Archieven: Verhalen

‘Ik heb de brief aan het NIOD gegeven’

Maribel, Izare, Wiktor en Kiran uit groep 8 van IKC de Zwanebloem uit Zwaanshoek gaan op bezoek bij mevrouw Puck van der Ploeg in Vogelenzang. Daar interviewen ze haar over de Tweede Wereldoorlog. Ze heeft indrukwekkende verhalen te vertellen.

Wat weet u nog van het begin van de oorlog?
‘Toen de oorlog begon op 10 mei 1940, was ik zeven jaar. Ik woonde in Haren, dat ligt onder de stad Groningen. Mijn vader was in Rotterdam, toen het daar werd gebombardeerd. Gelukkig kwam hij ongedeerd terug, maar het huis van mijn oma daar is wel helemaal verwoest. Gelukkig was zij op dat moment niet thuis. In het begin merkten we nog niet zoveel van de oorlog. Alles leek rustig, maar dat veranderde snel. De Duitsers kwamen ook bij ons in de buurt. Aan het einde van onze straat zat een garage van de busonderneming van Groningen, daar trokken de Duitse soldaten in. In de wei achter onze tuin groeven ze een tankval en loopgraven. Er kwamen steeds meer regels. Zo moesten ’s avonds de lichten uit en de ramen verduisterd worden. Ook eten en kleding kwamen op de bon.’

Kon u naar school?
‘Ik ging gewoon naar de lagere school, ook tijdens de oorlog. Maar alles veranderde langzaam. In onze straat woonde een Joodse familie, de familie Blocq. Ze waren heel aardig, hun zoontje speelde vaak met mijn broers. Op een dag waren ze ineens weg. Pas na de oorlog hoorden we dat ze waren opgepakt en in een kamp zijn omgekomen. Dat vond ik heel verdrietig.’
‘Toen ik later naar de HBS ging, was dat ook niet meer normaal. De school was door de Duitsers in beslag genomen als ziekenhuis, dus wij moesten naar een andere school. Bussen reden niet meer.  Op een gegeven moment gingen we helemaal niet meer naar school.’

U man heeft de oorlog toch ook meegemaakt?
‘Mijn man, die ik later leerde kennen, was negen jaar ouder dan ik. Toen hij 18 werd, moest hij zich melden om voor de Duitsers te gaan werken. Dat wilde hij niet. Tijdens een razzia is hij toch opgepakt. Eerst moest hij werken in de Noordoostpolder, daarna werd hij op transport gezet naar Duitsland. Gelukkig kende hij een Duitse bewaker uit Groningen, die op de transporttrein werkte. Hij gaf hem honderd gulden en mocht uitstappen bij Wener. Daar kende zijn vader een puddingfabriek en mijn man vroeg of hij daar mocht werken. Uiteindelijk dook hij onder bij een oom in Stadskanaal,. Daar is hij helemaal naartoe gelopen. De trein, waar hij eigenlijk in had moeten zitten, is later beschoten door de geallieerden. Hij heeft dus echt heel veel geluk gehad dat hij is ontsnapt.’

Kunt u iets vertellen over de man met het pistool?
‘Tijdens de oorlog was er een man die Rollema heette. Mijn man kende hem van de tennisclub. Hij zat bij de Duitse Waffen-SS. Dat was een soort leger van de Duitsers. Rollema was gestationeerd in Noord-Brabant. In het weekend kwam hij soms langs bij mijn man thuis. Hij bedreigde dan mijn man en zette zelfs een pistool op het hoofd. Hij zei: ‘Jij bent een echte Ariër. Jij moet ook bij de SS.’ Maar mijn man bleef kalm en zei: ‘Geen sprake van.’ Rollema probeerde het nog vaker, maar mijn man bleef weigeren.’
‘Rollema heeft in Noord-Brabant twee burgemeesters doodgeschoten. Na de oorlog is hij daarvoor opgepakt en ter dood veroordeeld. Eén dag voor zijn executie schreef hij nog een lange brief aan mijn man. Daarin schreef hij dat het hem speet dat hij hem en zijn moeder zo bang had gemaakt in de oorlog. Toen mijn man overleden was, heb ik die brief aan het NIOD gegeven. Dat is een instituut dat verhalen en spullen uit de oorlog bewaart.’

