Archieven: Verhalen

‘Je was bang dat er een vliegtuig op je huis zou neerstorten’

Huub Liebrand woonde in de oorlog vlak bij de Visserschool in Amsterdam-West. Graag komt hij vanuit Geuzenveld naar zijn ouwe buurt om daar aan Arda, Arjun en Ayman te vertellen over die tijd. Over de honger die hij heeft gehad, de spelletjes die hij op straat speelde en om een wandeling langs zijn ouderlijk huis te maken.

Bent u Joods en werden uw ouders opgepakt?
‘Nee, maar mensen denken door mijn uiterlijk wel eens dat ik Joods ben. Mijn ouders waren ook niet Joods. Ze zijn niet opgepakt. Mijn vader hoefde ook niet te werken voor de Duitsers, omdat hij op de tram werkte. Wij waren van huis uit Katholiek, maar ik ben niet gelovig opgevoed. Mijn vader is wel eens aangehouden, omdat ie ’s avonds na acht uur buiten was. Maar dat mocht, omdat hij dus op de tram reed. Wat niet mocht was de boomstronk die hij bij zich had. In die tijd kwam je moeilijk aan hout, terwijl je iets nodig had om het thuis warm te maken. Ja, ik heb ook wel eens hout gestolen. Alhoewel ik dat geen stelen wil noemen in oorlogstijd. Mijn broer en ik namen een keer het hout van een bruggetje mee om thuis in de kachel te kunnen gooien. Na een paar dagen gingen we weer terug om nog meer hout te halen, maar het bruggetje was helemaal weg. Gesloopt door andere mensen die ook hout nodig hadden. Er was zo weinig te branden dat we, net als veel andere mensen, een noodkacheltje maakten van een conservenblik. Dat zette je dan op de kachel en dan maakte je dat warm. Voor het huis en om op te koken.’

Wat aten jullie?
‘We aten suikerbieten, daar maakten we ook een soort koekjes van, en bloembollen. Hier om de hoek, op het Magalhaensplein, zat in een grijs, afschuwelijk gebouw de gaarkeuken. Daar kon je wat te eten ook halen met voedselbonnen. Ik herinner me zuurkoolstamppot; niet van aardappels, maar van suikerbieten. Dat was niet te eten. En ja, ook schillensoep. Het eten was heel slecht in die tijd. Mijn moeder had surrogaatpudding; dat was neppudding die je niet met melk maar met water maakte. Wij kinderen kregen een hapje van haar, maar we lustten het niet. ’s Nachts werden we wakker van de honger. Toen zijn we die pudding toch maar gaan opeten. Je maag moet toch iets hebben. Maar er was zo weinig. Mensen gingen op het land achter Sloterdijk op zoek naar graankorrels. Als je dan wat had, dat was nooit veel, kon je het malen in een koffiemolen en daar kon je dan een beetje brood van maken. En er was ook geen elektriciteit. Binnen was het donker; we hadden alleen een jampotje met een lichtje erin. We moesten de ramen afplakken met zwarte papieren gordijnen. De Duitsers wilden het in Nederland namelijk zo donker mogelijk hebben, zodat de Engelsen piloten ’s nachts, op weg naar Duitsland om bommen te werpen, niet precies wisten waar ze waren. Met kanonnen vanaf de grond probeerden ze de Engelsen neer te schieten. Als kind was je dan bang dat er een vliegtuig op je huis zou neerstorten.’

Waar woonde u precies?
‘Hier om de hoek, in de Marco Polostraat op nummer 51, op één hoog. Kom, we lopen er langs. Hier, tegenover jullie school op het plein, zat verhuisbedrijf Puls. Als Joodse mensen waren weggevoerd naar een concentratiekamp, kwamen ze van dat bedrijf om het huis leeg te halen. Erg, hè. Ik snap dat niet. Jouw voorouders komen uit India, jouwe uit Turkije, die van jou uit Marokko en de mijne uit Nederland. Nou en? We zijn allemaal hetzelfde. Het is belachelijk dat iemand kan zeggen dat je een bepaalde groep wilt buitensluiten. Dat begint met pesten. Dat moeten jullie nooit doen. Beloofd? Goed, gaan we nu langs het huis waar dit zich allemaal afspeelde. Het huis waar ik ben opgegroeid.’

Bij zijn ouderlijk huis vertelt Huub over de NSB-buurman die gevlucht is, over de spelletjes die hij op straat speelde, de straat die vanuit het riool een keer overstroomde en spreekt hij iemand aan die bij het portiek op nummer 51 staat. De bewoonster blijkt in zijn ouderlijk huis te wonen…

Archieven: Verhalen

‘Je was continu bang en de mensen om je heen ook’

Herman Polak zat in de oorlog op achttien verschillende adressen ondergedoken. Steeds als hij dacht veilig te zijn en te kunnen blijven, moest hij vanwege gevaar voor verraad weer naar een ander adres. Daar heeft hij zijn hele leven last van gehouden. Jerome, Ecrin en Kisha van de Visserschool in Amsterdam-West stellen hem vragen over die moeilijke periode.

Waar zat u ondergedoken?
‘Op achttien verschillende adressen, bij achttien verschillende families die een groot risico namen mij in huis te nemen. Een klein, Joods, scheel jongetje. Ik zat in Utrecht, Krommenie, Zaandam, Landsmeer en op veel adressen in Amsterdam. In een grote stad kun je makkelijker kindertjes verstoppen. Ik moest altijd binnenblijven, me altijd verstoppen als er visite was. Ik werd op een gegeven moment boos op mezelf. Als de hele wereld het normaal vindt dat je als Jood dood wordt gemaakt… dat begrijp je gewoon niet. Ik wist niet wat een Jood was. Maar ik was dat en kreeg de pest aan mezelf. Of ik het eng vond om onder te duiken? Nee, want ik realiseerde niet wat er aan de hand was. Ik was drie toen de oorlog begon. We woonden in Deventer; mijn ouders, zusje en ik. Op een gegeven moment besloten mijn ouders dat we moesten onderduiken. Tante Tine, die geen familie was maar die wij zo noemden, nam ons mee naar Utrecht. Tot na de oorlog hebben we onze ouders niet meer gezien.’

