Archieven: Verhalen

‘Op één vrouw na hebben alle onderduikers de oorlog overleefd’

Nisrin, Vicky en Charlie interviewen Saskia Meijer op hun school, de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost. Mevrouw Meijer heeft de oorlog zelf niet meegemaakt, maar vertelt over haar familie. Na de bevrijding werd er thuis niet over de oorlog gesproken. Pas veel later, en mondjesmaat, werden de verhalen gedeeld. Ze had een oom en tante die onderduikers hadden en haar zus herinnert zich nog dat ze voor het eerst de jodenster zag.

Hadden uw ouders onderduikers tijdens de oorlog?
‘Mijn ouders hadden geen onderduikers. Ze hadden ook nog geen eigen huis. Mijn moeder woonde nog bij haar ouders en mijn vader bij zijn zus. Een oom en tante van mij wel. Ome Jan en tante Wies. Ze woonden in Amsterdam en hadden twee cafés in het centrum van Amsterdam; in de Warmoesstraat en op het Kattengat. Daar hadden ze een café in een oud pandje uit de 17de eeuw. Het zijn twee hele oude huizen naast elkaar en ze heten de Gouden en de Silveren Spiegel.

Zij hadden hun café in de Silveren Spiegel. Onder was het café en boven was de woning van mijn oom en tante en er was een hele grote zolder. En van buitenaf kon je het niet zien, maar je kon heel makkelijk via zolder van het ene naar het andere huis. Er was een klein deurtje waar je gewoon doorheen kon. Hier werden goederen bewaard. Maar tijdens de oorlog zaten er op zolder Joodse onderduikers.

Het was natuurlijk heel gevaarlijk, maar er was iets waardoor het niet zo opviel. Mijn oom en tante zaten vaak in het café in de Warmoesstraat tijdens de oorlog. Het andere café werd gerund door een vrouw uit Oostenrijk, dus zij sprak Duits. Daardoor kwamen er veel Duitse soldaten in het café, want zij vonden het wel fijn, dan konden ze met haar in hun eigen taal praten. Dat was een goeie dekmantel… Op één vrouw na hebben alle onderduikers de oorlog overleefd. Maar deze vrouw is gewoon van ouderdom gestorven.’

Wilt u het verhaal vertellen van uw neef die na de avondklok nog op straat was?
‘Dat was de zoon van ome Jan en tante Wies. Zij hadden twee kinderen, Wijntje, een meisje, en Piet. Piet was aan het eind van de oorlog 18 jaar, denk ik. De Duitsers hadden een avondklok ingesteld, Sperrzeit. Je mocht tussen acht uur ’s avonds en zes uur ’s morgens zonder toestemming niet buiten zijn. Maar mijn neef was nog buiten toen de avondklok al ingegaan was. Wat hij precies heeft gedaan, weet ik niet, maar hij is tegen een Duitse patrouille aangelopen, is misschien geschrokken en weggerend, en daarop hebben ze hem doodgeschoten.

Ik wist het niet als kind. Ik heb mijn ome Jan niet gekend, tante Wies wel. Er waren ook veel foto’s van hem. Maar wat er is gebeurd, heb ik pas veel later gehoord, toen zij al lang dood was.’

Heeft u broers en zussen?
‘Ik heb één halfzus. Zij is de dochter uit het eerste huwelijk van mijn vader. Zij heeft eigenlijk ook nooit over de oorlog gesproken, pas de laatste jaren begint zij er mondjesmaat over, maar ze weet er niet meer zoveel vanaf. Ze heeft nog wel één herinnering. Ze woonde ook in de binnenstad. Op een dag was ze met haar tante buiten en toen zagen ze een groep mensen voorbij komen met een gele ster op hun kleding. Zij wist niet wat dat was. Het was een groep Joden die door de Duitsers waren opgepakt. Mijn zus zei tegen haar tante: ‘Kijk, wat een mooie ster hebben die mensen op! Dat wil ik ook, mag ik er ook één?’ Toen schrok mijn tante zich een hoedje en trok haar gauw weg.’