Archieven: Verhalen

‘Er kwamen allemaal luizen uitgekropen’

Ravi, Arnout, Evi en Naomi uit groep 8 van IKC De Zwanebloem in Zwaanshoek interviewen mevrouw Van Veen op hun eigen school. Mevrouw Van Veen was veertien jaar oud toen de oorlog begon en nu dus al 95. In de oorlog woonde ze in Rotterdam-Zuid, vlakbij stadion Feyenoord.

Wat kunt u vertellen over het begin van de oorlog?
‘Ik was veertien toen de oorlog begon. Iedereen dacht: ‘Ach, dat duurt misschien een paar maanden.’ Maar het duurde vijf jaar! Ik woonde in Rotterdam en op een ochtend zei mijn vader: ‘Ik hoor wat.’ Toen bleek dat het centrum van de stad gebombardeerd was. Het was een grote schok. De volgende dag kwamen er allemaal Duitse soldaten in jeeps onze straat in. Eén reed, de ander zat met een geweer naast hem. Mijn vader zei: ‘Zorg dat de gordijnen niet bewegen, anders gaan ze schieten.’ Mijn broer is op een dag ineens niet meer thuisgekomen. Hij was zomaar van straat gehaald. Hij werd naar Duitsland gestuurd om daar te werken.’

Kon u gewoon naar school in de oorlog?
‘Ik ging nog gewoon naar school, tot het laatste jaar. Toen werd de school gesloten en was er steeds meer honger. Iedere dag gingen mijn zus en ik op pad om eten te zoeken. We kregen bonnetjes, maar daar kon je net genoeg eten mee krijgen om niet dood te gaan, zoals we toen zeiden. Soms kregen we een beetje rogge, kool of een klein stukje chocolade van de Jamin. Een keer zijn we zelfs op de fiets helemaal naar bijna Emmen gegaan! Terug moest mijn zus lopen vanaf Amersfoort, omdat haar fiets kapot was. We sliepen op boerderijen, soms in de hooiberg. Ik weet nog dat ik drie weken dezelfde trui aan had. Mijn moeder hing hem later in de zon en er kwamen luizen uit gekropen!’

Hebt u ondergedoken gezeten?
‘Wij zijn nooit ondergedoken, maar wel voorzichtig geweest. We woonden vlak bij een NSB’er. Van mijn vader mochten we nooit naar binnen kijken als we langsliepen. Onder ons woonde een jongen van negentien. Als er lawaai op straat was, verstopte hij zich in een kast. De deur ging op slot tot het weer rustig was. We deden van alles om te overleven. Zo gingen we naar het spoor om kolen te zoeken. Als er kolen van de trein vielen, gooiden we die naar de overkant. Eén keer stond er ineens een Duitse soldaat met een geweer. Hij keek ons aan en zei alleen maar: ‘Vooruit’. Soms waren er dus ook goede soldaten.’

Wat deed u tijdens de Bevrijding?
‘Aan het eind van de oorlog was ik heel erg ziek. Iedereen vierde feest op straat toen de oorlog voorbij was, maar ik lag binnen op bed. Ik kon alleen maar uit het raam kijken. Op een dag zag ik aan de overkant ineens een vlag uithangen, hij was rood-wit-blauw! Toen wist ik het zeker: de oorlog is voorbij! Later kwam mijn broer weer thuis. Hij had in een kamp gezeten in Duitsland en woog nog maar 48 kilo. Daarna werd hij tolk voor de Amerikanen. Er kwam weer wat eten en we maakten zelfs jus van water, zoals we in de oorlog gewend waren. Maar toen het geen oorlog meer was, vonden we het vreselijk vies.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb mijn hele leven mijn moeder gemist’