Wat is er met uw zusje gebeurd?
‘Ik heb hier haar klassenfoto hier neergezet. Een Joodse klas, alle kinderen en de leraar moesten een ster dragen. Drie maanden na deze foto waren al deze mensen dood, behalve mijn zusje. Zij is dat meisje in het midden. Ze heeft ondergedoken gezeten bij het Leger des Heils in Enschede. Ze ging daar ook gewoon naar school; ze zag er niet zo Joods uit. Mijn vader ook niet. Die had een vals persoonsbewijs, zonder ‘J’ van Joods er in en is zo de oorlog doorgekomen. Mijn moeder zat bij dominees in Gelderland ondergedoken. We hadden geen enkel contact.’

Heeft u honger gehad in de Hongerwinter?
‘Ik zat toen ondergedoken bij de familie Wormgoor in Landsmeer. Dat was een dorp en we hadden er goede contacten met de boeren en kwamen zo aan eten. Dus ik heb niet echt honger gehad. Wel heb ik suikerbieten en tulpenbollen gegeten. Mijn duikmoeder, zoals ik de moeder waar ik ondergedoken zat noemde, was heel creatief en kon van een zak graan iets lekkers maken. Tarka’s bijvoorbeeld, van gepoft graan met wat vet. De naam klonk gezellig en het was ook best lekker.’

Droomt u nog wel eens over de oorlog?
‘Ja. Ik heb geregeld angstdromen over iets naars en dat gaat meestal over de oorlog. Niet raar als je in die tijd moest onderduiken om te overleven. Als  je misschien wel naar een vernietigingskamp moest waar ze je doodmaakten. Je was continu bang en de mensen om je heen ook. En niemand legde me iets uit. Op het onderduikadres in Krommenie had ik ook nare dromen. In Amsterdam had ik gehoord dat ik moest uitkijken voor ratten. Ik had ze nooit gezien, maar ze leken me vies en later in Krommenie droomde ik daardoor steeds weer over ratten. Ik durfde niet te gaan slapen.’

Wat is het naarste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik zat met andere onderduikers ondergedoken op de Kloveniersburgwal. Ik verveelde me daar, er was geen speelgoed. Ik heb mezelf leren lezen in die tijd. Het adres is verraden, bijna iedereen is meegenomen. Ik verstopte me en ben dus niet opgepakt. Daarna ben ik meteen naar een ander adres gebracht. En weer was daar een duikmoeder die zei dat ik er veilig was.
En weet je, na de oorlog deden mensen net alsof er niks gebeurd was. Zeker kinderen. Dat is wegduwen van wat naar is. Maar zo werkt het niet. Je kunt iets naars nooit wegduwen. Als er iets naars in je leven gebeurt, ga er dan met iemand over praten. Ik heb dat lang niet gedaan, ben drie keer getrouwd geweest, want ik bleek bindingsangst te hebben. En dat ontdekte ik pas toen ik erover ging praten. Ik veegde daarvoor het vuil onder de mat… en dan gaat het op een gegeven moment stinken.’

Hoe heeft u uw ouders weer gevonden?
‘Toen de oorlog voorbij was, had mijn vader via via gehoord dat er een zeer Joods uitziend jongetje in Landsmeer ondergedoken zat. Ik mocht toen weer buiten spelen en deed dat ook met mijn ‘duikzusje’ Betty. Op een dag kwam mijn vader naar Landsmeer op de fiets, op zoek naar mij, niet wetende of ik dat jongetje was. Hij zag ons spelen en sprak ons aan. Maar ik had in de oorlog geleerd niet met vreemde mensen te praten, dus rende ik weg naar mijn duikmoeder. Mijn vader stelde toen een slimme vraag: “weet jij nog hoe jouw zusje heette?” En ik zei meteen: “Felice!” Toen wist mijn vader dat ik het was! Als ik dit verhaal vertel, moet ik altijd een beetje huilen.
In die tijd werden voedselpakketten uit vliegtuigen gegooid. De burgemeester van Landsmeer had de mensen gevraagd om de chocola bij hem te brengen om dat aan alle kinderen uit te kunnen delen. Toen mijn vader me vroeg met hem mee te gaan, zei ik dan ook: “Nee, want ik wil chocola hebben.” Grappig, hè.’

Archieven: Verhalen

‘De Joodse ijswinkel had het lekkerste ijs volgens de soldaten’

De familie Gunst komt graag vanuit Hilversum naar Herberts oude buurtje. Door de pandemie is het ook alweer een tijdje geleden. Akram en Mehmet van de Visserschool verheugen zich op het gesprek. Mehmet woont in dezelfde straat als de 89-jarige Herbert tijdens de oorlog. Akram woont er ook niet ver vandaan. Dat maakt de oorlogsverhalen nog beeldender als ze na het interview langs het ouderlijk huis van Herbert wandelen.

