Archieven: Verhalen

‘In Iran had ik problemen met de regering’

Shahin Mir Hosseini is 51 jaar oud en geboren en opgegroeid in Iran. Hij is al in heel veel verschillende landen geweest. In Oostenrijk en Zweden heeft hij ook even gewoond maar nu woont hij alweer 11 jaar in Nederland. Isabella, Brandon en Diño van De Kinderboom interviewen hem in zijn woonkamer om de hoek van school. Door het raam heen kijk je zo op het schoolplein. Meneer Hosseini spreekt niet zo goed Nederlands als Isabella die pas twee jaar in Nederland woont, maar gelukkig praat hij heel goed Engels.  Sommige woorden zegt ‘ie gewoon in het Engels.

Hoe was uw leven in Iran?
‘Mijn leven in Iran was heel goed. Iran is een rijk land omdat het olie, gas, ijzer, koper en nog veel meer grondstoffen heeft. Ik had een oudere broer en woonde met mijn ouders in Gorgan. Wij woonden naast de bergen waar ik dagelijks naar toe kon; dat was heel fijn voor mij. Waar wij woonden was het in de winter koud met sneeuw, maar in de zomer was het er warm. Ik had veel vrienden, we speelden veel verschillende spellen. Toen ik kind was, was er een oorlog tussen Iran en Irak. Toen wilde ik nog piloot worden in een gevechtsvliegtuig. Die oorlog duurde van 1980 tot 1988. Op school was het wel strenger als hier. Als ik kattekwaad had uitgehaald, dan kreeg ik een tik op mijn hand met een houten stok. Jongens en meisjes gingen gescheiden naar school. Voor ons was dat normaal. Maar achteraf vind ik het wel jammer. Want je kunt ook leren van elkaar. Wij kenden meisjes niet, ik wist niet hoe ze dachten of doen. Dat is jammer. Ik ben uiteindelijk werktuigbouwkunde gaan studeren (mechanical engineering) en ingenieur geworden.’

Waarom kwam u naar Nederland?’
‘Ik ben naar Nederland gekomen omdat er hier veiligheid en vrijheid is. Ik ben politieke vluchteling. In Iran had ik problemen met de regering. De regering van Iran is een dictatuur. Wij hebben geen democratie, maar een dictatuur. Ik kwam in november 2014. Ik was twee keer eerder al even in Amsterdam geweest, voordat ik politiek asiel heb aangevraagd. Het COA heeft me geholpen. Zij helpen veel vluchtelingen.’

Heeft u ook spullen uit Iran?
‘Ik heb bijvoorbeeld dit boekje van Iran. Het is een gedichtenboek in het Perzisch geschreven van een beroemde Perzische dichter; Hafez. Het zijn gedichten over liefde, wanhoop en het noodlot. Ik heb zelf ook gedichten geschreven en gepubliceerd. Maar sinds ik hier in Nederland ben, schrijf ik niet meer zoveel. Wij lezen van rechts naar links en van achter naar voren.’

Wat is typisch Iraans?
‘Het Perzische nieuwjaar begint in de lente het heet ‘Nowruz’. Dat betekent: ‘nieuwe dag’. De mensen vieren het met de familie en lekker eten.
De ‘santoor’ is een echt Iraans instrument. Het is een platte houten kast met snaren. Met twee stokjes sla je op die snaren. Ikzelf speel geen instrument.’

Archieven: Verhalen

‘Op het station stapte mijn moeder uit en zag ze overal lichamen’

Sara, Rahiem, Jennate en Omar van De Kinderboom in Amsterdam-Noord interviewen Anita Kluge in de bibliotheek OBA Van der Pek. Mevrouw Kluge is in India geboren. Ze heeft daar lang gewoond, tot ze haar man ontmoette met wie ze eerst naar Duitsland verhuisde en toen naar Nederland. Het is een mooie ontmoeting. Zowel zij als de kinderen zijn meer dan één cultuur rijk en kunnen elkaar daarin ook goed vinden en begrijpen. En iedereen is het er over eens, ze missen het eten!

Wat mis u van India en wat vindt u hier juist mooi?
‘Ik kom net terug uit India. Het is lastig. Ik leef tussen twee werelden. Waar hoor ik thuis? Ik hou van mijn familie. Ik hou ervan als alles op orde is. Maar ik mis mijn ouders. Ze worden oud, ik wil voor ze zorgen, maar ik kan niet lang blijven. Dat is een probleem. Het is moeilijk, tussen die twee werelden.
Ik houd van eerlijkheid, rechtvaardigheid, gelijkheid. In mijn land worden vrouwen heel erg onderdrukt. Hier heb je het recht alles te zeggen, alles te doen wat je wil. Dat vind ik geweldig. Het maakt niet uit wat je aandoet, hoe je loopt, wat je doet. Niemand gaat jou raar aankijken. En alles is goed geregeld en geordend, dat is fijn. Maar soms mis ik de chaos van mijn land.’

