie Brenda, Danni en Anas van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid. ‘De verf was nog nat, zogezegd.’ Tegenwoordig woont mevrouw Van der Woerd vlakbij haar ouderlijk huis, in de Moerdijkstraat. Op de dag van het interview komt ze op de fiets, met een tas vol met fotoboeken, naar de Rivierenschool. De kinderen hebben zich goed voorbereid op het interview. Ze hebben er zin in!

Hoe was uw leven in het begin van de oorlog?
‘Ik zat op de kleuterschool op het Victorieplein, net in de bocht, maar ik vond het daar verschrikkelijk. Dus ik liep iedere keer weg. Uiteindelijk zei mijn moeder: ga jij maar met je broers mee naar school. Dat was de Zuiderschool in de Geulstraat. Iedere ochtend liepen we via de Rijnstraat, via jullie school waar toen nog gewoon een landje lag, door het poortje van de Rooseveltlaan de Roerstraat in. En dan staken we de Maasstraat over en zo de Geulstraat in. Daar was de Zuiderschool. Later in de oorlog moesten we van de Duitsers weg uit de Zuiderschool en ging ik in de Lekstraat naar school. In het begin merkte je als kind helemaal niets. We speelden gewoon op straat. Na schooltijd en in de vakantie gingen we vaak naar het zwembad. Dat was het Amstelparkbad, nu De Mirandabad, dat toen net af was. Het was verdeeld in een dames- en een herendeel. De heren mochten niet bij de dames zwemmen, maar de dames wel bij de heren. Omdat ik broers had en goed kon zwemmen, was ik natuurlijk vaak aan hun kant. De entree was 10 cent. Maar soms kropen we onder het hek door en gingen zonder te betalen naar binnen. Halverwege de oorlog mochten we niet meer op het zonneveld want dat was van de Duitsers. Later bleek dat ze daar granaten en bommen hadden achtergelaten. Na de oorlog stond er een groot hek omheen, maar Leo, een vriendje uit de straat, was zo nieuwsgierig dat hij toch onder het hek is gekropen. Dat heeft hij met de dood moeten bekopen. Hij is opgeblazen door een bom of granaat en zo de lucht in gevlogen.’

Hebben jullie ook Joodse mensen geholpen?
‘Op de etage onder ons woonde een oud Joods echtpaar. De kans was groot dat die opgepakt zouden worden. Mijn moeder, die verpleegster was, wist dat de Duitser erg bang waren voor besmettelijke ziektes. Daarom heeft ze een briefje met het teken van het Rode Kruis op de deur geplakt, waarop stond dat er bij deze familie de besmettelijke ziekte Roodvonk heerste. Het heeft even geholpen, maar uiteindelijk is het echtpaar met de grote razzia van 1943 toch opgepakt. Ze zijn weggevoerd en nooit meer teruggekomen. Ik had ook een Joods vriendinnetje, Stella, met wie ik veel speelde. Ze woonde verderop in de straat. Op een middag belde ze bij ons aan en vroeg me of ik een ringetje met een blauw steentje van haar wilde bewaren. “Ik ga weg”, vertelde ze me. Ze zei niet waar ze heen ging. En ze is nooit meer teruggekomen. Het ringetje ben ik later kwijtgeraakt. Een paar jaar geleden ben ik erachter gekomen dat ze Stella Heijman heette.’

Hoe kwamen jullie aan eten in de oorlog?
‘Toen het eten steeds schaarser werd, moesten wij, of eigenlijk vooral mijn moeder, in een lange rij voor de winkels staan. Terwijl de vrouwen aan het wachten waren, zaten ze te breien. En weet je wat ze maakten? Badpakken! Dat kun je je nu niet meer indenken, maar vroeger hadden we gebreide badpakken. Als je dan in het zwembad sprong, hing je kruis op je knieën… Gelukkig hoefde mijn moeder niet te wachten voor de winkels want we woonden boven een bakker. In die tijd maakten de mensen vaak zelf het deeg en brachten dat naar een bakker die het dan in zijn oven bakte. Wij deden het deeg in een mandje en lieten het mandje met een touwtje vanaf het balkon zakken. De bakker pakte het deeg eruit en bakte voor ons het brood. Soms deed hij in het mandje nog wat lekkers erbij. De bakker heette Beulens, en later zat daar bakker Karstens, maar die is nu ook weg.’

Archieven: Verhalen

‘Ik had de afdrukken in mijn huid staan’

Jack Eljon heeft als Joods kind op veel adressen ondergedoken gezeten. Aan de leerlingen van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid vertelt hij dat destijds niet snapte waarom hij niet bij zijn ouders was en zich iedere dag weer afvroeg waar ze waren. Maar ze kwamen niet. ‘Het heeft me mijn hele leven achtervolgd’, zegt hij tijdens het interview dat ze in deze coronatijd buiten op het schoolplein doen. ‘Als kind heb nooit begrepen waarom ze me alleen hebben gelaten. Maar ze lieten me alleen zodat ik het overleefde.’