Archieven: Verhalen

‘Toen had ik geen horloge meer, en ook geen grootvader’

Myriam Mater had al eerder op basisschool De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost haar oorlogsverhaal verteld. Over haar vader die in het verzet zat, samen met haar oom Arie en oom Henk. En over haar Joodse moeder, die ziek werd en tijdens de Hongerwinter stierf. Nu gaan Victor, RJ en Lok haar nog met z’n drieën interviewen over andere gebeurtenissen die ze in de oorlog als kind heeft meegemaakt.

Was u bang voor de Duitsers?
‘Toen ik 10 werd, kreeg ik van mijn vader een horloge. Ik was apetrots op dat horloge en had het altijd om. Ik ging elke dag naar school met de tram. Heel vaak keek ik dan even op mijn horloge want ik was er zo trots op.

Op een dag kwam een Duitse soldaat naar mij toe en zei: ‘Gib mir deine Uhr, geef me je horloge. Mijn vader had altijd tegen ons gezegd: wat je ook doet, maak nooit ruzie met een Duitse soldaat want ik doe van alles wat verboden is en als zo’n man verhaal komt halen, krijgen we problemen. Ik gaf dus mijn horloge. Wat later is mijn grootvader doodgegaan. Toen had ik geen horloge meer, en geen grootvader…’

Kende u mensen die zijn opgepakt?
‘Oom Arie is opgepakt en doodgeschoten. En mijn allerbeste vriendinnetje, Ineke, is vergast met haar vader en moeder. Ik had nog een vriendinnetje, Inge, zij was enig kind en is met haar vader en moeder ondergedoken.

Inge zat op een Joodse school. Op een dag haalden de Duitsers deze school leeg. Alle kinderen en Joodse onderwijzers moesten mee in een vrachtauto om naar een kamp te gaan. Ze moesten in rijen van vijf over straat. Inge zat in de klas met Manfred en gaf hem in de rij een hand. Op de stoep stond een vrouw met een hondje. In een oogwenk pakte deze vrouw Manfred bij de hand en trok ook Inge met zich mee. Ze liep met ze weg en zei tegen ze: ga naar je vader en moeder en vertel wat er gebeurd is, en ga nooit meer terug naar school. Zij zijn de enige kinderen die niet in die vrachtauto moesten.

Dat wist ik eerst allemaal niet. Heel veel jaren later, in 1986, was ik met mijn zoon in een dorpje. We dronken een kopje koffie op een terras. Verderop zat een oudere mevrouw. Wij keken de hele tijd naar elkaar en opeens wist ik het… het was Inge! Nu zien we elkaar regelmatig. Ze woont hier vlakbij, twee oude vrouwen met allebei een oorlogsverhaal.’

Archieven: Verhalen

‘Dankzij de broers van mijn moeder zijn wij de winter doorgekomen’

Frederika De Boer-Blom woonde in de oorlog in de Ombilinstraat in Amsterdam-Oost. Aan de leerlingen van basisschool De Pinksterbloem vertelt ze over de oorlogstijd.

Wat was het teken dat de oorlog begon?
’Ik was pas 4 jaar toen hij uitbrak. Er ging een sirene af. Ik vroeg: papa, wat is dat voor geluid? Toen zei mijn vader: nu is het oorlog. Ik besefte niet wat het inhield, want ik was nog jong. Maar dat het iets was wat niet klopte, dat vond ik wel.

Die sirene hebben wij heel vaak gehoord later. Als die afging, moest je zorgen dat je binnen zat. Er kon geschoten worden en dan moest je veilig zijn. We moesten dan naar huis toe.’

Wat at u eigenlijk tijdens de oorlog?
‘In onze oorlogsjaren hadden we nog geen hongersnood, dat kwam pas in de winter van 1944-1945, een hele strenge winter. Tot die tijd kon mijn moeder gewoon nog naar de groenteboer.

Je kon niet zomaar alles kopen, je had allemaal bonnen. En op die bonnen stond wat je kon halen, zoals aardappelen, groenten, koffie, thee of suiker. De bon moest je inleveren in de winkel. Je moest natuurlijk nog wel betalen. Als de bonnen op waren, had je pech, dan had je niks meer.

En hoe was dan de Hongerwinter voor jullie?
‘Die tijd was echt zwaar. Ik vertelde eerder over familie die in een klein boerderijtje in de Nes aan de Amstel woonde. Het was geen echte boerderij, maar ze hadden wel tuinen vol groenten, aardappelen en een appelboom. Ze verbouwden echt alles wat ze nodig hadden om van te leven, zoals kool en andere gewassen. In die tijd groeide en bloeide voedsel alleen in bepaalde seizoenen. Er was echt een verschil tussen winterkost en zomerkost.