Wat is er gebeurd met de fabriek in Bophal?
‘Het was een koude tijd, wintertijd. Het is in de nacht gebeurd. Een ontploffing van een giftig gas. De ramp eiste duizenden levens. Een giftig gas uit een bestrijdingsmiddelenfabriek kwam vrij. Ik woonde vijfhonderd meter van de fabriek vandaan. Mijn vader heeft ooit in dezelfde fabriek gewerkt. Hij wist dat er ooit iets zou gebeuren en had gezegd dat als dat zo was, we alle ramen moesten sluiten en de gordijnen nat moesten maken.
Toen het gebeurde was mijn vader in het vliegtuig onderweg naar Koeweit, om daar als gastarbeider te werken, mijn moeder had hem naar Bombay (het huidige Mumbai) gebracht. Ik was alleen thuis met mijn vier broers en zussen en mijn opa en oma. Beiden hadden een probleem met hun knie, ze konden niet lopen. Midden in de nacht riepen mensen ‘Wegrennen! Wegrennen!’. Dat konden wij dus niet. Ik heb besloten: ik ga niet naar buiten. Ik heb alle ramen gesloten, de gordijnen nat gemaakt. Het was een goede beslissing. Dat gas was zo giftig, alles was vervuild. Ze zeggen dat één nacht 20.000 mensen zijn overleden, maar het moeten er veel meer zijn geweest. Een van mijn vriendinnen lag tussen de lichamen. Er waren zo veel lichamen. Ze was bewusteloos en men dacht dat zij dood was. Ze hebben haar op een vrachtwagen gegooid. Er lagen lichamen op haar. Ze stikte bijna. Al haar familieleden zijn gestorven. Mijn vader was in Koeweit. Hij wilde terugkomen, maar mijn moeder heeft via de telefoon doorgegeven dat alles oké was. Voor mijn moeder is het vreselijk geweest toen ze terugkwam. Op het station stapte ze uit en zag ze overal lichamen. Ze huilde. Ze dacht dat wij het niet konden hebben overleefd, omdat wij zo dichtbij die fabriek woonden. Ze probeerde een chauffeur te vinden die haar zou willen brengen, maar niemand wilde daarnaartoe. Ze zeiden dat niemand het had overleefd. Ze zei ‘ik geef je alles wat ik heb’. Ze was zo gelukkig toen ze zag dat we allemaal leefden.’

Hoe is het opvoeden van kinderen geweest met de drie culturen?
‘Ze zijn met drie culturen opgegroeid. Hoewel het soms lastig is en je je vaak nergens helemaal thuis voelt, is het ook een enorm rijkdom. Ze hebben geen moeite foutloos Nederlands te praten. Ik sprak Engels en Duits met ze. Op de basisschool zeiden ze dat ik alleen maar Nederlands met mijn kinderen moest praten. Ik weigerde dat, omdat ik niet een taal wilde meegeven die ik niet goed sprak. Ze hebben direct van de Nederlandse juffen de Nederlandse taal en cultuur gekregen. Ik had Hindi moeten praten, dat is mijn fout geweest. Met mijn tweede dochter heb ik dat wel gedaan.
Ik heb besloten met mijn man dat we het beste van alle culturen zouden geven; alleen wat goed is. In India hebben ze bijvoorbeeld het kastensysteem. Dat hebben wij niet meegegeven. Bij ons is iedereen gelijk. De Duitsers zijn precies, ze zijn op tijd; dat hebben we meegegeven. Onze kinderen zijn precies! In Nederland zijn mensen heel direct, de dingen zijn zoals ze zijn. Je mag spreken, je mag discussiëren. Ik vind dat goed!’

Archieven: Verhalen

Als er iets te veel van je lichaam te zien was, werd je opgepakt.

Amira, Maria, Joel, Muhammed van De Kinderboom in Amsterdam-Noord interviewen Janki Devi in het Amsterdam-Noord Museum.
Ze is 65 jaar, Hindoestaans  en is geboren in Afghanistan. Toen de Taliban aan de macht kwam werd het te gevaarlijk voor haar en haar gezin en zijn ze gevlucht. Haar ouders zijn zeven jaar na hen gevlucht en zijn in Duitsland terechtgekomen. Inmiddels woont Janki Devi langer in Nederland dan in Afghanistan, waar ze zich thuis en veilig voelt.

Kunt u iets over uw leven vertellen in Afghanistan?
‘Vroeger voor de oorlog, was alles leuk. Ik woonde in een dorp Bakhtyara vlakbij Kabul. Ik had vriendinnetjes uit het dorp. We speelden met zelfgemaakte poppetjes van stof uit de winkel van mijn vader. Toen ik ongeveer 13 jaar was gingen we naar verhuizen naar Kabul. Kabul was een mooie stad.
Ik ben nooit naar school gegaan in Afghanistan. Wij woonden in een dorp, waar vrouwen niet naar school mochten. Ik hielp mee in het huishouden en maakte kleding. In de stad mocht je wel naar school, maar dat was voor de oorlog. Mijn school begon pas in Nederland.
Toen ik 20 jaar was trouwde ik met een jongen die ik niet kende. Mijn familie kende hem wel en had het geregeld. Ik zag hem pas voor het eerst op de bruiloft. Toen de oorlog begon, was niets meer leuk. Vrouwen mochten niet naar buiten zonder hun man en konden niets gezelligs doen. Het was een moeilijke tijd.’

 Hoe vond u het om een burka te dragen?
‘Ik vond het niet leuk. Door de oorlog kwam de Taliban aan de macht in Afghanistan en moesten vrouwen een burka dragen, Je kon alleen door een klein gaatje kijken, waardoor je alleen de ogen zag. Als er iets te veel van je lichaam te zien was, werd je opgepakt. Ze waren heel streng. Helaas gebeurt dat nog steeds. Vrouwen hadden geen rechten meer.
Gelukkig heb ik niet heel vaak een burka gedragen, want de oude president Najibullah zei dat het voor ons Hindoes te gevaarlijk zou worden en raadde ons aan te vluchten.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘We konden niet met het vliegtuig vanuit Afghanistan vertrekken dus moest het op een andere manier. Mijn man vroeg een handelaar om ons te helpen ontsnappen. We vertrokken in de nacht met ons gezin in een vrachtwagen. Ik was toen 24 jaar. We wisten niet precies welke grens we overstaken: was het Iran, Tadzjikistan of Pakistan? We waren niet alleen; er waren ongeveer 55 mensen. We werden allemaal in verschillende vrachtwagens gestopt om niet op te vallen en konden niet naar buiten kijken. We hebben de hele nacht gereden. Ze brachten ons naar een grote hal, waar we konden rusten. Daar konden we wat eten maar het was niet veel. De kinderen kregen eerst en baby’s kregen borstvoeding. We hebben twee of drie dagen honger gehad. Daarna zijn we naar het vliegtuig gebracht en vlogen weg naar een onbekend land.’