Wat kunt u zich herinneren van het begin van de oorlog?
‘Ik was nog geen drie toen de oorlog begon. Vliegtuigen kwamen over en mijn vader zei: “Nu is het menens”. We gingen naar een camping in Schoorl die van vrienden van mijn ouders was. Ik kampeerde er met mijn ouders. Het was gezellig, maar we moesten ons wel blijven verstoppen. Er zaten veel Duitsers die wel eens probeerden een praatje met me te maken, maar ik begreep er geen woord van. Een keer speelde ik in de duinen toen er een soldaat kwam die van dichtbij een geweer op me richtte. Ik was volledig in paniek en rende naar mijn moeder. Vanaf dat moment vond mijn moeder het op de camping te gevaarlijk worden. Kort daarna zijn mijn ouders uit elkaar gegaan en zijn we apart van elkaar gaan onderduiken.’

Wat was uw eerste echte onderduikadres?
‘Ik ging naar een tante van mij in Haarlem, tante Greta. Zij was getrouwd met een niet-Joodse man. Dat noemden we een gemengd huwelijk. De buren van Greta waren NSB’ers. Op een dag belden deze buren aan. Ze hadden gehoord dat in Haarlem een grote razzia zou komen en de Duitsers zouden zeker ook hier in de straat komen. De kans was groot dat ze mij zouden meenemen. Toen deden deze NSB’ers iets bijzonders. Ze boden aan dat ik in hun huis kon schuilen tot de razzia voorbij was. Bij deze razzia zijn bijna duizend mensen opgepakt, slechts vijfentwintig mensen hebben het overleefd. Ik weet niet waarom de NSB-buren me in huis hebben genomen. Misschien omdat ze het zielig voor me vonden of misschien dat ze na de oorlog konden zeggen dat ze ook een Joods kind hebben gered. In ieder geval hebben ze wel mijn leven gered. Tante Greta heeft de oorlog helaas niet overleefd. Ze is in 1943 opgepakt en vermoord.’

Heeft u ook slechte onderduikadressen gehad?
‘In Zeist zat ik ondergedoken op een heel naar adres. Bij ‘tante Daan’, zoals ik haar noemde. Ik was een moeilijk kind, wilde niet leren, niet eten, ik was onhandelbaar. Op dit adres werd ik veel geslagen, met kleerhangers op mijn rug. Ik had de afdrukken in mijn huid staan. Op een dag, ik zat op school, werd ik verraden, waarschijnlijk was het een van de buren. De SS, de Duitse politie, kwam langs bij tante Daan om mij op te halen, maar ik zat op school. De overburen snapten meteen wat er aan de hand was en stuurden de bakkersknecht met zijn kar naar mijn school. Ook de schooldirecteur begreep wat er aan de hand was en haalde me uit de klas. Ik moest in de kar van de knecht zitten, met de klep dicht. Terwijl hij wegfietste, reden de Duitsers richting de school. We moeten elkaar hebben gekruist. Weer was ik gered… De Duitsers hadden intussen op school een pistool op het hoofd van mijn juf gezet, maar die zei dat ze niet wist waar ik was. En dat was ook zo. Ze zijn toen teruggekeerd naar Tante Daan en hebben haar opgepakt en gevangengezet. Na een maand gaf ze onder dwang de naam en adres van de vrouw die mij bij haar had ‘bezorgd’: mevrouw Wasch uit Utrecht. Zij had op dat moment een elfjarig Joods meisje in huis, Floortje Hamburger. De Duitsers hebben ze allebei meegenomen en ze zijn vermoord. Dat vind ik nog steeds heel erg.’

Hoe heeft u uw moeder weer ontmoet?
‘Aan het einde van de oorlog, zat ik in Friesland, mijn vader in Groningen en mijn moeder in Westerbork. We wisten dat niet van elkaar. Medewerkers van het Rode Kruis vroegen me hoe ik heette. ‘Henkie Mulder’ was mijn onderduiknaam, maar ze wilden mijn echte naam weten. Ze vroegen het me vele keren, ze hebben me zelfs geslagen maar ik zei het niet. Want ik had mijn tante beloofd dat ik nooit mijn eigen naam zou zeggen. Dat was te gevaarlijk. Uiteindelijk heeft iemand van het Rode Kruis me meegenomen naar Sneek. In een lokaal zaten twintig vrouwen op een rij. Ze waren allemaal hun kinderen kwijt. Ik zag meteen aan het einde van de rij mijn moeder, maar ik mocht niet naar haar toe. Stuk voor stuk liep ik deze vrouwen voorbij totdat ik bij nummer zeventien kwam. Dat was mijn moeder. Ik ben bij haar op schoot gekropen en heb haar vastgepakt. Nooit meer heb ik me zo een met haar gevoeld.’

Wat heeft de oorlog met u gedaan?
‘Ik mistte constant mijn ouders, voelde me in de steek gelaten. Dat is altijd zo gebleven. Mijn vader had vier zussen en die zijn allemaal vermoord. Hij werd heel zwijgzaam. De band tussen mij en mijn ouders is nooit meer echt hersteld; het voelde meer als een wapenstilstand. De littekens van de oorlog zitten van binnen: je ziet ze niet, maar ze zijn er wel. Later, als ik in een winkel het woord paskamer zag, dacht ik dat er gaskamer stond. In paniek moest ik dan de winkel uit. Ik wist het wel, maar toch draaide ik altijd de p om voor een g. Altijd weer. Je kunt een kind wel uit de oorlog halen, maar de oorlog nooit uit een kind.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder was zó kwaad!’