Isis, Saar, Yfke en Tony uit groep 8 van IKC De Zwanebloem in Zwaanshoek interviewen mevrouw Margaret Butselaar-Kelder. Ze zijn uitgenodigd om bij haar thuis te komen, in Bennebroek. Mevrouw Butselaar-Kelder is negentig jaar en herinnert zich de Tweede Wereldoorlog nog heel goed. Zij woonde toen in Den Haag, samen met haar ouders, broer en zus. Zij heeft bombardementen in haar straat meegemaakt.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was pas vijf jaar toen de oorlog begon. We woonden in een fijn huis aan de Emmastraat in Den Haag. Op de radio hoorden we het nieuws. Mijn vader verstopte de radio in een kast, want die moest je eigenlijk inleveren. ‘s Avonds luisterden we stiekem naar Radio Oranje met de buren. Op een dag kwam er ineens een Duitse soldaat met een parachute in de tuin van de buren terecht! Mijn moeder riep meteen: ‘Niet kijken, naar de voorkamer!’ Ik vond het doodeng. In het begin bleef het nog wel een beetje normaal. Op zondag gingen we gezellig ontbijten en daarna taartjes halen. Maar dat veranderde snel. De Duitsers hielden razzia’s om mannen op te pakken, die moesten werken voor Duitsland. Mijn broer was nog te jong, maar een keer deden we hem meisjeskleren aan, zodat hij niet werd meegenomen. Hij moest zelfs huppelen! Alsof het een toneelstuk was.’

Hoe was het leven in de oorlog?
‘In de oorlog hadden we bijna niks meer. Geen eten, geen schone kleren, geen tandenborstel. We aten bloembollen en suikerbieten. Mijn vader ging op de fiets langs boeren om eten te halen. Mijn moeder had een ton vol zoute snijbonen gemaakt. Op 3 maart 1945 gebeurde er iets vreselijks. Een bombardement! We hoorden de vliegtuigen aankomen. We stonden met z’n allen voor de kelder, hielden elkaar stevig vast. Gelukkig werd ons huis niet vol geraakt, maar het was wel beschadigd. De voordeur hebben we nooit meer teruggevonden. De luchtdruk had alles door elkaar gegooid. De kolenkachel stond ineens midden in de kamer. Foto’s lagen overal. We hadden geluk. Ons gezin leefde nog. Na het bombardement vluchtten we, met zijn vijven op twee fietsen. Ik zat op de stang van mijn vaders fiets. Het was ijskoud, ik had geen handschoenen, geen muts, geen sjaal. Mijn handen bevroren bijna. Maar ik ben er nog steeds, zoals je ziet!’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Het ergste dat mijn moeder heeft meegemaakt, was toen ze op straat werd opgepakt door de Duitsers. Ze moest toekijken hoe ze dertig Hollandse mannen doodschoten. Ze kon dat beeld nooit vergeten. Mijn moeder was kapot van verdriet. Binnen vier jaar na de oorlog is ze overleden. Ik heb mijn hele leven mijn moeder gemist.’
‘Er woonde een Joodse familie recht tegenover ons: de familie Fuldauer. Mijn broer was bevriend met hun dochters. Op een dag kwam er een grote auto van de Duitsers de straat in rijden. De hele familie moest instappen. Ze hadden niets bij zich. Ze zijn meegenomen en vermoord in Auschwitz. Mijn broer heeft altijd geprobeerd te achterhalen wat er met ze is gebeurd, maar dat is hem nooit gelukt.’

Archieven: Verhalen

‘Jongens sprongen uit de ramen om te ontsnappen’

Kaj, Tijl en maar liefst twee Fienes uit groep 8 van IKC De Zwanebloem in Zwaanshoek interviewen mevrouw Ans van der Heide op hun eigen school. Ze was nog maar een klein meisje tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar ze weet nog veel van die tijd.

Hoe zag uw leven eruit tijden de oorlog?
‘Toen de oorlog begon, was ik nog maar twee jaar oud. Ik herinner me niet veel van het allereerste begin, maar ik weet nog wel dingen van later in de oorlog. Mijn moeder kwam uit Twente en had daar familie op een boerderij. In het begin van de oorlog ging ik daarheen. Daar leerde ik zelfs lopen! Later werd het moeilijker. Er was bijna geen eten meer. Mijn moeder ging dan met de trein op en neer om eieren, aardappelen of groenten te halen. Soms smokkelde ze die stiekem mee in een koffer. We aten zelfs bloembollen en suikerbieten. Mijn moeder maakte daar koekjes van, maar echt lekker was het niet.’