Hoe zag de buurt er vroeger uit?
‘Sommige gebouwen zijn er nog, veel is nieuw. Er waren veel winkels, het was een gezellige buurt en auto’s waren er nog niet. En daar stond mijn school. Die was in oorlogstijd bezet door Duitse soldaten. Ik had jullie leeftijd in de oorlog en vond het leuk om met mijn vriendjes naar de soldaten te kijken. Op een dag kwam een jonge soldaat van een jaar of twintig naar ons toe en vroeg in het Duits of wij ijsjes voor hem wilde halen. Dat deden we, bij banketbakker Scholten, want de dichtstbijzijnde ijswinkel was Koco en de eigenaren waren Joods en daar mochten de Duitsers niet naar binnen. Maar toen we terugkwamen zei de soldaat: ‘Eis muss von Koco sein’. En ja, die had dan ook het lekkerste ijs. Toen hebben we voor de Duitse soldaten toch ijs van de Joodse ijswinkel gehaald! Ik verstond ze omdat mijn moeder uit Duitsland kwam. Zij was voor de oorlog naar Nederland gekomen. Hier zei ze tegen mensen dat ze uit Oostenrijk kwam, want Duitsland was de vijand. Maar ze had het wel moeilijk in Nederland met haar Duitse accent. Ze wilde ook niet dat haar Duitse familie in de oorlog op bezoek kwam in Amsterdam.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘In het begin van de oorlog was er nog genoeg te eten. Maar langzaamaan ging steeds meer eten op de bon. Dan kon je dat alleen kopen als je een bonnetje had. In de Hongerwinter hebben we suikerbieten en bloembollen gegeten. Daar bij het Balboaplein was een centrale keuken. Daar kon je soep halen. Hele vieze soep was dat. Ja, ik heb honger gehad en door een tekort aan eten kreeg ik steenpuisten op mijn hoofd en zweren op mijn knie. Na de oorlog ben ik met het zogenoemde kindertransport drie maanden ergens naartoe gegaan om aan te sterken.  Doordat ik niet naar school kon, ben ik blijven zitten.’

We hoorden dat u ook een litteken op uw been hebt. Hoe komt dat?
‘Op 7 mei 1945 was er een Bevrijdingsfeest op de Dam. Het was druk, dus klommen mijn vriendje Tonny en ik in een lantaarnpaal. Opeens werd er geschoten op de mensen. Iedereen rende weg. Mijn vriendje liet zich vallen, ik bleef haken, rukte me los en snel renden we daarna ook weg. Bij beddenzaak Woltering op het Damrak vernielden mensen de ijzeren schuifdeur om er binnen te kunnen schuilen. Voor die winkel lag een vrouw in een plas bloed; ik denk dat ze dood was. Ik viel, iemand trok me omhoog, en ik rende door de zaak naar de andere uitgang. Daar kwam ik Tonny weer tegen. We hebben gerend, gerend, gerend en kwamen pas in de Jordaan tot stilstand. Daar voelde ik dat mijn schoen nat was. Ik bleek een enorme wond aan mijn linker onderbeen te hebben. Een mevrouw die daar woonde heeft me geholpen met water en verband. Daarna ben ik naar huis gegaan.’

Wat zit er in dat zakje?
‘Drie dingen: een granaatscherf, een huls van een kogel en een embleem van een Canadese soldaat. Als er een gevecht in de lucht was geweest, ging ik de volgende dag graag met mijn vriendjes scherven zoeken. Deze hier heb ik altijd bewaard, net als het embleem dat ooit op een echt uniform heeft gezeten. Bij het Hoofdweglandje ging ik kijken bij de Duitse soldaten die er schietoefeningen deden. Wij jongens wilden heel graag de hulzen van die kogels hebben. Dat vonden ze niet goed en ze schopten ons weg. Deze kon ik dus wel te pakken krijgen. Wij vonden dat soort dingen als kind leuk om te doen. Met mijn vriendje Wimpie, die naast me woonde, speelde ik graag op het platte dak van ons huis. Gingen we stiekem kiezelsteentjes naar beneden gooien. Een keer kwam er een jachtvliegtuig heel laag over. Wij vonden dat leuk en gingen juichen. Toen kwam die piloot terug om nog een keer nóg lager over te vliegen. Dat was me een lawaai! Wij vonden dat geweldig, maar op straat zullen ze wel gedacht hebben: wat gebeurt er?’

Archieven: Verhalen

‘Stiekem keken we naar buiten’

Met Yavuz, Igor en Ahmet loopt de 85-jarige Bep Zijlstra vanaf de Visserschool naar de Witte de Withstraat. Daar wil ze hun een plaquette laten zien en vertelt ze wat ze in deze straat heeft meegemaakt in de oorlog. Bij haar ouderlijk huis aan de Jan van Riebeekstraat 3 belt ze net als vorige keren graag spontaan aan om de leerlingen het luik uit haar verhaal te laten zien.

Wie zijn dat op deze plaquette?
‘Dat zijn Dirk Bons en zijn zoon Antonie, die hier woonden. Samen met Jacob Miedema zijn zij in de oorlog opgepakt en doodgeschoten, omdat ze in het verzet zaten. Het gebeurde vaak in de oorlog dat mensen opeens werden opgepakt. Een keer speelde ik toen net op straat. We hoorden opeens een grote tank aankomen. Mijn moeder had ons wel gewaarschuwd dat we dan weg moesten lopen, maar wij vonden het als kind alleen maar spannend. Opeens werden mijn broertjes, zusjes en ik een huis binnengetrokken. Stiekem keken we naar buiten. We zagen Duitse soldaten de huizen ingaan. Uit een portiek werden drie jonge mannen gehaald, tegen het muurtje gezet en doodgeschoten. Wij zagen dat allemaal gebeuren. Als kind was het voor mij alsof ik naar cowboyfilm keek. Veel later besefte ik dat dat echt was gebeurd.’

Moest u onderduiken?
‘Ik niet, wij waren niet Joods. Maar het was wel gevaarlijk soms. Mijn vader haalde bij de boeren wel eens vlees voor de slager naast ons. Als de Duitsers daar gingen controleren, moest de slager snel het vlees verstoppen. Dat deed hij in een kolenhok bij zijn winkel. Aan de andere kant van het hok woonden wij; daar zat ook een luik, een soort deur. Mijn moeder pakte het vlees aan onze kant weg en deed het in een grote hutkoffer. Op die koffer legde ze een tafelkleedje en daar zette ze een kinderserviesje op. Mijn zusje en ik gingen daar dan mee spelen, op het verstopte vlees. Een keer kwam een Duitse soldaat bij ons controleren. Hij keek rond, gaf ons een aai over ons hoofd en wij moesten dan heel lief lachen, wisten we. En toen liep die soldaat weer naar buiten. Mijn moeder was heel slim in dat soort dingen. Zo knipte ze toen er geen wc-papier meer was oude kranten in stukjes en dat hing ze aan een touwtje bij de wc. En toen er in de Hongerwinter bijna geen eten meer was, stuurde ze vier kinderen van ons gezin naar Friesland, zodat wij daar te eten hadden en zij met alle voedselbonnen thuis wat hadden. Ik miste een jaar school in Friesland. Dat vond ik toen heerlijk, maar als je dan terugkomt, loop je wel achter.’