Broers van mijn moeder brachten groente, aardappelen en wat ze verder konden oogsten naar ons huis. Ze vervoerden alles met een handkar, het was wel 10 kilometer lopen. Maar ze kwamen altijd, en dankzij hen zijn wij die winter doorgekomen.

Mijn vader ging ook wel naar een boer in de omgeving, vaak richting Friesland, om daar wat te krijgen. Soms moest hij wel een stukje lopen voordat hij bij de boer was. Mensen gingen overal heen waar boeren waren, en daar werd vaak geruild. Geld was toen niet belangrijk, want je kon het toch niet uitgeven. Maar goederen, zoals een gouden ring of armband, konden we ruilen voor eten. Mijn vader gaf af en toe wat van zijn sieraden weg, of mooi linnen beddengoed, en in ruil daarvoor kreeg hij een tas met aardappelen of groenten. Zo konden we weer een paar dagen eten.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder dacht: ik moet niet wegrennen want dat is verdacht’

Salize, Loes en Fabienne van basisschool De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost interviewen Debby Petter. Ze vertelt het verhaal van haar Joodse moeder, Helene Egger, die 10 jaar was toen de oorlog begon. Omdat haar ouders gescheiden waren, ging Helene bij haar opa en oma wonen op de Koninginneweg in Amsterdam, in een klein huisje. Haar vader woonde in de Rivierenbuurt, veel Joden woonden destijds in deze buurt, en ontmoette een nieuwe vrouw, met wie hij later een baby’tje kreeg. De moeder van Helene werd heel ziek en overleed aan het begin van de oorlog.

Werd er bij u thuis wel over de oorlog gesproken?
‘Ik heb een keer in de kast, toen ik op zoek was naar Sinterklaascadeautjes, een poëzie-album gevonden van mijn moeder. Daarin stonden gedichtjes en namen van mensen die ik niet kende. Ik dacht, wie zijn deze mensen nou? Ik liep naar de keuken waar mijn moeder aan het aardappelen schillen was en gaf haar het boekje.

Ze schrok want ze dacht: dat is mijn geheim, ik wil niet vertellen over dat boekje. Leg dat nou maar even weg, zei ze, en help me met aardappelschillen. Ik legde het boekje weg, maar dacht wel: wat is er aan de hand? Toen ben ik haar toch gaan vragen wie al die mensen waren.’

En kwam u daarachter?
‘Toen de oorlog uitbrak, moesten haar broers naar een kamp in Duitsland om te werken. De jongste broer hoefde eigenlijk nog niet, maar hij vond het zielig dat zijn oudste broer alleen ging en zei: ik ga mee. Mijn opa en oma wisten al dat er in die kampen waar zij naartoe gingen misschien nare dingen gebeurden, dus ze zeiden alsmaar: doe dat nou niet, blijf bij je zusje Helene. Maar de jongste, Julius, wilde toch met zijn oudste broer mee. Ze hebben allebei een rugzak gepakt en zijn vertrokken. Ze kwamen in een kamp terecht en gingen er aan het werk. Vanuit het kamp stuurden ze briefkaarten. Die heb ik ook veel later gevonden, dus kon ik nog lezen over haar broers.’

Zag ze haar vader nog wel?
‘Mijn moeder zat hier op de Weteringschans op de Joodse school, daar mochten alleen maar Joodse kinderen naar toe. Iedere dag liep ze naar haar vader toe, want haar vader had een baby’tje, en dat vond ze zo leuk. Ze moesten altijd lopen want Joodse mensen mochten niet met het openbaar vervoer. Bij haar vader at ze even een boterham en liep dan weer terug naar school.

Maar eens was er een razzia. Helene moest met haar vader en stiefmoeder mee in een vrachtwagen naar een plek, waar ze allemaal bij elkaar gedreven werden, waar geen eten en drinken was en ook geen wc’s. Dat was een verschrikking natuurlijk. De baby hadden ze snel aan de buren gegeven en die is blijven leven.