Ik had laatst thuis een muizencrisis’, vertelt Tine van Wijk voorafgaand aan het interview met Niklas, Dien, Daniel, Myrte en Elena… De kinderen gaan net op een bankje tegenover haar zitten op het schoolplein van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid. Het interview houden ze in deze coronatijd liever buiten. Mevrouw Van Wijk legt uit dat ze muizen in haar huis zag en daarom maar op de bank ging slapen. Tot ze zag dat op de bank muizenkeutels lagen, en ze besloot dat er dan ook maar een kat moest komen. De kat is er nu. Maar de angst voor de muizen ook nog steeds. Dat is precies wat er met haar gebeurde in de oorlog, zegt ze: de angst bleef in haar lijf zitten.


Hoe verliep de oorlog voor uw vader?

‘Mijn vader was een grote, prachtige man en heel intelligent. Hij was, net als alle mannen in de oorlog van die leeftijd, gemobiliseerd. Dit betekende dat ze in kazernes moesten wachten tot de Duitsers kwamen. Hij zat in de Kazematten, bij de Afsluitdijk, waar gevochten is. En daarbij is hij krijgsgevangen gemaakt. Toen hij terugkwam, waren zijn ‘zenuwen kapot’. Hij was depressief of juist heel druk. En als hij druk was, dan werd hij opgenomen in de Valerius-kliniek en kreeg hij slaapkuren van twee weken. Kwam hij terug, dan ging het even goed, maar daarna begon het weer. Eigenlijk is het nooit meer goed gekomen. Toen hij 54 jaar was, is hij gestorven in een psychiatrische inrichting. Ik was veertien jaar toen hij werd opgenomen en uit ons gezin verdween.’


Welke vrienden had u in de oorlog?

“Ik had op school een tweeling met wie ik bevriend was. Deze tweeling kwam een keer bij mij spelen. Eerst gingen we buiten in een schuurtje tarwe malen in een koffiemolen, zodat we meel hadden om brood mee te bakken. Toen we weer ons huis in gingen, stond er toevallig een bordje bruine bonen klaar dat mijn moeder had gemaakt voor mijn broertje van 1,5 jaar. Terwijl mijn moeder naar boven liep om mijn broertje te halen, at die tweeling het bordje bruine bonen op. Mijn moeder was zó kwaad! Toen ze later op sterven lag, was ze er nóg kwaad over. “Weet je nog van die bruine bonen!”, zei ze… Kinderen kwamen vaak bij mij spelen, omdat bij ons huis een enorm speelterrein lag. We hadden ook een treintje met kiepwagentjes en allerlei loodsen waar we konden spelen. Naast ons huis hadden de Duitsers en NSB’ers schuilkelders gebouwd. Van die betonnen blokken. En wij hadden langs de schuilkelders hutten gebouwd. Op een dag stond de deur van een van die hutten open. Heel voorzichtig keken we binnen en zagen een zwart SS-uniform liggen. Die SS’ers hadden aan het einde van de oorlog hun uniform stiekem uitgetrokken en waren gevlucht.’

Wat voor invloed heeft de oorlog gehad op u?
‘Het heeft invloed gehad op mijn hele leven, maar vooral op, eh, op mijn relaties met mannen. Meestal word je verliefd op mannen die een beetje op je vader lijken, dus ik werd verliefd op hele neurotische mannen. En ik ben zelf ook nogal neurotisch. Je komt niet ongeschonden uit de oorlog, dat is gewoon zo. Ik ben met een man getrouwd die net zo moeilijk was als mijn vader. Net zo kwaad op wereld. Dat komt toch voort uit de oorlog, waar zoveel ongelooflijke onrechtvaardige dingen zijn gebeurd. Ik kan ook niet meer tegen sommige geluiden. De angst blijft in je lijf zitten. Geluiden van muizen. Van bommenwerpers. Ik weet nog dat op een dag een bommenwerper kwam overvliegen om het einde van de oorlog te vieren. Nou, ik kroop onder de bank! Want op school moesten we destijds ook als het luchtalarm afging met z’n allen onder de bank kruipen. Je moest altijd alert zijn.’

      

Archieven: Verhalen

‘Op school heerste een gespannen sfeer ‘

Door corona kunnen Alin, Amelie en Isa van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid Harriett Broekman-Goldwasser jammer genoeg niet persoonlijk ontmoeten. Maar gelukkig gaat het gesprek via Skype ook goed. Hoe het met haar gaat, vragen de kinderen. Eigenlijk gaat het best goed, vertelt mevrouw Broekman-Goldwasser. ‘Deze coronatijd is ook vreemd voor mijn man en mij, maar we komen er samen goed doorheen.’

Heeft u altijd in de Rivierenbuurt gewoond tijdens de oorlog?
‘Nee, op een zeker moment moesten we van de Hunzestraat naar een ‘getto’ in Amsterdam-Oost verhuizen, omdat de Duitsers wilden dat alle Joodse mensen bij elkaar woonden. Het woord ‘getto’ komt eigenlijk uit Venetië en dat was een plek waar alle Joden in een wijk bij elkaar woonden. Voor de Duitsers was dit makkelijker om ons uiteindelijk weg te brengen naar de kampen. Alle Joden uit Nederland werden naar Amsterdam-Oost gebracht om vervolgens te worden doorgestuurd naar de kampen. Wij konden onderduiken en vertrokken naar Zeist. Na de oorlog zijn we teruggekeerd naar Amsterdam en zijn we in de Jacob Obrechtstraat gaan wonen.’