Wat is het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Mijn vader kwam op een gegeven moment niet thuis. Hij was bij een razzia opgepakt. We hebben negen maanden niks van hem gehoord. Bij thuiskomst hoorden we pas wat er was gebeurd. De trein die hem naar Duitsland bracht, was vlak voor de grens in een weiland gestopt, omdat de rails kapot waren. Mijn vader is toen met nog twee mannen eruit gesprongen en in het hoge gras op zijn buik gaan liggen. Toen de trein wegreed, bleven ze stil liggen tot het donker werd. Toen slopen ze naar een boer en daar konden ze blijven; werken als boerenknecht. Hij heeft mijn moeder nooit een brief gestuurd, want hij was bang dat de Duitsers het zouden lezen en dat hij dan opgepakt zou worden. Maar hij kwam dus weer terug! Ook mijn oom kwam terug. Toen hij op een dag bij ons aanbelde, leek hij wel een zwerver. We herkenden hem niet meer. Hij had anderhalf jaar lang in een Nederlandse gevangenis gezeten en was daar vreselijk gemarteld. In de gevangenis hadden ze ook een grote binnenplaats met in het midden een stip. De gevangenen moesten daar soms een rondje lopen. Er was een Duitser met een fluitje en als hij floot, was degene die het dichtst bij de stip stond de pineut. Een van de andere Duitsers deed dan z’n broek naar beneden, legde een grote drol neer en die ene gevangene moest het dan opeten alsof het een gebakje was. Je mocht het niet kokhalzend opeten, want dan werd je alsnog doodgeschoten. Ik vroeg mijn oom of hij ook wel eens bij de stip stil heeft moeten staan. Ik dacht: dan geef ik hem nooit meer een zoen! Maar dat heeft hij gelukkig nooit hoeven doen. En anders had hij het toch opgegeten, zei hij. Wij begrepen dat niet, maar hij zei: “Wat als ze je anders doodschieten?” Mijn moeder haatte door dit soort verhalen de Duitsers enorm. Toen mijn broertje een keer een reep van een Duitse soldaat had gekregen, sloeg ze die uit zijn handen. Ze wilde niks van hen aannemen.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder kletste de Duitsers zo omver’

Cors Janssen zit al klaar als Arthur, Maxime en Liene van de G.J. van den Brinkschool in Wageningen goed voorbereid het technieklokaal binnenkomen. Met een vragenlijst in de hand stellen ze zich voor. ‘Zeg maar je en jij tegen me hoor’, zegt meneer Janssen. ‘En mijn voornaam is Cors.’ Toch beginnen de vragen elke keer in de beleefde vorm.

Wat vond u ervan dat het oorlog was?
‘Ik kon me er niet zoveel van voorstellen. Ik werd wakker van gesuis en gebrom in de lucht. Het was half vier, vier uur. De lucht was zwart van de vliegtuigen. Uit angst vloog ik mijn bed uit, naar de slaapkamer van mijn moeder. Die lag niet in bed. Ze stond met mijn zus in de tuin. Ik zie het nog zo voor me; ze huilde. Dat was afschuwelijk, om haar te zien huilen. Ik vroeg waarom en ze zei: “Het is oorlog”. Het woord oorlog kende ik wel, maar ik wist niet wat het nou echt betekende. Nu weten we dat wel. Je hoeft de televisie maar aan te zetten of er komt wel een keer een oorlog of een andere onvrede voorbij. Dat kenden we toen niet. Het was een hele andere tijd waar geen enkele communicatie was behalve de post. Nu heeft zowat iedereen een telefoon en internet en zou je er zo achter zijn wat er aan de hand is. Dat was er allemaal niet.’

Hoe was de tweede evacuatie voor u?
‘Dat was afschuwelijk. We moesten vlak ervoor wéér evacueren, omdat Wageningen spergebied was. We liepen vanuit Wageningen naar de Kraats bij Veenendaal. Daar zaten we eerst in een boerderij en daarna in een schoolgebouw, in Veenendaal zelf. Ze waren zo bang voor infecties dat we eerst werden gewassen. We hebben daar een week of zes gezeten. Vervolgens gingen we naar Leersum. Daar hadden we het fantastisch. We kregen goed te eten en drinken. Maar ook dat werd spergebied en dus trokken we naar Zeist. Achteraf gezien gingen we de verkeerde kant op, omdat we naar een plek gingen waar veel minder eten was. Daar bleven we tot eind 1944.’

Hoe beleefde u de Hongerwinter?
‘Tussen Kerst en Oud en Nieuw was er geen eten meer. Thuis hadden we nog eten, ingemaakte groenten, staan. Ik ben toen samen met mijn moeder lopend door de sneeuw van Zeist helemaal naar Wageningen gegaan. Bij de grens van het spergebied werden we echter tegengehouden door de Duitsers. We moesten een huis in en daar aardappels schillen, terwijl we vanaf daar ons eigen huis al konden zien. Mijn moeder heeft net zo lang gepraat tegen de Duitsers totdat ze ons toch maar naar huis lieten gaan. Vanaf daar zijn we met ons karretje vol eten naar kennissen in Ede gelopen en de volgende dag naar Zeist terug. Maar de honger bleef. Het tafelkleed hoefden we niet eens meer uit te kloppen, want er lag geen kruimel meer op. Van de Duitsers waar mijn vader werkte, kreeg hij elke dag een heel klein vierkant stukje boter en twee plakjes Duitse kuch, een soort koek. Dat deelden we met ons vijven.’