Toen ze op deze verzamelplek was, werd haar naam omgeroepen en mocht ze naar buiten. Gauw gaf ze haar vader een kus. Buiten stond haar opa op haar te wachten, die heeft waarschijnlijk heel veel geld betaald om haar vrij te krijgen. En zo is ze met hem meegegaan terug naar huis. Haar vader heeft ze nooit meer gezien, hij is meegenomen naar de kampen.’

Wat gebeurde er met uw moeder?
‘Ze is gaan onderduiken. Ze mocht ook niet meer naar school. Op een keer toen ze toch even buiten mocht spelen, zag ze twee mannen aankomen. Ze hielden haar aan en vroegen wat haar naam was. Van haar opa en oma had ze geleerd dat ze bij aanhouding een andere naam moest zeggen, Tineke Bakker, en dat deed ze ook. Een van de mannen vroeg haar daarop waar ze dan woonde. Van Baerlestraat 80, zei ze. Maar daar woonde ze helemaal niet… Toen dachten die mannen: nou, vooruit dan maar, en fietsten verder. Mijn moeder was zo bang en dacht: ik moet niet wegrennen want dat is verdacht natuurlijk. Ze liep naar de Van Baerlestraat, en moet je raden wat daar zat op nummer 80? De schoenenzaak Bakker. Ze had dus precies het juiste gezegd.

Daarna is ze echt heel ver weg gaan onderduiken, ze heeft op verschillende adressen gewoond. Tegen het einde van de oorlog zat ze bij een boerengezin waar ze het erg fijn had. Toen de oorlog was afgelopen, moest mijn moeder terug naar Amsterdam, naar haar opa en oma. Dat wilde ze helemaal niet, het liefst wilde ze bij deze familie blijven. Haar broers zijn niet teruggekomen uit de kampen. Ze is daar erg verdrietig over geweest.’

Archieven: Verhalen

‘Wij hadden geluk dat we nog een klein volkstuintje hadden’

Op basisschool Rapenland in Eindhoven zitten Thijs, Ayoub, Emma en Kubra al enthousiast klaar met hun vragenlijst. Wanneer Piet Blotwijk binnenkomt, heeft hij een tas bij zich met bijzondere voorwerpen uit de oorlog, waaronder een knijpkat. Meneer Blotwijk was 5 jaar oud toen de oorlog uitbrak. Hij woonde in Katwijk aan Zee, aan de Zeeweg 60, die rechtstreeks naar zee liep.

Hoe merkte u dat de oorlog was begonnen?
‘In die periode waren ze ons huis aan het verbouwden. Op het dak waren mensen aan het werk en die zagen ineens dat er veel Duitse vliegtuigen overkwamen. Wij woonden in de buurt een vliegveld. Om dit vliegveld in te kunnen nemen, begonnen de Duitsers het te bombarderen. En zo kwamen wij erachter dat de oorlog was begonnen.’

Hadden jullie een radio?
‘Wij mochten van de Duitsers geen radio hebben, maar we hadden er wel een foefje op.’ Meneer Blotwijk pakt een oude hoofdtelefoon uit zijn tas die de piloten vroeger droegen. ‘Wij konden met behulp van een soort kristal en een lange ijzeren draad de radiogolven opvangen via de hoofdtelefoon. Zo kregen we ontvangst met de zender van de BBC en hoorden we over het verloop van de oorlog. We moesten natuurlijk wel oppassen dat de Duitsers dit niet ontdekten.’

Wat was het moeilijkste voor u aan de oorlog?
‘Het was heel moeilijk om aan eten te komen. We kregen via de gemeente wel voedselbonnen waarmee we wat vlees en groenten konden kopen. Wij hadden geluk dat we nog een klein volkstuintje hadden. Daar verbouwden we prinsessenbonen, jullie noemen ze geloof ik sperziebonen, en spinazie. Verder hadden we af en toe graan. Dat moesten we dan zelf vermalen met een koffiemolen.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders zaten in het verzet, mijn vader was lid van een knokploeg’

Quin, Jay en Armina van de Eindhovense basisschool Rapenland mogen met de auto naar Herbert Rutgers. Hij staat al in de deuropening op ze op te wachten. Meneer Rutgers was 2 jaar toen de oorlog begon en woonde in Amsterdam, in de Witte de Withstraat. Ze hadden er een bovenwoning, waar hij van alles meemaakte want zijn vader en diens halfbroers zaten in het verzet.