Hoe was het na aankomst in Nederland?
‘Toen we in Nederland aankwamen, werden we met de bus naar een opvangcentrum in de Kinkerstraat gebracht. Daar zijn we drie maanden gebleven. In het begin was het heel moeilijk om hier te zijn, andere gewoontes en taal. Maar we dachten: ‘We zijn nu in een veilig land en we bouwen hier aan de toekomst van onze kinderen. Dit is nu ons land.’ Na die drie maanden kregen we een flat in de Bijlmer.’

Wat voor werk bent u gaan doen?
‘Ik wilde altijd al werken in een crèche of met kleding, omdat ik ervaring had met kleding maken. Doordat ik de taalschool had gedaan, kreeg ik de kans om bij een kinderdagverblijf te werken als groepshulp. Twee keer per week maakte ik eten voor de kinderen. Ik was blij met mijn werk, leerde de taal goed en had fijne collega’s en veel contact met de ouders. Ik was trots op wat ik deed, maar uiteindelijk werd het werk te zwaar voor me en verloor ik door de crisis mijn baan.
Nu voel ik mij helemaal Nederlands. Ik ben bijna alles uit mijn leven in Afghanistan vergeten. Ik ben nooit meer teruggegaan, omdat het daar nog steeds te gevaarlijk is. Het is niet veilig voor mij, vooral omdat ik een Afghaanse hindoe ben. Voor mensen zoals wij is het altijd gevaarlijk. Mijn kinderen weten eigenlijk niets over Afghanistan, ze kennen alleen het verhaal van hoe we hier kwamen.’

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Daarna kregen we telefoontjes dat ze ons zouden gaan vermoorden’

Gabi Bacalam is in 1959 geboren en opgegroeid in Roemenië. Ze was 31 jaar toen ze alleen met haar twee kleine kinderen vertrok naar Nederland. Ze vertelt voor het eerst haar verhaal aan Jeremia, Maria Clara, Daniela en Chiamaka uit groep 8 van basisschool De Kinderboom in Amsterdam-Noord. Wat blijkt is dat veel van de verhalen die Gabi vertelt, voor hen alle vier heel herkenbaar zijn, want ook de kinderen moesten hier de Nederlandse gewoontes en de taal leren. Een mooie ontmoeting volgt en Gabi’s dag kan niet meer stuk.

Hoe was uw jeugd in Roemenië?
‘Ik was als kind ontzettend gelukkig. Ik woonde met mijn vader en moeder en ik had een vier jaar oudere zus. We woonden met z’n vijven, want ook de moeder van mijn moeder woonde bij ons in huis. Ik en mijn zus gingen naar het kinderdagverblijf, want mijn ouders werkten allebei. Toen ik vijf jaar was, was ik best een beetje onrustig. ’s Middags slapen ging niet. Ze hebben me toen iedere dag een uurtje naar zwemles gebracht, dus leerde ik dat al op mijn vijfde.
In Roemenië heeft iedereen een eigen naamdag. Zo heet ik Gabi vernoemd naar de heilige Gabriela. Op die dag hoef je niemand uit te nodigen, mensen komen dan gewoon langs. Je moet wel altijd genoeg in huis hebben om het te vieren.’

Waarom wilde u weg?
‘In mijn land was een dictator aan de macht. Hij heette Nicolae Ceaușescu. Hij wilde alleen maar steeds meer macht en steeds rijker worden. Ik en mijn man hadden een goede baan, wij verdienden best veel geld, alleen konden we daarmee niks kopen. In de supermarkten kon je alleen nog maar mosterd en azijn kopen. Voor de rest was er niks. Voor een brood stond ik soms wel vier uur in de rij te wachten met twee kinderen. En als ik dan eindelijk aan de beurt was, was het brood op. Dus ik bakte zelf mijn brood. In 1989 was er een korte revolutie en de dictator en zijn vrouw werden afgezet en ter dood veroordeeld.
Mijn man was journalist, hij werkte bij de krant. Hij wilde niet weg uit Roemenië. Hij dacht dat nu de dictator weg was, het beter zou worden in het land, maar het werd niet beter. Er kwam een tweede communistische regering. Tijdens een hele grote demonstratie op het Universiteitsplein in Boekarest sprak mijn man tegen de menigte. Daarna kregen we telefoontjes dat ze ons zouden gaan vermoorden. Ik was heel bang ook voor de toekomst van mijn twee kinderen. Ik wilde weg.’

Waarom koos u ervoor om naar Nederland te gaan?
‘Ik wilde perse weg uit Roemenië omdat er een Revolutie aan de gang was en ik was bang dat ons wat zou overkomen. Iedere dag werd er op mensen geschoten en er gingen ook vrienden van ons dood. Er stonden grote rijen mensen voor de Duitse Ambassade om een visum aan te vragen. Zonder visum kon je niet reizen. Het waren teveel mensen in één keer; ze sloten de poort. Aan de overkant was de Nederlandse Ambassade. Toen heb ik daar maar een visum aangevraagd en gekregen. Ik had dat niet zo van tevoren gepland. Mijn man kwam een half jaar later.