Waar was u tijdens de Bevrijding?
‘In januari 1945 kwam er een kinderuitzending om kinderen onderdak te bieden in de streek boven de IJssel. Mijn ouders wilden het eerst niet, maar mijn zus en ik wilden graag. Het was wel spannend, want we wisten niet voor hoelang en het was nog steeds oorlog. Mijn jongere broertje bleef bij mijn ouders. We kwamen terecht in Hengevelde, ieder op een ander adres. Ik kwam bij een gezin met drie dochters van midden twintig en ik leefde er als een prins. Ze waren heel voorzichtig met mij, want ik was heel mager geworden. Ik werd er ontzettend verwend als klein jochie. In juni werd geregeld dat we weer van Hengevelde naar Zeist werden gebracht. We gingen naar het adres waar we eerder hadden gezeten, maar onze ouders waren toen al terug naar Wageningen. We werden gelukkig hartelijk ontvangen, hebben er overnacht en zijn de volgende dag met z’n tweeën lopend naar Wageningen gegaan. Ik was toen tien jaar.’

Archieven: Verhalen

‘Ik moest vroeg naar bed zodat een Joodse familie eruit kon’

Hanna, Hidde, Marley en Beau mogen mevrouw Gonnie Bergman interviewen. Toen de oorlog uitbrak was ze vier jaar oud en woonde ze midden in Amersfoort. Ze hadden veel onderduikers in huis en daar kwam ze op een dag achter. Aan de leerlingen van de Van den Brinkschool in Wageningen vertelt ze daarover en over haar hondje Moppie, de soldaat die haar iets vroeg en het feest tijdens de Bevrijding.

Heeft u een keer moeten vluchten?
‘Nee, ik heb nooit hoeven vluchten. Wel zijn we een keer geëvacueerd, in het begin van de oorlog, naar een plek in de buurt van Alkmaar. Tijdens de evacuatie mocht je geen huisdieren meenemen en ik had een klein wit hondje, Moppie. Mijn vader zei: “We nemen hem toch mee!” Dus stopten we Moppie in een doos met gaten en namen haar mee. Moppie zag er heel schattig uit maar stiekem was ze een heel vals hondje. Dat komt door mij, ik deed haar allemaal kleertjes aan en dat vond ze vast niet zo leuk.’

Wist u dat er onderduikers verstopt zaten in huis?
‘In het begin niet. Maar ik ben een keer achter een vreemde man aangelopen die in ons huis aan het rommelen was en zo de kelder inliep. Daar stonden allemaal bedden en er zaten mensen die ik niet kende. Hier schrok ik toen wel een beetje van. Daarna hoefden ze niet meer stiekem te doen voor mij en aten ze met ons mee en zaten ze vaak in de woonkamer. De kelder was niet de enige plek waar mijn ouders onderduikers hadden verstopt. Ik mocht nooit mee naar het schuurtje. Mijn vader zei dat ik door de vloer zou zakken, omdat het niet stevig was. Maar zelf bracht hij er iedere dag wel kolen naartoe. Wat bleek nou: op de zolder van dat schuurtje zat een Joodse familie met twee dochters. Hier wist ik helemaal niets van. Wel moest ik altijd heel vroeg naar bed. Daar kon ik heel boos om worden, want mijn vriendjes en vriendinnetjes hoefden dat helemaal niet! Maar wat ik niet wist is dat die familie dan even naar beneden kon komen.’

Wat vond u het spannendste moment?
‘Ons huis was heel lang en had heel veel deuren. Hierdoor kon je de Duitsers wel eens op het verkeerde been zetten. Er zat een tussendeur naar de buren in en via hen kon je in de gewelvenkelder komen. Dat was een hele lange gang onder de grond, onder de straat door. Ik speelde altijd met vriendjes door dit huis. Je kon er goed tikkertje spelen. We gingen dan altijd door de deur van de buren. Op een dag lieten we de deur openstaan. We renden en knalden zo tegen een Duitse soldaat aan. Mijn vriendjes wisten niet hoe snel ze weg moesten komen. De soldaat vroeg me waar Vonk woonde. Ik zei: “U bent verkeerd, hier woont geen Vonk, hier woont Jagers.” De soldaat haalde zijn schouders op en draaide zich om want inderdaad stond op de deur de naam Jagers. Dit was wel een heel spannend moment. Als hij naar binnen was gegaan, had hij de onderduikers gezien. Ze zijn wel een keer binnen geweest. Vlak naast ons woonden namelijk NSB’ers die ons goed in de gaten hielden. We hebben wel eens huiszoekingen gehad, maar de Duitsers hebben nooit wat gevonden. We hadden namelijk een alarmsysteem: mijn moeder had een belletje onder de toonbank waardoor in huis een alarm afging. Drie keer bellen betekende wegwezen. Zo werden de onderduikers gewaarschuwd voor gevaar. Ze moesten dan supersnel de gewelvenkelder in. Dat was echt een doolhof, een goede verstopplaats.’

Wat vond u van de Bevrijding?
‘Dat was één groot feest! Mannen liepen in rokken op straat en speelden hele lelijke muziek. Dat waren Schotten die op een doedelzak speelden. Dat mensen daarvoor gingen klappen en juichen vond ik maar gek. Ook werd er gevierd dat de koningin terugkwam. Ook dat vond ik gek want ik had nog nooit een Koninginnedag gevierd. We moesten het Wilhelmus zingen en dat kende ik helemaal niet. Gelukkig had ik een heel bijdehand vriendinnetje dat uit volle borst mee kon zingen, dus daar heb ik mee geoefend.’