Kende u mensen in het verzet?
‘Ja, mijn ouders zaten allebei in het verzet. Mijn vader was lid van een knokploeg, hij zorgde ervoor dat er bonkaarten werden bemachtigd. Die had je nodig voor alles, maar je moest wel kunnen aantonen dat jij degene op de kaart was. Joden hadden geen bonkaarten, maar moesten natuurlijk ook eten. Via gestolen bonkaarten konden ze toch aan voedsel komen, die kaarten werden verspreid onder onderduikers. Mijn moeder hielp daarbij. Ze had ze in de voering van haar jas genaaid zodat ze ze ongemerkt kon meenemen.’

Kende u Joodse mensen?
‘Jazeker. Een Joods echtpaar, de familie Zurel, was op doorreis en mocht voor één nacht bij ons blijven. Ze waren helemaal uitgeput, waarop mijn moeder zei: ‘Ze mogen hier blijven’. Uiteindelijk woonden ze van de zomer van 1944 tot het einde van de oorlog bij ons in een klein, gehorig bovenhuis. We hadden houten vloeren, de benedenburen konden horen wat je zei, dus we moesten heel zacht praten en niet veel lopen. De buren waren anti-Duits en hebben gelukkig hun mond gehouden over de mensen die bij ons over de vloer kwamen. We noemden het echtpaar ‘tante Dicky’ en ‘oom Herman’. Ze hadden ook een zoontje, Robby, maar hij had teveel gehuild op een ander onderduikadres en dat was te gevaarlijk geweest. Ze hadden hem daarom ergens anders ondergebracht, maar daarna was het contact met hem verloren gegaan.’

Is hun zoontje nog teruggevonden?
‘In de Hongerwinter ging mijn moeder met een vriendin naar de Achterhoek op de fiets. Zo’n 200 kilometer heen en 200 kilometer terug voor eten. De wegen waren niet zoals ze nu zijn dus het was een barre tocht. Mijn moeder ging ook naar mijn opa en oma in Vroomshoop en daar was een Joods jongetje ondergebracht. Opa en oma wisten niets van hem, de kleertjes die hij destijds aan had gehad was hij al uitgegroeid. Een waszakje was het enige dat het kindje nog had. Mijn moeder nam het zakje mee naar Amsterdam, en wat bleek? Dit kindje was de zoon van tante Dicky en oom Herman Zurel!

Later heeft Rob ervoor gezorgd dat mijn ouders en grootouders werden bijgeschreven bij ‘Yad Vashem’ en een penning kregen voor moed. ‘Yad Vashem’ betekent: een mens gered dan heb je de mensheid gered.’ 

Heeft u verder nog iets meegemaakt?
‘Mijn grootvader was hoofdonderwijzer en in zijn ambtswoning verbleven ook Duitsers, maar dat waren niet de gevaarlijke jongens. Mijn zus was drie jaar ouder dan ik. Soms moest zij illegale boodschappen doen. Omdat ze nog een kind was, kwam ze daar mee weg.

Op een dag stopte er plotseling een auto voor de deur. Mijn zus kwam net thuis en riep: ‘Mama, Duitsers!’ Mijn vader was op dat moment ook thuis en kon nergens meer naartoe. Gelukkig waren de Joodse onderduikers er niet. Ik was bruine bonen en schijfjes bloembollen aan het poffen in de as van het kacheltje. Een Duitser riep: ‘Wohnt hier Rutgers? Ich habe Kartoffeln für Sie.’ Mijn oma had een zak aardappelen laten bezorgen… Het liep gelukkig goed af, maar ik vond het een ontzettend enge situatie.’

Archieven: Verhalen

‘Op de boot naar Friesland moest ik wel huilen hoor’

Het is maar 10 minuten lopen van basisschool Rapenland in Eindhoven naar de plek waar de 87-jarige Hannie Hoogendoorn woont. Onderweg nemen Emma, Adam en Aaragya nog een keer goed de vragen door en ook alles wat ze al weten over deze hartelijke vrouw die zij zo zullen ontmoeten. Tijdens de Hongerwinter werd mevrouw Hoogendoorn, die destijds in Amsterdam woonde, samen met haar zusje tijdelijk opgevangen in Friesland.