Wat nam u allemaal mee?
‘We kwamen aan met het vliegtuig in augustus. Ik had alleen maar een koffer met wat kleren mee voor mij en mijn kinderen. Na de zomer gingen ze gelijk naar school. Toen kwam de herfst en de winter en moest ik hier kleren kopen voor de winter. De winters hier zijn niet hetzelfde als in Roemenië. In Roemenië kan er heel erg veel sneeuw vallen en het heel koud zijn.’

Hoe was het toen u in Nederland aankwam?
‘De eerste drie jaar mocht ik nog niet werken. Dus na een week heb ik me gelijk ingeschreven om de Nederlandse taal te leren. Het was wel moeilijk want Nederland is wel echt een heel andere taal dan de Roemeense taal. Wij hebben veel woorden uit het Turks. Onze taal is een Latijnse taal en we hebben ook een ander alfabet. Maar ik ging meteen naar de bibliotheek. Samen met mijn kinderen ging ik kinderboeken lezen. Met veel plaatjes en weinig tekst. En zo zijn wij begonnen; beetje bij beetje.’

Wat mist u het meest?
‘Het meest mis ik wel mijn vrienden. Een boel vrienden om mij heen leven niet meer. Mijn zus en moeder wonen nu in Amerika. Ik ben er vorig jaar voor het laatst geweest. Het is heel fijn om bij mijn familie te zijn. Ik zou er het liefst iedere maand heengaan, maar het kost heel veel geld. Ik wil nu eerst weer naar Roemenië reizen en de vrienden bezoeken die er nog zijn. Ik vind het belangrijk om contact te houden met vrienden uit het land waar ik vandaan kom.’

Archieven: Verhalen

‘De Marrons zijn strijders, vandaar het symbool van de bijl’

De Haarlemse leerlingen Layla, Lena en Jamila van het Rudolf Steiner College worden warm begroet door Mariska de Jong: ‘Welkom in mijn huis waar jullie het verhaal van de Marrons zullen leren kennen!’ Ze ontmoeten elkaar in het Balinese tuinhuisje van woongroep ‘Lieflijk Indië’ dat door mevrouw De Jong is omgetoverd tot een huis van de Marrons. Mevrouw de Jong is in 1972 in Suriname geboren en kwam in 2009 naar Nederland.

Wat kunt u vertellen over uw voorouders?
‘Ik heb altijd in vrijheid geleefd, maar mijn voorouders niet. De Marrons waartoe ik behoor, waren eerst tot slaaf gemaakte mensen. Ze zijn ontsnapt en het bos in gevlucht om hun vrijheid af te dwingen. Wij hebben bijzondere tradities en een eigen cultuur. De verhalen die ik vertel, heb ik van mijn oma gehoord. Als kind speelde ik altijd bij mijn oma. Ze had een groot stuk grond en een ananasveld. Als we daar bezig waren, vertelde zij verhalen. Ze sprak haar eigen taal en ze zong liederen.’

Wat zijn de tradities en cultuur van de Marrons?
‘De mensen die van de plantages wilden vluchten, spraken met elkaar in het geheim via  tekens en gebaren. Daarvoor gebruikten ze hun kleding. Mijn hoofddoek is gevouwen in een punt net als de Marrons deden. Daarmee gaven ze aan elkaar door in welke richting men moest vluchten. De vrouwen vlochten rijstkorrels in hun haar om in het oerwoud te kunnen planten. De Marrons maakten geluid met dans en muziek om zo in het oerwoud aan elkaar te laten weten waar ze zaten. Dat deden ze dmv de apintidrum. De gekleurde banen op mijn jurk stellen de zes stammen van de Marrons voor. Ze zijn met elkaar verbonden. De Marrons zijn strijders, vandaar het symbool van de bijl. Voorafgaand  aan de herdenking van Keti Koti staan we op 30 juni stil bij onze geschiedenis en hoe deze nog steeds een negatieve rol speelt in het leven van onze mensen. Op 1 juli vieren de Surinamers deze vrijheid dmv een groot feest. De Marrons hebben op 10 oktober een eigen viering van Keti Koti dat ‘verbroken ketenen’ betekent.’

 Hebben de Marrons een geloof?
‘De Marrons houden vast aan hun tradities en aan voorouderverering. Vele Marrons hebben daarnaast ook een Christelijk geloof. In de bijbel mogen Adam en Eva niet van de appel eten en daarbij is de slang het symbool van de duivel. Bij de Marrons is de slang juist het symbool van vooruitgang en ‘moeder aarde’. De slang maakt een kronkelende beweging naar voren en geeft sturing aan het leven.’

Wanneer en waarom bent u naar Nederland verhuisd?
‘Onze familie had het goed. Mijn moeder heeft een naaiatelier dat 58 jaar oud is.. Toen ik 22 jaar was, was ik directrice van een school. In 2009 ben ik naar Nederland gegaan. Mijn diploma’s waren in Nederland niet geldig, waardoor ik niet op het juiste niveau kon werken. Toen ben ik verder gaan studeren. Ik ben in Nederland gebleven, omdat ik een Nederlandse man en een Nederlandse zoon heb. Haarlem is de stad van bloemen. Daarom heb ik op mijn hoofddoek ook een bloem. Zo draag ik beide werelden met me mee. Ik maak echter wel dagelijks discriminatie en onderdrukking mee.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Discriminatie zit diep in Nederland. Ik hoop echt dat het gaat verdwijnen’

Op een zonnige junidag maken Luuk, Solenne en Elias, leerlingen van het Rudolf Steiner College in Haarlem, kennis met Francisca Burgos. Ze zijn op een bijzondere plek, namelijk het Balinese tuinhuisje van woongroep ‘Lieflijk Indië’ dat Francisca Burgos mooi heeft aangekleed en vol heeft gezet met familiefoto’s, een houten stoel en een boek over de familiegeschiedenis van haar vader en moeder. Hierin staan de stambomen tot vier generaties terug. Francisca Burgos is op het eiland Aruba geboren. Ze vertelt over verschillende koloniale sporen, ook binnen haar eigen familie.