Wat maakte u mee?
‘In Haarlem, waar ik woonde, zagen we soms razzia’s; de Duitsers pakten mannen op om voor hen te werken. Vanuit ons huis boven konden we dat goed zien. Jongens sprongen uit ramen en renden over de daken om te ontsnappen. Ik vond dat heel spannend en eng. Aan de overkant woonden Joodse mensen. Zij probeerden te vluchten, maar zijn uiteindelijk opgepakt en vergast in een kamp. Jaren later stond ik bij een herdenkingsmuur en zag hun naam op een steentje staan. Toen kreeg ik kippenvel.’
‘Ook ben ik als klein meisje in een bollenschuur aan de overkant terechtgekomen met heel veel andere kinderen. Maar daar braken zweren uit en iedereen werd ziek. Die mensen knipten mijn mooie, krullende haren af. Gelukkig vond mijn vader me terug. Hij kwam op een fiets zonder banden en nam me mee naar huis. Bij terugkomst haalden we een bloemetje voor mijn moeder. Zij deed een luier op mijn hoofd met een kruisje erop, dan was ik net verpleegstertje.’

Hoe voelde u zich?
‘In die tijd waren we vaak bang. Mijn moeder deed alsof ze naar de kerk ging, maar eigenlijk ging ze kijken of er een razzia op komst was. Als dat zo was, waarschuwde ze de buurt. Mannen verstopten zich dan op zolders of in geheime ruimtes. Soms was er toch ruimte voor feestjes, zoals Sinterklaas. Dan speelden buren voor Sinterklaas en Piet. En op een verjaardag kreeg ik zelfs twee poppen. Niemand weet waar mijn moeder die vandaan had, maar ik was er heel blij mee.’
‘De Hongerwinter was het ergste. Er was bijna niets meer. Toch probeerden mijn moeder en broers hout te zagen in het bos om het warm te houden. We stookten zelfs planken van onze zolder in de kachel en gebruikten de ijzeren veren van het bed voor de vloer. Na de oorlog voelde ik me nog steeds bang, ook al was het eindelijk vrede. We vierden feest, maar durfden eerst niet naar buiten. Gelukkig kon ik later weer naar school. In de zomervakantie ging ik vaak naar de boerderij van mijn tante, waar ik hielp met koeien en melk halen. Dat was fijn na al het nare.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader wist de oorlog te overleven door sterk en slim te zijn’

Asvin en Damin van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid schuiven aan tafel bij Sylvia Veffer-Polak, die zich, zoals altijd, prachtig heeft opgedoft. De jongens vinden het wel een beetje spannend, dus mevrouw Veffer-Polak begint eerst zelf te vertellen. Gedurende haar verhaal komen de vragen vanzelf boven. Ze vertelt het verhaal van haar vader, die de oorlog als een van de weinigen van zijn enorme familie overleefde.

Hoe was het leven van uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader woonde in Amsterdam in de Retiefstraat met zijn ouders en zijn broertje Maupie. De familie was Joods. Mijn vader was in de leer om stoffeerder te worden, net als zijn vader en grootvader. Op school maakte hij mee dat hij eruit werd gepikt om zijn Joods-zijn en expres een stoeltje opnieuw moest bekleden omdat het zogenaamd niet goed was, terwijl hij keurig kon stofferen. Die man die hem dat liet overdoen was een NSB’er. Vanaf 1942 kregen Joodse mensen een oproep thuis om zich te melden voor werkkampen in het oosten. Ook mijn vader kreeg die. Toen sprak een agent mijn grootvader aan en zei dat als die 100 gulden zou betalen dat hij dan thuis kon blijven. Maar dat was niet waar.

Twee dagen later werd hij alsnog gepakt en in de vrachtwagen geslagen en naar Westerbork vervoerd. Vanuit daar heeft hij in verschillende concentratiekampen gezeten, waar hij wist te overleven door sterk en slim te zijn. Hij poetste zijn tanden met zand en maakte van zijn oude tas een poncho om niet nat te regenen. Maar hij was ook lief voor de mensen om hem heen. Eén van de dingen waar ik heel erg trots op ben, is dat als er iemand stierf, mijn vader altijd bij diegene ging zitten om te helpen in rust te kunnen gaan. Dat vind ik heel bijzonder.’

Heeft uw vader nog familie teruggevonden na de oorlog?
‘De familie had afgesproken om na de oorlog elkaar weer te ontmoeten op de Retiefstraat, dus ging mijn vader daarnaartoe. Er woonden andere mensen in het huis. Mijn vader wist dat er een kistje met waardevolle spullen in de tuin door zijn vader was begraven. Toen hij aanbelde vroeg hij of hij even mocht kijken en graven in de tuin. Hij vond niets, maar wilde graag nog eens komen. De bewoonster zei dat hij wel een maandje moest wachten tot haar man er weer was. Op de afgesproken datum was het huis leeg en de hele tuin omgespit. Het kistje was verdwenen.