   

Archieven: Verhalen

‘Die boeren profiteerden van het leed van anderen’

De koekjes staan op tafel naast de blaadjes met de vragen voor Cor Zeldenrust. Saar, Sam,Yanna en Florentine van de Van den Brinkschool in Wageningen zijn er klaar voor. Meneer Zeldenrust was dertien jaar toen de oorlog begon. Hij woonde toen aan de rand van de stad in de Nude.

Besefte u dat er oorlog was?
‘Ja, dat besefte je wel. Je hebt het nog nooit meegemaakt en je weet ook niet hoe het zal verlopen, maar je weet zelfs als kind al dat het niet goed is. En je merkt het aan veel. Er vlogen vaak vliegtuigen over Wageningen en ze lieten ook in de buurt bommen en granaten vallen. Ik lag dan doodsbenauwd te trillen in mijn bed. In het donker kon je de vliegtuigen niet zien, maar je kon ze goed horen. Misschien is dat zelfs nog erger. Ik ben heel vaak heel bang geweest in de oorlog’

Had u honger in de oorlog?
‘Ik heb gelukkig niet zo veel honger gehad. Alles ging op de bon in die tijd. Als je nu iets nodig hebt of je hebt trek in iets dan kijk je of je genoeg geld hebt en dan ga je naar de winkel. Tijdens de oorlog kon dat niet. Alles kocht je met geld én een bon. De gewoonste dingen waren niet te koop. En zeker zonder die bonnen kreeg je niets. Distributie was toen een woord dat je dagelijks hoorde en jullie kennen het nauwelijks. Tijdens de Hongerwinter was ik geëvacueerd. Ik woonde toen op een boerderij en daar was gelukkig altijd iets te eten. Het was wel eenzaam daar voor me. Mijn vrienden zaten op een ander adres en ik had geen mensen van mijn leeftijd in de buurt. Ik stond er een beetje alleen voor. Ik weet nog dat er soms mensen uit het westen van Nederland langskwamen. In de grote steden was er nauwelijks nog eten en ze hebben daar echt honger geleden. De mensen zagen er echt verschrikkelijk uit soms; heel mager en grijs. De boeren hebben aan hen echt geld verdiend door de zwarte handel. Voor een liter melk die normaal een dubbeltje kostte, werd twee gulden gevraagd. Die mensen betaalden dat ook graag. Alles beter dan doodgaan. Dat vond ik echt verschrikkelijk, profijt slaan uit het leed van anderen.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de oorlog?
‘Ik was zeventien en in het dorp waar ik tijdelijk zat, woonde een meisje dat ik heel leuk vond. Na de oorlog ging ik de militaire dienst in en ging ik voor drie jaar naar India. In die tijd hebben we brieven naar elkaar gestuurd. En later werd zij mijn vrouw! Ik had haar nooit ontmoet als we in Wageningen waren gebleven. Er gebeurt altijd van alles en nog wat in je leven en ook wel goede dingen. We zijn in totaal 59 jaar getrouwd geweest.
En natuurlijk was de Bevrijding heel mooi. Als je vijf jaar onder bezetting leeft, wat is dan mooier dan dat daar een eind aan komt. De mensen waren gek van geluk. De Engelse soldaten werden geknuffeld door de meisjes.
Wat ik jullie nog wil meegeven, is dat het belangrijk is om aardig te zijn tegen mensen. Je kunt een kat beter aaien dan schoppen, en zo is het met mensen ook.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder werd geraakt en is overleden door die bomaanslag’

Wes, Noora, Ties en Ivon vinden het maar wat spannend dat ze Co de Bruijn gaan interviewen. Bij het hek van de Van den Brinkschool in Wageningen wachten ze hem op. Hij heeft een doosje met boekjes en papieren bij zich. Mevrouw De Bruin, die in Velp woonde tijdens de oorlog, is er ook bij en luistert op de achtergrond mee.

Hoe voelde u zich in de oorlog?
Als een kind. Ik was vijf toen het begon. De eerste jaren zagen we hier weinig Duitse soldaten. Er was geen kazerne of legerplaats. De bomaanslag in het Rode Dorp was de eerste keer dat ik als kind echt met oorlogsgeweld te maken kreeg. Veel later, op zondag 17 september 1944, gebeurde weer zoiets. Mijn vader ging met mijn oudste broer naar de kerkdienst. Mijn twee jongere broertjes en ik bleven thuis met mijn moeder. We vroegen of we naar buiten mochten om kastanjes te zoeken. Mijn jongste broertje was nog heel klein. Normaal gesproken mocht hij nooit mee, maar nu mocht het toch en ik moest als oudste goed op hem letten. Een buurjongen klom in de boom en begon te schudden. Op dat moment viel er een bom in onze woonwijk. We zijn toen snel in de goot gaan liggen, met vijf of zes kinderen. We hadden geluk dat we niet thuis waren. Maar mijn moeder werd wel geraakt en is overleden. Dat was natuurlijk wel heel verdrietig. Het was een bom van de Engelsen. Ze wilden die bij het Lexkesveer gooien, want daar stond Duits afweergeschut. Maar ze maakten een verkeerde inschatting en dus viel de bom op onze wijk. Het was niet bedoeld om burgers te treffen.’

Wat gebeurde er daarna met u?
‘Na het bombardement konden we niet meer in ons huis wonen. De hele wijk was onbewoonbaar en werd afgesloten. Alles was kapot. Iedereen moest weg. Dat er zomaar veertig mensen om het leven kwamen en gewonden waren in een kleine wijk in Wageningen… Vrienden van mijn vader hebben de overblijfselen van mijn moeder gezocht en geborgen. De overblijfselen van alle omgekomen mensen werden naar de Aula gebracht, vlak bij Hotel de Wereld. Na vier dagen was de begrafenis. Lopend gingen we vanaf de Aula naar het kerkhof. Die dag waren er in Renkum Engelsen geland en er waren heel veel vliegtuigen in de lucht. Toen we aankwamen bij het kerkhof stortte heel dichtbij een vliegtuig neer en je hoorde mitrailleurvuur. De begrafenis werd gestaakt, het was te gevaarlijk. Iedereen moest maar zien thuis te komen en we moesten maar hopen niet onderweg geraakt te worden.
We konden niet meer thuis wonen en werden twee weken bij een kennis aan de Eekmolenweg ondergebracht.’