Kunt u iets over uw achtergrond vertellen?
‘Ik heb een DNA-test gedaan om te weten waar ik allemaal vandaan kom. Mijn voorouders komen uit allemaal verschillende landen: Midden-Amerika, Afrika, Engeland, Nederland, Marokko en Estland. De één uit het ene continent en de ander uit een heel ander continent. Dat is het gevolg van de slavernij en het koloniale verleden.
Ik werd in 1964 geboren in Oranjestad op Aruba. Mijn moeder is geboren op Aruba en mijn vader in Suriname. Ik heb twee oudere broers en twee oudere zussen. De vader van mijn opa heette Gustaaf en werd geboren als kindslaaf. Hij werd in 1861 ‘vrij gemaakt’. Zijn Engelse eigenares was namelijk overleden en al haar spullen werden te koop gezet. En wie zien we tussen de inboedel staan alsof ze spulletjes zijn? Gustaaf en zijn zusje Katrijntje. De kinderen werden op dat moment ‘vrij gemaakt’, maar hun ouders bleven slaafgemaakten. Ik denk dat mijn hele familie iets voelt van dit slavernijverleden. Ik ook. Dat zijn koloniale sporen.’

Kunt u nog een voorbeeld van een koloniaal spoor geven?
‘Er is voor mij een ‘angisa’ gemaakt, een hoofddoek. Deze hoofddoeken komen uit de slavernijtijd. De slaafgemaakten mochten vaak niet met elkaar praten, maar door middel van deze hoofddoeken konden ze wel met elkaar communiceren. Door de doek op een bepaalde manier te vouwen, brachten ze stiekem boodschappen aan elkaar over. Dat vind ik erg bijzonder!

Wanneer ging u in Nederland wonen en had u ooit last van discriminatie?
‘Ik was drie maanden oud toen we in Nederland gingen wonen. Mijn vader was leraar en ging hier werken. Mijn moeder vond de verhuizing naar Nederland heel moeilijk. Alles was anders en koud. Ze heeft een jaar binnen gezeten. We gingen in Amstelveen wonen. Ik heb daar een leuke jeugd gehad met veel vriendinnetjes. Later mocht soms mee naar de middagdisco met mijn broer en zus. Daar ging ik dansen. Ik kon als klein meisje eerder dansen dan lopen! Helaas heeft de hele familie hier discriminatie ondervonden. Mijn broers werden geweigerd bij discotheken. Als ik met vriendinnetjes in een winkel was, werd ik door de winkelier extra aandachtig bekeken. Later op mijn werk bij de gemeente Amstelveen maakte ik ook discriminatie mee. Ik ging daar toen niet tegenin, maar je onthoudt het wel allemaal. Discriminatie zit diep in Nederland. Ik hoop echt dat het gaat verdwijnen.’

Archieven: Verhalen

‘Dat ik geen afscheid heb kunnen nemen van mijn oma was heel erg’

Carl Hagenaar komt met zijn vrouw naar De Kinderboom waar hij door Eva, Manar, Nana en Andrej wordt geïnterviewd. Hij is geboren in 1939 in Nederland-Indië. Hij heeft zijn ouders niet meegemaakt in zijn jeugd. Vader is gevangengenomen door de Japanners en moest het leger in. Werkte aan de Birma-spoorlijn. Moeder zat in een Jappenkamp.

 Waarom was uw oma zo belangrijk voor u?
‘ Mijn vader werd opgepakt door de Japanners en heeft aan de Birma-spoorlijn gewerkt. Mijn moeder moest naar een kamp, want zij had een hele witte huidskleur. Ik heb hun dus nauwelijks meegemaakt als jong kind. Ik werd door mijn Indonesische oma opgevoed. Sinds mijn geboorte. Zij was eigenlijk mijn moeder. Ik was het favoriete kind van mijn oma en ze had een bijnaam voor me: ‘Sayang’ dat betekent liefje.Ik werd heel erg verwend door mijn oma. Ik mocht bijvoorbeeld kiezen wat we aten. Zij verzorgde mij heel goed. Elke dag werd ik van top tot teen gebaad en gecontroleerd op wondjes, hygiëne was natuurlijk heel belangrijk in de Tropen. Je moest oppassen dat je geen infecties opliep.’

Wat heeft u meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Op een dag kwamen er allemaal mannen, deze Indonesische strijders heten Permuda’s.  Ze hadden grote kapmessen en zeiden tegen mijn oma dat we weg moesten gaan.  Anders zouden ze haar kleinzoon de volgende dag meenemen.  Toen hebben we direct een koffer gepakt. We kwamen in een gebied waar het veilig was, in een kleine kamer. Ook zag ik mijn moeder daar terug.
k heb wel erge dingen meegemaakt. Onze drie honden verdwenen opeens. Bobbie de grootste, daar speelde ik mee. Alle drie waren ze dood.
Vier dagen voordat wij mijn vader op Bali zouden terugzien, gebeurde er nog iets heel ergs. Ik sliep altijd bij mijn oma.  Mijn oma was altijd eerder wakker dan ik. Een ochtend werd ze maar niet wakker en toen bleek dat ze was overleden. Binnen vijf minuten werd ze weggehaald en reed een auto weg met haar. Dat ik geen afscheid heb kunnen nemen van mijn oma was heel erg. Dat vind ik nog steeds heel moeilijk.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘We gingen per vliegtuig Naar Nederland in een reis van drie dagen. (Via Bangkok-Caïro en Rome) We kwamen in een pension in Zandvoort.  Samen met een tante en een nichtje. We waren in die tijd helemaal niet welkom hier.  We hebben na aankomstkleding gekocht, maar we hebben later alles terug moeten betalen aan Nederland.’