Vanaf welk moment kon u niet meer naar school?
‘Mijn moeder wilde mij niet naar de kleuterschool sturen, omdat het risico bestond dat de Duitsers ons daar zouden weghalen. Pas op mijn zesde ben ik naar een Joodse school gegaan in de Jekerstraat. Daar heb ik helemaal niets geleerd. Op school heerste een gespannen sfeer omdat elke dag weer leraren dreigden te worden opgepakt. In mei 1943 zijn we uiteindelijk ondergedoken en toen konden we helemaal niet meer naar school.’

Met hoeveel mensen waren jullie ondergedoken?
‘Ik kwam bij een familie in Zeist terecht, die uit maar liefst zeven zonen bestond. Zij moesten eigenlijk werken voor de Duitsers, maar dat wilden zij niet dus zij waren ook ondergedoken. De vader van de familie was een soort pleegvader voor mij. Hij had onder de vloer allemaal geheime kamers gemaakt, waarin we bij gevaar konden schuilen. Ik heb ontzettend veel geleerd bij die familie. Het was een bijzondere periode voor mij. Ze zijn me altijd dierbaar gebleven. Mijn pleegvader was ook onze getuige toen mijn man en ik gingen trouwen. Vandaag de dag heb ik nog steeds contact met zijn kleinkinderen.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog terug?
‘Dat raak je nooit meer kwijt, dat hou je altijd bij je. Als ik de kinderen zie die moeten vluchten voor oorlogen, vind ik dat hartverscheurend. Ik snap goed wat ze meemaken. Die kinderen komen misschien stug over, maar ze hebben gewoon veel meegemaakt.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn tante noemde mij weer Salo’

Salo Muller vertelt aan Derk, Chloë en Frouke van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt over de oorlogsjaren die voor hem erg zwaar zijn geweest. Als Joods jongetje moest hij onderduiken en zat op wel acht verschillende adressen. Het interview doen de kinderen via Skype want door corona kunnen ze meneer Muller nu niet persoonlijk ontmoeten. Ze luisteren naar zijn aangrijpende verhaal.

Wanneer begon de oorlog voor u?
‘Voor mij begon de oorlog in 1942, ik was toen zes jaar. Mijn moeder bracht mij naar school en zei: “Tot vanavond en lief zijn, hoor!” Maar die dag werden op het werk van mijn ouders alle Joden opgepakt. Mijn vader en moeder werden naar de Hollandsche Schouwburg gebracht in Amsterdam-Oost. Een buurman haalde me die dag van school, wat ik wel raar vond, en bracht mij naar mijn tante. Maar de Duitse soldaten kwamen ook langs hun huis. Mijn tante zei dat ik me moest verstoppen achter de deur. Tegen de soldaten zei ze dat haar dochter, mijn nichtje dus, een besmettelijke ziekte had. Daar waren de Duitsers bang voor. Net toen ze weg wilden gaan, kwam ik achter de deur vandaan. Omdat ik niet ziek was, werd ik wel meegenomen. Ook ik ging naar de Hollandsche Schouwburg. Daar zag ik mijn ouders staan. Ik wilde naar ze toe rennen, maar werd tegengehouden. Ik schreeuwde nog naar ze, maar werd meegenomen naar een crèche aan de overkant van de straat. Mijn ouders heb ik nooit meer gezien. Later hoorde ik dat zij via Westerbork naar Auschwitz zijn gebracht en daar in 1943 door de Duitsers zijn vermoord. Na vier dagen in de crèche ben ik opgehaald door mijn oom. Maar daar kon ik niet blijven, dat was te gevaarlijk. Ik moest onderduiken.’

Wat nam u mee naar het onderduiken?
‘Mijn tante had een tas voor me ingepakt met kleren en schoenen en met een klein houten konijntje. Dat konijntje heb ik de hele oorlog bij me gehad. Twee jaar geleden heb ik het aan het (junior) Verzetsmuseum gegeven, daar kan je het nu zien. Een konijntje met rode strepen was het enige wat ik in de oorlog had, naast mijn kleren. In Amsterdam en Amersfoort heette ik nog gewoon Salo. In Friesland noemde ze me Jaap. Maar omdat ik zo klein was en stotterde, werd ik Japje genoemd. Japje Mulder. Dat moest ik heel goed onthouden. Bij mijn onderduikadressen kwam ik bij vreemde mensen thuis en mocht niet naar buiten of me laten zien. Ik was bang en verveelde me. Ook ik miste mijn vader en moeder. In Amersfoort zat ik bij een gezin met een oudere zoon die op het conservatorium zat. Als hij niet thuis was, speelde ik wel eens op de gitaar die hij op zijn kamer had. Maar dat mocht ik niet. Ik ben toen twee keer in elkaar geslagen, zo erg dat de dokter moest komen. De eerste keer zeiden ze nog dat ik van de trap was gevallen. De tweede keer vertelde ik wat er was gebeurd. De dokter zorgde er toen voor dat ik naar een ander onderduikadres ging. Dat was in Friesland.’