Waar haalde u voedsel vandaan in de oorlog?
‘Nou, er was bijna niets meer. De inwoners van Amsterdam gingen daarom op de fiets bij de boeren langs die rondom de stad woonden. Ze vroegen of ze eten konden krijgen van het land, maar die boeren gaven dit natuurlijk niet voor niets, ze wilden daar bijvoorbeeld lakens of handdoeken voor terug. In die tijd was er gewoon niets meer te koop.

De bomen in de straten bij ons werden gewoon omgezaagd om vuurtjes mee te stoken, zo’n armoede was er. Er was geen gas meer, dus mensen kochten kacheltjes en gingen op zoek naar hout. In Amsterdam was wel een grote gaarkeuken waar je in de rij kon gaan staan voor een hapje eten. Dan kreeg je een pannetje eten mee. Het was niet lekker hoor, soms iets van soep met bijna niets erin, misschien een beetje kool. Daarom had mijn moeder niet meer genoeg eten voor al haar kinderen en zijn mijn zusje en ik weggegaan.’

Hoe was het om naar Friesland te gaan?
‘Ik had helemaal geen keus, ik was nog heel klein en het moest gewoon. Maar ik vond het wel heel erg dat ik wegging en mijn vader en moeder niet meer zag. Ik was ook nog nooit op vakantie geweest, dat bestond toen nog niet. Dus voor het eerst in mijn leven was ik zonder mijn ouders. Op de boot naar Friesland moest ik wel huilen hoor. Wij mochten ook helemaal niet op het dek of ergens kijken, we lagen op wat stro en afgedekt want tijdens de tocht over het IJsselmeer vlogen de bommen om ons heen.

Toen we in Leeuwarden arriveerden, kwamen de mensen gewoon een kind uitzoeken. Mijn zusje en ik hadden een briefje bij ons van onze vader dat we wel bij elkaar moesten blijven. De mensen waar we uiteindelijk terechtkwamen, waren heel vriendelijk. En omdat we ook bij elkaar konden blijven, viel de heimwee wel mee.’

Wat zijn razzia’s?
Mensen van Joodse afkomst werden allemaal opgepakt, dat gebeurde in heel Europa; dat noemden ze razzia’s. Deze mensen werden in treinen gestopt naar kampen in Duitsland. Daar kregen ze heel weinig of niets te eten en moesten ze heel hard werken. Veel mensen zijn daar ook doodgegaan, dat was echt een hele nare toestand.

Mijn vader was bij de politie en moest de Duitsers helpen, maar dat wilde hij niet. Hij heeft zich een hele poos ziekgemeld, want hij kon het niet aan, het waren ook gewoon Nederlanders. Voor die Joodse mensen is de oorlog dan ook het allerergste geweest en daarom wordt het ook nog steeds elk jaar herdacht. Dat is oorlog en ik hoop het nooit meer mee te maken.’

Hoe vierde u feest toen u weer terugkwam?
‘Dat is een goede vraag! Want dat wás me een feest, overal in Nederland. De vlaggen hingen uit en wij kinderen mochten weer buiten spelen. Dat hadden we helemaal niet meer gedaan in de oorlog. Er waren feesten en spelletjes op straat, en van alles en nog wat. Iedereen kwam weer naar buiten, danste en was weer vrolijk. Ja, dat was een heel feest toen de oorlog weer achter de rug was.’

Archieven: Verhalen

‘De buren gingen wél de kelder in, met een pan op hun hoofd’

Aky Kruis woont op de negende verdieping van een appartementengebouw in Eindhoven en staat al klaar om Ezgi-Nur, Youssef en Daniyal van basisschool Rapenland te ontvangen. Vanuit haar woning kijken ze uit over de zonovergoten stad. Mevrouw Kruis woonde in de Lochemstraat toen de oorlog begon en was pas 4 jaar oud, nog heel jong dus. In het begin was ze niet bang, maar tegen het einde van de oorlog veranderde dat. Ze woonde vlakbij het vliegveld en maakte daardoor meerdere bombardementen van dichtbij mee.