 Wat zou u ons mee willen geven?
Er zijn nu ruim twee miljoen Indische mensen in Nederland die ooit een nieuw leven zijn begonnen hier. Ik heb hier een prachtig leven en een prachtige carrière gehad. Daarom wil ik jullie meegeven: doe je best op school dat helpt je om later een goed leven te leiden! Wat mijn oma altijd zei, wil ik ook nog delen met jullie: ‘vertoon nooit onbeschaafd gedrag’: daar heb ik altijd naar geluisterd.’

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Het is mooi dat we verschillende achtergronden hebben’

Arsema, Flynn, Shedymar en Romy uit groep 7a van IKC Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost interviewen mevrouw Nenita la Rose. Mevrouw La Rose is geboren in Paramaribo. Ze kwam voor het eerst naar Nederland toen ze zes jaar was, omdat haar vader toen in Nederland studeerde. Toen hij afgestudeerd was, ging ze weer terug naar Suriname. Later kwam ze zelf in Nederland studeren.

Wat is voor u het verschil tussen Suriname en Nederland?
‘Ik zal beginnen met vertellen wat hetzelfde is, want in Suriname praten ze ook Nederlands. Met een Surinaams accent. Maar in Suriname heb je heel veel verschillende bevolkingsgroepen, die allemaal met elkaar leven. Je hebt oorspronkelijke bewoners, je hebt mensen uit India, je hebt Chinezen. We hebben een heel gemengde gemeenschap met een heleboel verschillende nationaliteiten of afkomsten. Maar iedereen is Surinamer. Ik heb ook een gemengde achtergrond. Mijn oma, de moeder van mijn moeder, haar vader was joods, zij was wit met groene ogen. De  familie van mijn vader bestaat uit nakomelingen van totslaafgemaakten. Ze hadden zich vrijgekocht van de plantage. Toen er nog slavernij was, toen moesten de mensen op de plantages heel hard werken. Toen dat was afgeschaft, hebben de mensen van de plantage, waar mijn vader vandaan komt, die plantage gekocht. En ze hebben er zelf huizen gebouwd. Mijn vader is daar geboren en toen naar de stad gegaan.’

Waarom kwam u naar Nederland?
Ik kwam naar Nederland met mijn moeder en mijn broertje omdat mijn vader hier studeerde. Hij was eerder naar Nederland gegaan om economie te studeren en mijn moeder was met mijn broertje en mij in Suriname. Ze hoorde maar niks. Toen heeft mijn moeder besloten met mijn broertje en mij op de boot te stappen om naar Nederland te komen, naar Amsterdam. De reis heeft twee weken geduurd. Dan ben je toch heel lang onderweg van Suriname naar Nederland. Toen kwamen wij hier aan en het was een van de koudste winters, die er ooit geweest is. Ik had alleen een dunne regenjas aan, dus ik had het heel koud. Die kou zit nog steeds af een toe in mijn botten, want ik heb het altijd koud.’

Hoe was het toen voor u?
Toen moest ik naar school natuurlijk. Ik zat in de eerste klas en ik was het enige zwarte meisje in die klas. Dus ze wilden allemaal weten waar ik vandaan kwam en of we daar ook in huizen woonden. Ja, echt! Ze waren heel benieuwd, het was ook nieuwsgierigheid. Velen hadden nooit van Suriname gehoord, hadden nooit een zwart meisje gezien. Ze wilden ook voelen aan mijn haar. Dan gaf ik ze gewoon een klap. ‘Afblijven’, zei ik dan. Mijn moeder zei altijd dat niemand aan je haar mag komen. Ik was bijna een bezienswaardigheid in die tijd. Maar het was toch wel heel leuk.’
‘Het waren toch veel nieuwe dingen voor mij, want in Suriname was het heel anders. Maar ik heb altijd heel snel geleerd, ik had heel snel vrienden en vriendinnen. Ze kwamen bij mij thuis, omdat ze wilden weten wat wij aten, hoe mijn moeder kookte. En ik werd bij hun uitgenodigd. Dus dat was gewoon leuk.’

Had u last van discriminatie?
’Ik woonde vroeger in Amsterdam, in de Amsterdamse Pijp. En vroeger had je niet zo veel supermarkten. Je had een schoenmaker, of een kruidenier, allemaal aparte winkeltjes. En ik liep altijd met mijn broertje, die was vier jaar jonger, want ik moest hem naar school brengen. Dan liepen we langs zo’n schoenmaker en die schoenmaker zei altijd tegen mijn broertje:‘Je hebt je niet goed gewassen’. Voor die man was dat leuk. En mijn broertje riep dan: ‘Niet waar! Ik heb me wel gewassen!’. Discriminatie is nooit leuk. We zijn allemaal Nederlanders en het is juist mooi dat er zoveel verschillende Nederlanders zijn. Zoals wij hier. Wat ik zo mooi vind, is dat we allemaal verschillende achtergronden hebben. Dat maakt je zo veel rijker.