Heeft u gevaarlijke dingen meegemaakt bij het onderduiken?
‘In Friesland mocht ik af en toe mee met de boer naar een winkel in het dorp. Op een keer zei een jongen in de winkel tegen de boer: “Onne, ik weet dat Japje een jodenjongetje is. Dat ga ik tegen de Duitsers zeggen, dan krijg ik geld en koop ik een fiets.” Toen moest ik even in de hoek van de winkel staan. Een man met een hooivork kwam de winkel in en gaf die aan boer Onne. Onne stak toen de jongen voor mijn ogen dood. Het bloed spoot alle kanten op. De dode jongen werd weggesleept en de vloer werd schoongemaakt. Ik ging met de boer mee terug naar de boerderij, maar kon daar niet meer blijven. Ze brachten me naar de boerderij van een neef van boer Onne, in een dorp in de buurt.


Hoe was het op het einde van de oorlog?

‘Mijn laatste adres was bij Omke en Beppe, een soort opa en oma. Voor het eerst waren mensen lief voor me en werd er goed voor me gezorgd. Alleen als er bezoek aankwam, moest ik me verschuilen in het kippenhok. Ik had last van astma, maar in het kippenhok moest ik stil zijn en niet hoesten. Tot het einde van de oorlog zat ik bij Beppe. Ineens was het afgelopen. Ik was 10 jaar en mocht voor het eerst naar school en zag ook voor het eerst weer andere kinderen. Op een dag werd ik van school opgehaald met de mededeling dat Beppe een verrassing had. Ik wist helemaal niet wat een verrassing was. Mijn verjaardag was nooit gevierd, ik had nooit een cadeautje gehad, geen kerst of sinterklaas, niks… Mijn tante stond daar in de huiskamer. Ik schrok, moest huilen, begon te stotteren. En ik kon mijn tante helemaal niet verstaan want zij sprak geen Fries. Ze knuffelde mij, moest huilen en noemde mij weer ‘Salo’, en ik begreep wel dat ze mij naar Amsterdam wilde meenemen. Maar ik wilde bij mijn Friese ‘opa en oma’ blijven. Beppe bracht me twee weken later naar Amsterdam, naar de mijn oom, tante en nichtje. Zij hadden de oorlog ook in onderduik overleefd. Ik kreeg een eigen kamer met stromend water en een bed. Er was een badkamer, een wc, een radio: het leek wel een hotel. En ik mocht echt naar school, naar de Dongeschool. Ik was inmiddels tien jaar en begon in de derde klas, dat is nu groep vijf. In de middagen kreeg ik extra bijles om mijn achterstand te halen. Een hele fijne tijd vond ik dat.’

Archieven: Verhalen

‘Ik mocht niet meer in het park spelen’

Voor Zilver, Nour en Aremi van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt is het een bijzonder interview. Peter Kahn heeft als kind ook op de Dongeschool gezeten, net als zijn vrouw Tilly! Aan de leerlingen vertelt hij via Skype, vanwege corona kunnen ze elkaar niet ontmoeten, over zijn jeugd in de oorlogsjaren.


Hoe was het om te wonen in de Roompotstraat?

‘Het was een leuke buurt. Ik speelde veel buiten, diefje met verlos of knikkeren. We speelden ook wel in het park, het Prinses Irenepark en het Beatrixpark. Ik kan me de zandbak nog herinneren, die had een betonnen rand waar ik als kind zo vanaf sprong. De zandbak is er nog steeds. Ik was Joods, maar we deden er thuis niet veel aan. Ik speelde met Joodse en niet-Joodse vriendjes, dat maakte niet uit. Een vriendinnetje van mij mocht op een gegeven moment nog wel in het park spelen terwijl ik dat niet meer mocht omdat ik Joods was. Dat was wel erg raar.’

We lazen dat u bent opgepakt tijdens een razzia. Wat is er gebeurd?
‘In het begin van de oorlog zijn we tijdens een razzia opgepakt en naar de Sieberg Garage gebracht bij het Scheldeplein, waar nu bowlingcentrum Knijn zit. Daar werden we allemaal in vrachtauto´s gestopt en naar het Amstelstation gereden. Voor mij was dat een bijzondere ervaring want als jongen van zes weet je niet wat er aan de hand is. Ik had nog nooit in een auto of vrachtwagen gezeten en vond het best spannend. Op het Amstelstation heeft mijn moeder met de Duitsers gesproken, ze sprak heel goed Duits, en vertelde ze dat ze een Amerikaanse vader had. Hoe ze de soldaten ervan wist te overtuigen dat het een vergissing was om ons op te pakken, weet ik niet. Maar wij mochten uiteindelijk weer naar huis. Op de route terug reden er Duitse vrachtauto´s langs, richting de Sieberg Garage, om weer nieuwe mensen op te pikken. De soldaten vroegen of we mee wilden rijden. Dat wilde ik wel heel graag, die vrachtwagens vond ik prachtig! Maar mijn ouders vonden dat geen goed idee en ik moest het hele eind naar ons huis toch lopen. Daarna zijn we vrij snel ondergedoken. Ik ging naar Renkum op de Veluwe en mijn ouders gingen ergens anders heen. Maar op de Veluwe waren veel razzia´s dus mijn ouders vonden het niet meer veilig voor mij. Na ongeveer een jaar hebben ze mij er weggehaald.’