Hoe vond u het om vervolgens nog een keer geëvacueerd te worden?
‘Het evacueren was niet zo leuk, omdat het snel na het bombardement was. Het was ook spannend. Wij gingen lopend naar Bennekom, maar ook daar werd het gevaarlijk. Dat was echt heel eng. Op een nacht moesten we met alle grote mensen samen bij de dikste muren van de boerderij blijven staan. We mochten niet slapen, want er werd gebombardeerd. Aan het geluid hoorden we precies of een bom verweg of dichtbij viel. We hebben geluk gehad, er viel geen één dichtbij. De volgende dag gingen we naar een boerderij in Barneveld. Maar daar was al een ander gezin uit Wageningen. Toen wij aankwamen, moesten zij weer verder, want zoveel mensen paste niet. Juist ook omdat onze moeder er niet was, mochten we blijven en daar zijn we heel gelukkig mee geweest. Het waren hele aardige mensen die ons heel goed hebben opgevangen. Ik vond vanaf de eerste dag die boerderij al leuk. We bleven er tot na de Bevrijding.’

Archieven: Verhalen

‘We kregen maar 450 gulden voor schade aan ons gebombardeerde huis’

Tijmen, Fenna, Maartje, Ivan en Sil van de G.J. van den Brinkschool zijn zo enthousiast over het interview dat ze bijna op de verkeerde vrouw afstappen die langs school fietst. Gelukkig verwelkomen ze daarna de echte mevrouw Riet Kühn op het schoolplein. Nadat ze haar iets te drinken hebben aangeboden, gaat het interview van start.

Hoe was het om te evacueren?
‘Tijdens de eerste evacuatie in 1940 moesten alle inwoners van Wageningen hun huissleutels inleveren bij de burgemeester. Dat deed iedereen braaf, dat kun je je nu niet meer indenken! Iedereen moest lopend naar de boten die in de haven klaarlagen. Ik was toen nog maar een baby, ik ben geboren in 1939, dus mijn moeder liep met mij in de kinderwagen. We mochten niet veel spullen meenemen, dus ook de kinderwagen kon niet mee aan boord. Mijn moeder heeft mij toen op haar arm genomen en de kinderwagen bij de haven in het water gerold. Als ze ooit nog een kinderwagen opvissen, dan is het de mijne! De boten waren erg smerig, omdat ze normaal gesproken werden gebruikt voor het vervoeren van kolen of cement. Toen we in Tienhoven van de boot afstapten, had de helft van Wageningen een zwart gezicht van de kolen en de andere helft een wit gezicht van het cement. Er was één boot die wel schoon was. Die was voor de rijkere mensen uit Wageningen Hoog of van de Landbouwhogeschool.’

En hoe was de tweede keer?
‘In 1944 moesten we voor de tweede keer evacueren. Dit keer moesten we gewoon zelf op de fiets. Ik ging achterop bij mijn vader, mijn broertje zat bij mijn moeder achterop. We zijn eerst in Zeist beland, waar we bij de kerk een adres toegewezen kregen. Dat was bij een huis met een klein winkeltje eraan, maar daar konden we maar één nacht blijven. Daarom zijn we naar een ander adres in Zeist gegaan en daar zijn we een tijdje gebleven. Toen zei mijn opa dat we naar Ederveen konden komen. Daar kwamen we terecht bij een boer, waar het heel vies was. We moesten elke dag kammen om de luizen uit ons haar te krijgen. Dat was een drama met mijn krullenbol. De zoon van de boer was ook niet aardig, want die wilde vechten met mijn vader. Daar zijn we dus gauw weer weggegaan. Mijn moeder was ook nog eens zwanger in die tijd. In een school hadden ze een noodziekenhuis gemaakt, waar mijn zusje is geboren. Ze woog nog geen vier pond, dus ze maakten een geïmproviseerde couveuse in een rek waar normaal eierkisten instaan, met vier kruiken om haar heen om haar warm te houden.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de oorlog?
‘In de oorlog moest je eten halen met voedselbonnen. Ook aten we soep en pap uit de gaarkeuken. Je kreeg af en toe een bon om bijvoorbeeld een nieuwe jas te kopen. Mijn moeder had geen jas, want ze had voor mij een jasje gemaakt door haar jas binnenstebuiten te doen en er een klein jasje uit te maken. Mijn vader werkte op het distributiekantoor waar ze de bonnen uitgaven. Hier heeft hij veel voedselbonnen achterover gedrukt voor studenten in Wageningen. Dat was wel link. Bij het gezin in Ederveen kregen we niet zoveel te eten. We snoepten de hagelslagjes die naast hun borden waren gevallen. Ook gaf de man van het gezin ons alleen poters, de knollen van aardappelen, die hij over had.’

Hoe was het tijdens en na de Bevrijding?
‘Tijdens de Bevrijding waren we in Lunteren. Van de Canadezen kregen we chocola en van mijn vader kreeg ik een kleurboek. We konden weer vrij op straat rondlopen en heel Lunteren rook naar Engelse sigaretten die iedereen rookte. Toen we terugkwamen in Wageningen was ons huis verwoest door het bombardement op de wijk Sahara. Veel van onze spullen waren meegenomen. We kregen maar 450 gulden schadevergoeding om het huis weer op te bouwen en 277 gulden voor schade aan het bedrijf. Omdat ons huis onbewoonbaar was, mochten we tijdelijk in een conciërgewoning naast Huize de Born in Bennekom wonen. Daar werden Canadezen opgevangen die moesten wachten tot zij met de boot weer naar Canada konden. Daar hebben we ons goed vermaakt. Mijn moeder heet Riek en dat vonden ze maar een rare naam. Ze was rossig, dus als er eten was, riep de kok altijd: “Red!” Ik leerde daar mijn eerste Engelse woorden. “Chocolate, please,” zeiden we dan tegen de Canadezen, en meestal kregen we wel wat. Die jongens vonden het volgens mij wel leuk. Zij hadden waarschijnlijk ook kinderen thuis die ze misten.’