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Suriname had geen universiteit’

Ihorell- Angelino, Ameera en Mariia uit groep 7a van IKC Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost interviewen meneer Marcel la Rose, die geboren is in Suriname, maar al sinds zijn 21e in Amsterdam woont. Sinds 1987 woont hij in de Bijlmer en hij heeft ook altijd gewerkt in Amsterdam- Zuidoost. Hij heeft veel belangrijke banen gehad. Zo leidde hij de organisatie van het Kwaku Festival en was hij stadsdeelvoorzitter van Amsterdam-Zuidoost.

Wat heeft u meegemaakt in Suriname?
Ik ben in Paramaribo geboren. We waren met vijf kinderen. Ik ben de op-een-na-jongste. Het mooiste van Suriname vond ik dat we er de hele dag buiten konden spelen. Je hoeft geen jas aan. Soms had ik ook geen schoenen aan. Op mijn blote voeten. En als het regent hoef je je jas niet aan te doen, want dan is het nog warm.’
‘Toen ik zeventien jaar was, heb ik een aapje gekocht van een man op straat. Waarschijnlijk had hij de moeder geschoten of gevangen en zag hij dat er een kleine baby aan de buik van de moeder zat. Toen heb ik dat aapje gekocht. Met mijn eigen geld. Mijn ouders waarschuwden dat onze hond en de aap geen vrienden zouden worden, maar ze hadden het mis. De meeste tijd zat hij wel in een kooi. Maar we lieten hem soms los en dan kwam hij op onze schouders zitten. Hij heette Jaapie. Toen ik naar Nederland ging, heeft Jaapie nog een paar jaar geleefd. Hij is van ouderdom overleden.’

Wat vond u van school in Suriname?
Op de middelbare school vond ik het heel leuk, want ik was altijd heel nieuwsgierig. Ik wilde alles weten, ik las altijd veel boeken. Toen ik van de middelbare school kwam moest ik besluiten wat ik ging doen. Ik wilde graag studeren aan een universiteit. Suriname had geen universiteit. En toen moest ik naar Nederland komen.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik heb eerst in Suriname twee jaar gewerkt en geld gespaard. Met dat geld ben ik naar Nederland gekomen in 1973, ik was toen 21 jaar. Het was voor mij de eerste keer dat ik in een vliegtuig zat. En dat was echt spannend. Het was augustus, bijna september. Ik vloog samen met een vriend naar Luxemburg. En vanaf daar moest ik met de trein naar Amsterdam. Ik had geen goede kleren bij me. Ik had het zo koud. Ik had niet eens een goede jas bij me. Ik bibberde de hele treinreis en die reis duurde best lang.’
‘Toen kwam ik in Amsterdam aan en ik werd door mijn broer opgehaald. Ik zou een tijdje bij hem logeren. In Amsterdam keek ik mijn ogen uit. Ik had nog nooit een grote stad gezien. Ik had nog nooit een tram gezien. Ik wist niet wat ik zag. Ik dacht dat ik een heleboel wist in Suriname. En toen kwam ik in Nederland. Het was heel anders dan ik had gedacht. Ik kende het van de plaatjes, maar dat het zo druk kon zijn in een stad, dat had ik me niet voorgesteld. Dat kan je niet zien van een plaatje. En zo luid. Alle geluiden van de stad. Een stad is best een plek waar er veel lawaai is. De auto’s en de trein en de mensen. Dus ik vond dat een hele bijzondere ervaring.’
‘Ik ging geografie studeren. Een studie die gaat over hoe de aarde in elkaar zit? En wat doen mensen op aarde? Waar gaan ze wel en waar gaan ze niet bouwen? De eerste vraag, die ik op mijn examen kreeg, ging over wat er gebeurt op een strand. Maar ik was in Nederland nog nooit op een strand geweest. In Suriname ga je namelijk niet naar het strand. Het strand is daar modder. Ik wist wel wat een strand was, maar ik wist niet wat er op een strand gebeurde. Dus ik heb het examen niet goed gemaakt. Ik ben gelijk met de trein naar het strand gegaan. Naar Zandvoort om te kijken hoe een strand er echt uitziet. Toen dacht ik van ‘YES’ als mijn volgende examen komt, dan weet ik hoe een strand er uitziet. Maar toen vroegen ze op het volgende examen niet over een strand. Ze vroegen over een natuurpark. En ik was nog nooit in een natuurpark geweest. Dus dat was wel wennen.’

Bent u trots op uw familie?
‘Ja, ik heb er zelfs een boek over geschreven. Het boek gaat over mijn oom Piet Bolwerk. Hij is lang geleden, in 1934, in Suriname, geboren. Zijn grootmoeder is geboren, toen er in Suriname nog slavernij was. Toen ze jong was, is de slavernij afgeschaft. Maar het voelde eigenlijk nog net als slavernij. Officieel waren ze wel vrij. Maar het voelde niet zo erg als vrijheid. En mijn oom, waarover dit boek gaat, die heeft het gemerkt, want hij kon goed leren. Hij is naar de lagere school gegaan. Daarna naar een Technische school. En toen moest hij stoppen om te gaan werken, want er was niet geld genoeg in de familie om hem te laten studeren. In dit boek ik heb geschreven hoeveel moeite hij heeft moeten doen om te worden wat hij graag wilde worden. Hij wilde graag bestuderen hoe Suriname was toen er alleen nog maar inheemsen woonden. Toen er dus nog geen Europeanen en nog geen mensen uit Afrika waren gekomen. Veel mensen zeiden tegen hem: ‘Dat kun jij helemaal niet, want je hebt alleen maar lagere school. En je hebt alleen maar technische school. Laat dit maar over aan mensen die slimmer zijn dan jij’. Maar hij heeft doorgezet en daar is hij ook erg beroemd mee geworden. Mijn oom wist alles van het binnenland van Suriname. Hij is één van de grootste deskundige geworden op het gebied van de Surinaamse geschiedenis. Hij heeft daar wel heel hard voor moeten werken.’