Waar zijn jullie toen gaan wonen?
‘We konden in een huis in de Quellijnstraat gaan wonen. Onze huisbaas heeft ons daarbij geholpen. In het begin van de oorlog was hij NSB’er, vooral uit politieke overtuiging. Maar hij had geen hekel aan Joden. En toen de partij steeds meer ging discrimineren, wilde hij er niet meer bij horen. Hij ging juist samenwerken met het verzet. Met hulp van het verzet kregen we nieuwe namen. Mijn moeder en ik kregen de achternaam Knaken, en mijn vader woonde bij ons in en heette Koster. Mijn moeder en ik hadden geen Joods uiterlijk: ik was erg blond en had lichte ogen. Daarom konden wij gewoon over straat lopen. Maar mijn vader die wel een Joods uiterlijk had, kon dat niet. Hij moest altijd binnen blijven en geen lawaai maken. En zeker niet voor een raam staan. Als mijn moeder en ik de deur uit waren, kon mijn vader niet naar het toilet omdat de buren dan zouden horen dat er iemand in huis was. Hij zat ondergedoken in zijn eigen huis.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Er was weinig te eten. We aten tulpenbollen en suikerbieten. Het Rode Kruis zorgde ervoor dat kinderen wat extra´s kregen, zodat ik een keer per week naar de gaarkeuken liep om een beetje eten op te halen. Ik liep dan via het Weteringscircuit. Op een dag mocht ik niet naar de gaarkeuken van mijn ouders, waarom wist ik niet, maar ik vond het wel heel vervelend. Later hoorde ik dat op het Weteringscircuit dertig mensen waren geliquideerd. De lijken lieten de Duitsers liggen als een waarschuwing voor de bevolking. Het was precies op de plek waar ik langs moest om naar de gaarkeuken te gaan. Mijn ouders wilden natuurlijk niet dat ik de lijken zou zien en daarom moest ik van hen thuisblijven.’


Hoe was het leven na de oorlog?

‘Ik ging weer naar de Dongeschool. Mijn ouders openden later een kantoorboekhandel in de Scheldestraat, op de plek waar nu restaurant Oceanië zit. Bij ons thuis werd helemaal niet over de oorlog gesproken. We keken vooruit en niet terug.’

Archieven: Verhalen

‘Eten haalden we bij de gaarkeuken’

Op gepaste afstand, vanwege het coronavirus, ontmoeten Kida, Jayden en Jonathan van de Dongeschool Fred Dubiez op het Merwedeplein in Amsterdam-Zuid. Het is niet ver van hun school, ook in de Rivierenbuurt. Vlak achter meneer Dubiez staat trouwens het huis waar Anne Frank woonde voor zij ging onderduiken. Hij legt aan de kinderen uit dat je zijn achternaam uitspreekt als ‘Duubjee’ is en niet ‘Dubies’, en vertelt ze ook meteen dat hij nog altijd in zijn ouderlijk huis woont.

Had u vrienden tijdens de oorlog?
‘Ja, hier in de straat. Ik was pas drie toen de oorlog begon. Mijn herinneringen zijn dus ook die van een kind en dan ontgaat je veel. Amsterdam werd ook niet, zoals Rotterdam, enorm getroffen door bombardementen. Mijn vader maakte dat daar wel mee als militair. Gelukkig is hij niet gewond geraakt. In Amsterdam kon ik gewoon buiten spelen. Je had toen veel ruimte want er was maar een enkele auto. Als het luchtalarm ging, moest je schuilen voor de granaten die hoog boven je zouden kunnen ontploffen. Maar verder ging alles gewoon door. We hadden een bovenbuurman die op Hitlers verjaardag de NSB-vlag uithing. Ik was nog te jong om een ster te moeten dragen. Ik werd christelijk opgevoed en viel niet zo op als Joodse jongen.’

Uw moeder moest wel een ster dragen?
‘Ja, als Joodse vrouw moest ze dat. Omdat mijn vader niet Joods was, werd ze niet weggehaald. Haar familie wel. Mijn grootouders, vier van hun zes kinderen en hun kleinkinderen zijn in Auschwitz of Sobibor vergast. Dat hoorden we pas na de oorlog. Laatst ben ik nog in hun huis geweest, voor het eerst sinds 1943. Ik herkende het, al leek het een stuk kleiner. Een zus van mijn moeder is gevlucht en heeft het overleefd. En een neef is met zijn gezin vanaf Antwerpen naar Duinkerken gefietst en met een bootje tussen de militairen het Kanaal overgevaren. Ik heb daardoor familie in Engeland. Een keer was ik met mijn nicht in Londen bij een evenement. Toen het vuurwerk werd afgestoken, dook ze weg. Panisch voor het lawaai door haar ervaringen in de oorlog. Ik ben zelf niet bang geweest in de oorlog – ik denk omdat ik zo jong was – maar er was altijd spanning. Wel heb ik nare herinneringen aan de razzia’s in de straat; hoe Joodse mensen uit hun huizen werden gehaald. En een keer zat er een Duitse soldaat met een groot geweer bij ons aan tafel. Maar hij was erg aardig. Je had fanatieke aanhangers onder de Duitsers, maar ook die de oorlog helemaal niet wilden. Er waren veel goede mensen. Zoals mijn hoofdonderwijzer, die bij een razzia Joodse mensen zag staan die door de nazi’s in de drukte over het hoofd werden gezien. Hij heeft ze gewenkt dat ze snel naar binnen moesten. Ze zijn tot het eind van de oorlog ondergedoken gebleven.’