Archieven: Verhalen

‘Boven op de kazen voeren we stiekem mee naar huis’

Ella, Evy, Petr en Jorrit van de G.J. van den Brinkschool zijn een beetje gespannen voor het interview met Paulien. Dat gaat al snel over als ze haar iets te drinken aanbieden en ze samen van een koekje genieten. Mevrouw Meier is geboren in Utrecht en op haar negende naar Wageningen verhuisd, waar haar vader een sigarenfabriek begon. Ze heeft het dagboek meegenomen dat ze tijdens de oorlog heeft bijgehouden en toen overal mee naartoe nam.

Hoe was het om geëvacueerd te worden?
‘In zekere zin was het voor kinderen een avontuur. In 1940 zijn we vanuit de haven van Wageningen geëvacueerd. Wij moesten op de ziekenboot, omdat mijn zus net een blindedarmoperatie had gehad. In de omgeving van Streefkerk zijn we ingedeeld bij een boerengezin. Het waren wel hele gierige mensen. We moesten zelfs voor het water betalen. We sliepen in de varkensschuur op een paar bosjes stro. Er zaten gelukkig geen varkens in, dan zou je mij er niet in hebben gekregen! Wij vonden het eigenlijk fantastisch daar. Met het karretje waar mijn zieke zus op gelegen had, gingen wij zo de dijk af het hele land over. Bij de tweede evacuatie zijn we eerst een tijd bij mijn grootouders in Soestdijk geweest, maar zij waren oud en de voedselvoorziening kwam in de knel. Toen zijn we met een vrachtwagen naar Amsterdam gegaan en daar op de Lemmerboot gestapt. Uiteindelijk zijn we met een boerenkar in Sint Nicolaasga in Friesland terechtgekomen.’

Had u geheime spullen in de oorlog?
‘Ja, dat hadden we, dus die moesten verstopt worden. In Friesland hadden we een kast met een bodem erin. De bodem hadden ze losgemaakt en daarin stond een radio. ’s Avonds kwam het nieuws van Radio Oranje uit Engeland en dan ging de hele familie bij de radio zitten. Je moest van alles en nog wat verzinnen. In Soestdijk is er een keer een huiszoeking geweest. Mijn grootvader, die er nog heel goed uitzag, moest in bed gaan liggen en ik moest een wit schortje voor. We hadden een paar medicijnflesjes op zijn nachtkastje gezet, zodat ze hem niet zouden meenemen, omdat hij er ziek uitzag. In Soestdijk heb ik ook een keer een dag op het politiebureau gezeten. Er waren geen kolen voor de kachel meer en dus gingen we op zoek naar hout. Met vriendjes hebben we toen een heleboel bomen omgezaagd. Dat was verboden en toen werd ik opgepakt. Na een dag mocht ik weer naar huis.’

Had u onderduikers in huis?
‘Tijdens de oorlog hadden wij een Joodse vrouw in huis. Ik ben opgegroeid in een gezin met acht kinderen, eerst zes meisjes en toen twee jongens. De vrouw leefde bij ons in het gezin met acht kinderen als hulp in de huishouding. Zij had een valse naam, overgenomen van een overleden vrouw met dezelfde leeftijd als zij. Het bericht dat die vrouw was overleden was uit het gemeentearchief gehaald. Mijn ouders wisten natuurlijk dat ze Joods was, maar wij kinderen niet, zodat we er niet over konden praten met vriendjes en vriendinnetjes. Nadat we bevrijd waren zijn we er pas achter gekomen. Ze had, hoorden we toen, een kindje van dezelfde leeftijd als mijn jongere broertje en dat was in Amsterdam ondergedoken. Dat moet vreselijk voor haar geweest zijn, dat ze de jeugd van haar kindje heeft gemist. Na de oorlog heeft ze in Leeuwarden bij het bureau van Civil Affairs gehoord dat haar man vlak voor het eind van de oorlog is vermoord in een concentratiekamp. Dat was wel heel erg voor haar.’

Hoe was het tijdens de Bevrijding?
‘Ik was toen in Friesland. Er gingen geruchten dat er Canadezen onderweg waren. Wij dachten dat het een hele strijd zou worden, dus we wachtten totdat de storm van granaten en kogels zou losbarsten, maar alles was stil. Op een gegeven moment zagen we in de verte vanuit Joure lage militaire voertuigen aankomen. Dat bleken de Canadezen te zijn, die ons van alles en nog wat gaven. Sokken, chocola, dingen die we in tijden niet gehad hadden. Het was enorm feest, we gingen iedere avond dansen op de markt! Het heeft heel lang geduurd voordat we weer in ons huis in Wageningen konden. Het was zwaar beschadigd, veel meubels waren gestolen of werden een paar straten verder teruggevonden. Mijn vader kreeg toestemming om terug te gaan naar Wageningen. Hij had in Friesland veertig kazen laten maken om te gebruiken als ruilmiddel, want aan geld had je niet zoveel in die tijd. Wij mochten eigenlijk niet mee, maar mijn oudste zus en ik zijn onder een zeil bovenop de kazen gaan liggen. Zo zijn we stiekem de rivier bij Deventer overgestoken. We hadden thuis alleen nog geen matrassen, dus sliepen we op het ijzeren raster van ons bed. We sliepen best goed, omdat we moe waren van het opknappen van ons huis overdag.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892