Heeft u familieleden verloren door de oorlog?
‘Mijn oom had een boerderij in Barneveld. Daar zaten veel jonge mannen ondergedoken om te voorkomen dat ze naar Duitsland werden gestuurd om in fabrieken te werken. Mijn oom is verraden. De boerderij werd platgebrand en hij werd gevangengenomen en naar een kamp gestuurd. Daar is hij uiteindelijk overleden.

Mijn tante heb ik nog vaak gezien, ze bleef achter met veel verdriet. Er werd gefluisterd dat een Joodse vrouw die ook bij hen ondergedoken zat, mijn oom een leuke man vond. Ze zou weggemoeten hebben en hem mogelijk daarom verraden hebben, maar we weten dit niet zeker.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘We woonden vlakbij het vliegveld, dat door de Duitsers was ingenomen. Als er gebombardeerd werd, schuilden we thuis op de slaapkamer van mijn ouders, we gingen niet naar een kelder. Mijn moeder zei altijd: ‘We blijven bij elkaar’. Als er iets zou gebeuren, zou iedereen er niet meer zijn. Ze vond het geen fijn idee dat er misschien iemand alleen zou overblijven.

Bij de buren gingen ze wél de kelder in, met een pan op hun hoofd om zich te beschermen tegen granaatscherven. Ik ben maar één keer in een schuilkelder geweest: toen de Engelsen het vliegveld bombardeerden. We zagen vanuit ons raam de bommen uit het vliegtuig vallen, zó dichtbij woonden we. Het was op een zondagmiddag, midden op de dag, en het duurde wel twee uur. Alles zat onder het stof, het leek wel woestijnzand.’

Hoe was de bevrijding?
‘Eerst kwamen de Engelsen vanuit het zuiden Nederland binnen. Eindhoven was bevrijd. Er trokken muziekkorpsen door de straten, wij liepen erachteraan. Dat vonden we prachtig, zoiets hadden we nog nooit gezien. Ik mocht van mijn moeder meelopen.

Maar ineens begonnen de Duitsers Eindhoven opnieuw te bombarderen. Ik was alleen en ben met een onbekende familie meegelopen naar hun schuilkelder, waar we uren hebben gezeten. Mijn ouders wisten niet waar ik was, en ik was ontzettend bang. Uiteindelijk kwam er een man langs die op zoek was naar zijn kinderen. Hij zag mij daar zitten en heeft me naar huis gebracht. Ik was toen 8 jaar oud.’

Archieven: Verhalen

‘Ga maar naar huis, lelijke Duitser, zeiden Nederlanders tegen me’

Het is een eindje rijden voor Jaydee, Sem en Waes van basisschool Rapenland in Eindhoven naar de boerderij van dagbesteding De Vrijheid. In de landerijen rondom De Vrijheid zijn ooit 6800 parachutisten geland, en Jaydee, Sem en Waes voelen dat het bijzonder is dat juist zij hier vandaag Elze de Ruijter mogen interviewen. Ze zit al klaar. Mevrouw De Ruijter was één jaar oud toen de oorlog begon en maakte deze mee aan Duitse zijde, op een boerderij.

Wat kunt u zich nog herinneren?
‘Ik was een opgroeiend meisje in het Ruhrgebied, in een klein dorpje: Bruchhausen. De steden om ons heen lagen in puin door de bombardementen. Als de sirenes loeiden, vooral in de steden, pakten mensen snel hun waardevolle spullen en vertrokken. Stedelingen, zoals uit Essen, kwamen bij ons op de boerderij om eten vragen. Ik herinner me dat ik een mandje aardappelen had en het keukenraam op een kier stond – met één aardappel die ik hen gaf, waren ze al blij.

We luisterden naar hoorspelen op de radio, al had lang niet iedereen er een. In Duitsland moest je dat in het geheim doen. Soms klonk de harde stem van Hitler uit de radio. ‘Doe dat weg, zet die radio uit’, zei mijn moeder dan. Maar mijn vader wilde weten waar ze aan toe waren. Dat gaf vaak spanning; mijn moeder werd daar altijd boos over.’ 

Was er genoeg te eten?
‘We hadden groente op het land en daardoor altijd wat te eten. We hielden koeien, dus er was ook melk. Die werd met de hand gemolken, ik zie mijn moeder nog zitten, het was een taak voor de vrouwen. In onze diepe kelder van dertien treden lagen aardappelen opgeslagen, en groente en fruit bewaarden we in weckflessen. Alles was heerlijk op de boterham.