Hoe was de bevrijding?

‘Ik was sinds het najaar van 1944 thuis -ik zat toen net in de tweede klas- omdat er geen eten meer was. Het was een moeilijke tijd voor mijn ouders. Eten haalden we bij de gaarkeuken of kregen we via buren, die in Zuid-Holland familie met een boerderij hadden. Ik ken een verhaal over iemand die op straat ging liggen en dan deed alsof hij doodging. Dan kreeg hij altijd wel een boterham van een voorbijganger. En dan ging hij een eindje verderop weer zo liggen. Een mooie truc was dat. In 1945 wisten we op een gegeven moment dat de oorlog bijna voorbij was. Dit deel van Nederland was omsingeld door de Geallieerden. We woonden vlakbij de Berlagebrug en zagen op de Vrijheidslaan, die toen nog de Amstellaan heette, de Canadese militairen op hun trucks de stad in rijden. Vanaf de Amsteldijk juichten we ze toe. Toen had je echt het gevoel: we zijn bevrijd! Ik herinner me dit als de dag van gisteren. Sommige mensen mochten met ze meerijden. Ik denk vooral de mooie meisjes.’

      

 

Archieven: Verhalen

‘De kinderen van Ravensbrück moesten kerstliedjes zingen’

Hoewel Deborah Maarsen in 1942 is geboren, kan ze veel indrukwekkende verhalen vertellen over de oorlog. Elle, Jans, David en Mads van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt spreken haar via Skype; door corona kunnen ze haar helaas niet persoonlijk ontmoeten. Tijdens het interview blijkt mevrouw Maarsen, die uit een Joods gezin kwam, in de oorlog telkens op miraculeuze wijze aan de dood te zijn ontsnapt.


Waarom moest uw familie zich melden in oorlog?

‘De Duitsers wilden alle Joden uitroeien. Joodse mensen in Nederland kregen daarom een oproep om zich te melden en werden dan naar Westerbork vervoerd. En als je je niet meldde, werd je gewoon doodgeschoten. Mijn moeder kreeg ook een oproep om naar Westerbork te gaan; mijn vader die Hongaar was, kreeg hem niet. Hij is nog naar een bevriende arts gegaan, dokter Elzas, en heeft gevraagd hem op te nemen in het ziekenhuis zodat de moffen hem niet konden pakken. Dokter Elzas heeft hem toen een glas bloed laten drinken waardoor hij vreselijk ging overgeven. Zo leek het alsof hij een maagbloeding had en kon hij alsnog naar het ziekenhuis. Omdat ik als baby van anderhalf nog niet stond ingeschreven, hadden de Duitsers mij niet opgeroepen. Nadat mijn moeder en zussen waren vertrokken, heeft een moedige buurvrouw mij naar het ziekenhuis van mijn vader gebracht. In het ziekenhuis zeiden de artsen dat ik een besmettelijke ziekte had, de Duitsers waren namelijk heel bang voor besmettelijke ziektes, en zo was ik bij mijn vader. Maar na drie maanden werd het toch gevaarlijk. Dokter Elzas was bang dat verpleegkundigen ons misschien zouden verraden. Via een omweg zijn we uiteindelijk in een woning in de Rivierenbuurt beland, waar mijn vader negen maanden lang voor mij heeft gezorgd.

Wat deed uw vader toen hij uit het ziekenhuis was?
‘Hij heeft een heldendaad gepleegd… Hij is naar het hoofdkantoor van de SS’ers in Den Haag gegaan en heeft daar met zijn vuist op tafel geslagen en gezegd: “Ik ben Willy Laufer, ik ben Hongaar en jullie hebben niet het recht om mijn vrouw en mijn twee kinderen af te pakken! Ik eis mijn vrouw terug.” En je gelooft het niet, dat is gebeurd. De volgende dag kwamen mijn moeder met mijn twee zusjes met de trein terug uit Westerbork. Toen hebben we in de Rivierenbuurt nog een korte tijd samen gewoond.’

Uiteindelijk zijn jullie toch opgepakt en in kampen beland, uw vader in Buchenwald en u, uw zusjes en moeder in Ravensbrück. Hoe heeft u dat concentratiekamp overleefd?
‘Nou, door allerlei wonderen. Het was vreselijk in Ravensbrück. We moesten iedere dag tijdens het appel op blote voeten staan en we hadden nauwelijks te eten. De hele dag sabbelden we op onze vingers, zo’n honger hadden we. Weet je wat ik gedaan heb? Ik was bevriend geraakt met een van de vrouwen die op ons moesten letten en iedere ochtend als zij koffiedronken, pikte ik wat suikerklontjes van hen. Ze zagen het wel, maar lieten het toe want een kind van twee jaar is natuurlijk heel schattig. Zonder dat ik er erg in had heb ik spelenderwijs zo toch mijn zusjes en mij in leven kunnen houden. Tijdens kerstmis 1944, een half jaar voor het einde van de oorlog, hadden de Duitsers een heel groot kerstdiner gemaakt en daar zaten ze lekker te eten. De kinderen van Ravensbrück moesten voor de Duitsers kerstliedjes zingen, maar mijn moeder zei: “Dat gebeurt niet, mijn kinderen gaan daar niet naartoe!” Zij heeft ons verstopt in een luik. Na afloop van het diner hebben ze die hele barak in de fik gestoken, alle kinderen van Ravensbrück zijn levend verbrand. Het is gewoon een godswonder dat mijn moeder me had verstopt, anders zou ik hier nu niet zitten.’