Het ergste was natuurlijk dat hij zijn familie kwijt was. Mijn vader vond enkel een oom en een tante terug. De rest van zijn familie bleek allemaal vermoord. Mijn opa en oma hadden beiden tien broers en zusters, met allemaal kinderen. Een reusachtige familie. Er zijn al alleen van mijn familie tachtig à negentig familieleden vermoord. Ga na dat er in Nederland 107.000 Joodse mensen zijn afgevoerd, van wie er 102.000 zijn vermoord. Slechts 5000 hebben het dus overleefd, waarvan mijn vader er één was. Als hij niet had overleefd, was ik er nooit geweest.’

En hoe ging het leven na de oorlog?
‘Mijn vader pakte zijn leven weer op als stoffeerder en hij heeft veel plezier beleefd aan de sport. Hij was gek op voetbal en was tot op hoge leeftijd scheidsrechter bij voetbal en handbal. Met mij heeft hij niet veel over de oorlog gesproken. Ik wilde pas dingen weten toen ikzelf oma werd. Gelukkig vond ik papieren en een filmpje zodat ik zijn verhaal kan doorgeven.

Hoe ouder ik word, des te beter besef ik wat hij allemaal heeft doorstaan. Ik hoop dat jullie altijd zelf zullen blijven nadenken en nooit zomaar achter de massa aan zullen lopen. Er lopen gevaarlijke mensen rond op deze aarde, en als iedereen ze blindelings volgt, kan dat verschrikkelijke gevolgen hebben. Wees alsjeblieft lief voor elkaar en onthoud: we zijn niet allemaal precies hetzelfde, maar we zijn allemaal mensen. Iedereen verdient respect, vrijheid, veiligheid en liefde.’

Archieven: Verhalen

‘Dit was ook echt onze laatste foto samen’

Mounia en Chloe nemen plaats bij Simon Italiaander aan tafel. Demi komt haar klasgenootjes van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid iets later versterken en schuift aan. Het interview begint niet zo makkelijk, omdat de leerlingen erg benieuwd zijn naar zijn ervaringen van de eerste oorlogsjaren, terwijl meneer Italiaander toen nog een baby was. Maar als ze wat doorvragen, komen ze toch een heel eind.

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Ik ben in 1940 geboren, aan het begin van de oorlog. Ik heb daar zelf dus geen herinneringen aan. Mijn ouders leverden groente en fruit aan groentewinkels en daarom mochten zij in eerste instantie in Amsterdam blijven. In 1943 veranderde de situatie. De deportatie van Joden begon meer en meer te worden en mijn ouders, allebei Joods, waren ook aan de beurt. Dat hebben ze niet op tijd doorgehad.

Ik ben wel net op tijd ondergebracht, bij bevriende buren. Vlak daarvoor is nog een foto genomen, van mijn ouders en mij, die heb ik in mijn fotoalbum. Je ziet aan de gezichten van mijn ouders dat ze bezorgd zijn, ook al proberen ze te lachen. Eronder staat geschreven: ‘De laatste foto’, en dat is ook echt de laatste foto van ons samen ooit gemaakt. Niet lang daarna zijn mijn ouders allebei vermoord in Auschwitz. Ik ben dus opgegroeid zonder mijn ouders echt te kennen.’

Hoe was het voor u om ondergedoken te zijn?
‘Ik wist niet beter. Ik wist niet dat ik ondergedoken was. Het was voor mij allemaal heel normaal. Pas veel later besefte ik dat het helemaal niet normaal was wat ik allemaal heb meegemaakt. Ik kon niet met andere kinderen spelen, behalve met de kinderen die ook in het onderduikgezin woonden. Daar woonde een jongetje dat een paar jaar ouder was dan ik. Ik zie hem nog steeds als mijn grote broer, en een meisje dat iets jonger is dan ik. Die kinderen van toen zijn nu net als ik oude mensen en de hechte band is er nog steeds.