De meeste vaders kwamen niet terug uit de oorlog. Hun gezinnen waren arm; er was geen weduwepensioen, dus ze moesten maar zien hoe ze rondkwamen. Als er kinderen bij ons kwamen spelen, hadden we vaak iets lekkers op tafel staan. Die kinderen waren vaak versteend van alles wat ze hadden meegemaakt. Dan gaven we ze een lekkere boterham.’

Hoe voelde u zich toen de oorlog voorbij was?
‘We waren blij, dat snap je wel. We woonden in een kleine gemeente en pas later hoorden we wat er met de Joden was gebeurd. We waren er kapot van dat mensen zijn vermoord – we wisten dat niet, in ons geval écht niet. Iedereen was achteraf boos op Hitler.

Na de oorlog wist ik niet dat Duitsers zo gehaat werden. In Nederland werd ik aangesproken: ‘Ga maar naar huis, lelijke Duitser’. Ik was helemaal van slag, waarom? Ik was een klein meisje tijdens de oorlog. Mijn Nederlandse schoonouders voelden veel haat tegen de Duitsers, mijn schoonmoeder was niet aardig voor me. Dat was niet altijd even makkelijk voor me.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder zag rook in de kamer waar ook het wiegje stond’

Abdelrahman, Thijs en Antonina van basisschool Rapenland mogen met de auto op bezoek bij de boerderij van Wan van Overveld in Son. Hij werd geboren in 1939, in hetzelfde huis waar hij nu, zoveel jaren later, nog altijd woont: de Paulushoeve. Precies hier begon voor hem de bevrijding. Op deze plek landden de parachutisten, recht boven de boerderij. Na afloop van het interview neemt meneer Van Overveld de kinderen mee naar zijn eigen museum, vol met voorwerpen die de Amerikanen hebben achtergelaten: munitie, parachutes, helmen en uniformen. Elk object vertelt een verhaal, en de kinderen mogen alles van dichtbij bekijken.

Hoe was de bevrijding?
‘Ik was nog maar een menneke van vijf jaar, maar ik kan me nog goed herinneren dat er zo’n 6800 Amerikaanse parachutisten in het land bij ons terechtkwamen. De lucht was vol met honderden vliegtuigen, het was heel spannend. Het was een zondag en het weer was net zo mooi als vandaag. De vliegtuigen cirkelden rond de boerderij en ineens kwamen er allemaal poppetjes uit de lucht. Ik dacht: wat is dat nou?

Al snel had ik mijn zakken vol met chocola en snoep. Het was een bijzondere dag. Niemand had verwacht dat we juist die dag bevrijd zouden worden. De Amerikanen hadden vreselijke dorst. Ze hebben onze hele waterput leeggedronken. Een week lang bleven ze hier. Er werd zelfs een tijdelijk vliegveld aangelegd, zeker 500 à 600 meter lang en 300 meter breed. Ze spanden gaas over het veld. Dat stuk gaas heb ik trouwens nog steeds.’

Wat gebeurde er met jullie buurjongen?
‘Mijn broer Paul had een vriend, Kees, zijn buurjongen. Ze gingen samen kijken bij de koeien van de buurman, de helft van de koeien was door bommen geraakt en dood. Toen ze daar waren, kwam er ineens een vliegtuig over. Paul liet zich meteen plat op de grond vallen, maar Kees liep nog een paar meter door, op weg naar de greppel. Hij werd geraakt en was op slag dood.

Mijn broer kwam totaal overstuur thuis. Vader geloofde het eerst niet, pakte meteen de verbandtrommel en rende knoerthard richting de bossen. Maar hij kon niets meer doen. Kees was dus overleden.’

Is er iemand van de familie gestorven?
‘We zaten in de kelder te wachten, het was te gevaarlijk buiten. De buurjongen was al omgekomen en een buurmeisje gewond geraakt… Mijn moeder ging even boven kijken bij de baby van acht maanden en zag rook uit de kast komen in de kamer waar ook het wiegje stond. Door het raam was een bomscherf naar binnen gevlogen en beland op de roede van de kast. Die was al helemaal verkoold. Als mijn moeder niet was gaan kijken bij baby Lia, dan was het huis waarschijnlijk afgebrand, en Lia dus ook…’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892