Hoe was het leven na de oorlog voor u en uw familie?
‘ We waren erg ziek: we hadden vlektyfus en dysenterie. Mijn zusjes mochten naar Zwitserland om een beetje bij te komen, maar ik was te klein en te ziek en mocht niet mee. Er heerste geen stemming om blij te zijn, we waren te zwak en ondervoed. Na de oorlog hadden mijn ouders helemaal niets meer. Mensen werden niet opgevangen, je kwam terug uit die vreselijke kampen en dan had je geen huis, geen geld en niemand die je kwam opvangen of helpen. Maar mijn ouders waren heel flink. Zij hebben hard gewerkt en waren altijd positief. Ook ik heb altijd het idee gehad dat ik iets moest doen met mijn leven. Voor de Joodse gemeenschap ben ik later aan het werk gegaan als maatschappelijk werkster. En daarna ben ik kankerpatiënten gaan helpen om op vakantie te gaan. Als je het geluk hebt die vreselijke tijd te kunnen navertellen, moet je ook wel uit dankbaarheid iets met je leven doen.’

Archieven: Verhalen

‘Hans hield me stevig vast’

Aan Alois, David en Marwa van de Dongeschool in de Rivierenbuurt vertelt Carel Wiemers over zijn jeugd in de oorlog in Amsterdam-Zuid. Het gesprek gaat via Skype omdat ze elkaar vanwege de coronatijd niet in het echt kunnen ontmoeten. Op aandringen van zijn kleinkinderen heeft meneer Wiemers een boek geschreven over zijn oorlogservaringen. De titel ‘Met de dood op de hielen’ blijkt tijdens het interview heel toepasselijk te zijn.

Kunt u vertellen hoe de oorlog voor u is verlopen?
‘Al vrij vroeg had ik in de gaten dat het oorlog was. Want toen ik begin mei 1940 met mijn moeder over straat liep, vlogen er bommenwerpers boven ons. Kort daarna kwam mijn vader na zijn werk niet meer thuis. Dagenlang was hij weg; hij was opgepakt door de Duitsers en moest in werkkampen werken. Tegenover ons huis woonde een NSB-gezin. Dat was best gevaarlijk want ze konden ons zo verraden als iets ze niet pluis leek.Later in de oorlog ben ik ondergebracht op de Veluwe om wat aan te sterken. Op deze periode kijk ik met warme gevoelens terug. Hoewel het in het begin heel gek was: in mijn eentje in een vreemd gezin dat moeilijk was te verstaan, en ook in een totaal onbekende omgeving. Voor de bevrijding ben ik nog even teruggegaan naar Amsterdam omdat ik moest worden geopereerd aan mijn blinde darm. Werd ik met een paard en wagen naar het ziekenhuis gereden, en lag ik daar twee weken zonder bezoek te mogen krijgen van mijn ouders.’

Hoe was het om in de oorlog naar school te gaan?
‘Het was allemaal erg rommelig. Je moet je voorstellen dat er soms geen hout was om de school warm te stoken. Een dikke jas was niet voldoende om het te kunnen uithouden in het klaslokaal. Of dat de Duitsers een school hadden ingenomen. Ik heb ook wel eens onderweg naar school moeten schuilen tijdens een luchtalarm, waarna het geen zin meer had om nog naar de lessen te gaan. In onze vrije tijd hadden we weinig speelgoed om mee te spelen, dus we maakten vooral zelf iets. Of we bedachten een spel.’

Welke gevaarlijke gebeurtenissen kunt u zich nog goed herinneren?
‘Mijn beste vriend Hans, die Joods was, is met zijn gezin afgevoerd. Op een dag werden meer dan vijfduizend Joodse mensen uit de buurt meegenomen. Toevallig was ik die dag bij hem en werd ik ook bijna meegenomen. Hans hield me stevig vast. Tot een Duitser ons ruw uit elkaar haalde, waarna ik kon wegrennen. Ik ben ook eens beschoten toen ik met een vriendje een opmerking had gemaakt over een Nederlands meisje dat stond te kussen met een Duitse soldaat. Door zigzaggend door een korenveld weg te rennen, konden we ontkomen. Ook hadden we aan het eind van de oorlog kattenkwaad uitgehaald bij een Duitse bunker. We hadden geprobeerd een ingang in te laten storten. Toen er een Duitse soldaat aankwam, renden mijn vriendjes weg. Ik werd beschoten, maar kon net op tijd een gang in duiken. En vlak voor de bevrijding vloog er nog een soort raket rakelings langs mijn hoofd!’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892