Archieven: Verhalen

‘Ik had spierwit haar door de zon’

Een beetje spannend vinden Hanna, Jolie, Rajiv en Levinio uit groep 7a van IKC Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost het wel om mevrouw Jeannette van der Stelt te interviewen. Ze is nu 80 jaar en geboren in Nederland. Toen ze 5 jaar was is ze voor het eerst vertrokken naar Nederlands-Indië en toen ze 12 jaar was is ze voor de tweede keer naar Nederlands-Indië verhuisd. Ze heeft heel fijne en mooie herinneringen aan het land. Ook heeft ze een tas met foto’s en spulletjes meegenomen.

Hoe was de bootreis naar Nederlands-Indië?
‘Ik heb die reis wel vier keer gemaakt. Echt een cruiseschip met zwembaden aan boord. Geweldig leuk vond ik het, want de zee was hartstikke mooi en we zagen dolfijnen en haaien. De reis duurde wel een maand lang. De eerste keer was ik 5 jaar oud, daar weet ik niet meer zoveel van. De tweede keer dat we uit Nederland weggingen was ik 11 jaar. Kinderen onder de 12 moesten naar de kinderopvang. Mijn jongere broertje en ik zijn toen ontsnapt uit de kinderkamer. Daar hadden we wel genoeg van en we gingen rondzwerven op het schip. We deden allemaal deuren open om te kijken wat daarachter was. Zo vonden we een grote badkamer met een bad. We hebben dat bad vol laten lopen en zijn lekker in bad gaan spelen. Totdat die deur ineens openging en mijn moeder daar stond. Ze begon te huilen. Ze had ons overal gezocht en dacht dat we overboord gevallen waren.’
‘De eerste keer dat we gingen, woonden we in Malang. Dat is in Oost-Java. Het was begin 1949 en de oorlog was nog aan de gang. We gingen daar naartoe, omdat mijn vader graag in het onderwijs wilde werken. We woonden in een heel groot huis met een puntdak. Voor dat huis was een grote tuin en daarvoor was een mooie brede laan met koningspalmen. We mochten het erf niet af dat was te gevaarlijk. We hadden ook honden om ons huis te bewaken. Als we de bergen in wilden, gingen er altijd militairen mee om ons te beschermen. Toen mijn vaders contract afliep na vier jaar, moesten we weer naar Nederland. Een paar jaar later kreeg hij opnieuw een contract en mochten we toch weer terug naar de tropen. Toen kwamen we terecht in Bandung op West-Java.’

Hoe was het daar op school?
‘Mijn moeder was mijn eerste juf. Ik zat in haar klas met veertig kinderen. Nederlandse, Chinese en Indonesische kinderen.  Je moet je voorstellen dat ik spierwit was, want ik had spierwitte haren, ook door de zon die altijd scheen. Indonesische mensen hebben zwart haar. Ze voelden vaak aan mijn haar omdat ze niet geloofden dat mijn haar echt was.’

Hoe communiceerde u met uw klasgenoten?
‘Ze spraken allemaal Nederlands. Dat moest. Die arme Indonesische kinderen moesten allemaal leren welke provincies er waren in Nederland en welke rivieren er allemaal stroomden hier. Maar ze leerden niks over hun eigen land en hun eigen cultuur.’

Werd u ook wel eens gepest op school?
‘Ja, vooral toen ik de tweede keer kwam. Ze noemde me toen pinda. Dat kwam, omdat ik het Indonesische woord voor pinda niet kende. Dat is namelijk katjang. Omdat ik zo vaak van school moest wisselen heb ik me nooit veel aangetrokken van wat kinderen tegen me zeiden of van me vonden. Omdat ik altijd ergens dacht dat ik toch weer snel weg zou gaan. Ik moest vaak mijn huisdieren en vrienden achterlaten, dat deed me heel veel verdriet. Ik heb zo geleerd me niet te veel te hechten.’

Wat was het grootste verschil tussen wonen daar en wonen hier in Nederland?
‘Het klimaat denk ik. Er is daar een tropisch klimaat. Dat betekent dat je geen lente, zomer, herfst of winter hebt, maar wel een droge en een natte tijd. In de natte tijd valt er iedere dag warme regen. De zon gaat om zes uur op en om zes uur weer onder. Dat komt omdat Indonesië vlak bij de evenaar ligt. Wij gingen iedere dag om zeven ’s ochtends naar school en om één uur waren we vrij.’
‘Mijn ouders werkten allebei in het onderwijs. Iedereen ging na het eten ‘s middags van twee tot vier even rusten, op bed liggen en slapen. Dan was het feest voor mijn broertje en mij, want dan hadden wij het huis voor ons alleen. We hadden in Bandung ook een Java-aapje. Tijdens een vakantie waren we op de rubberplantage van vrienden van mijn ouders.  Er kwam iemand aanlopen met een babyaapje dat uit de boom gevallen was. Het beestje was vier dagen oud en mijn broertje en ik smeekten of wij hem mochten meenemen. Met een pipetje hebben we het aapje melk gevoerd, pisang, dat is banaan, gegeven tot hij zelf kon eten. We noemden hem Kees. Hij had een mooie zwarte kuif en een lange staart. Kees was mijn grootste vriend, we gingen vaak samen wandelen. In Indonesië zijn apen vaak waakhonden. Ze hebben namelijk een bepaalde schreeuw als ze een slang zien. Dus dat is ook nog eens heel handig. Toen wij in 1958 weer naar Nederland moesten, hebben mijn vader en ik Kees naar de dierentuin gebracht.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892