Natuurlijk verlangde ik naar familie. Toen ik die eenmaal gevonden had, een nieuwe familie dus, duurde dat helaas niet lang, want de ouders van het gezin gingen scheiden. Later, na de oorlog, zeiden verschillende mensen tegen mij: ‘Jij bent Simon? Ik heb jouw ouders goed gekend!’, en dat was vast niet verkeerd bedoeld, maar ik had er niks aan. Het was vooral heel pijnlijk.’

Wat zijn struikelstenen?
‘Struikelstenen’ heten eigenlijk ‘Stolpersteine’. Het zijn steentjes van tien bij tien centimeter, van messing, dat is een soort koper, en die liggen voor de deur van de laatste zelfgekozen woning van de mensen die later in de oorlog zijn vervolgd en vermoord. Het is bedacht door een Duitse beeldhouwer. Ik was de eerste die ze in Amsterdam liet leggen, in 2009.

In heel Europa zijn er meer dan 100.000 van die steentjes gelegd. Mijn ouders, en ook vele andere mensen die in de oorlog waren vermoord, kregen geen graf, want ze werden op stapels verbrand. Ze gingen letterlijk in rook op. Ik had dus geen plek waar ik naartoe kon gaan voor mijn ouders, zoals je normaal naar een graf zou gaan. Daarom heb ik deze Stolpersteine laten plaatsen. Als je de steentjes oppoetst, gaan ze prachtig glimmen. Dat voelt als een soort eerbetoon, zoals je bij een graf bloemen neer zou leggen.’

 

Archieven: Verhalen

‘We hadden geluk dat we het hadden overleefd maar we waren niet gelukkig’

Benjamin, Nyle, Jaliyah en Lael van de Amsterdamse Rivierenschool schuiven bij Loes van Weezel aan tafel. De ouders van mevrouw Van Weezel waren Joods, maar ze zijn niet in een kamp geweest en hebben de oorlog overleefd. Ze spraken later nooit over deze tijd. Tijdens de oorlog hebben haar ouders ondergedoken gezeten in Arnhem, en zij zelf zat daar in de buurt.

Hoe was het begin van de oorlog?
‘Ik ben geboren op de Vrijheidslaan, in augustus 1940, toen was het al oorlog. Ik heb daar tot ik anderhalf jaar was gewoond. In het begin van de oorlog konden mijn ouders nog wel een beetje een normaal leven leiden. Ze konden uitgaan en met vrienden naar het strand gaan. Maar met de tijd mochten Joodse mensen steeds minder, niet eens op een bankje in het park zitten bijvoorbeeld. Ze werden steeds meer buitengesloten. Maar ze wisten niet precies hoe erg het allemaal was, omdat er geen beelden van waren, zoals nu via tv of internet. Ze moesten ook allemaal een ster dragen.

Ik wil jullie meegeven dat je nooit mensen mag buitensluiten. Dus ook niet pesten op school, als iemand een ander geloof heeft of ergens anders vandaan komt. Daar is geen enkele reden voor. Net als met de Joden. Die hadden helemaal niets gedaan.’

Bij wie zijn jullie ondergedoken?
‘Bij ons in de buurt woonde een vrouw, Mieke, die vanaf haar balkon op het balkon van mijn moeder kon kijken. Ze wist dat mijn ouders Joods waren. Mieke wilde heel graag kinderen, maar haar man niet. Op een dag sprak ze op straat mijn moeder aan. ‘Mevrouw, als ik de kinderen voor u kan nemen dan doe ik dat.’ Mijn moeder schrok heel erg, maar toen het gevaarlijk werd is mijn zus toch bij Mieke gaan wonen.

Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. Ik huilde dag en nacht. Dat was erg gevaarlijk en toen hebben ze mij toch ook naar mama Mieke gebracht. Dit was natuurlijk een heldendaad van Mieke, want zij liep zo ook heel veel gevaar. Het was verboden om Joden in huis te nemen en ook zij kon naar een concentratiekamp worden gestuurd.’

Hoe was het om na de oorlog weer terug te gaan naar uw ouders?
‘Dat was best vreemd want ik had bijna 3,5 jaar bij mama Mieke gewoond. En toen opeens woonden we weer bij onze ouders. En Mieke vond het heel erg moeilijk, ze was dol op ons, wilde ons graag houden. Maar goed, we hoorden natuurlijk toch bij onze ouders. Ons hele gezin heeft de oorlog overleefd.

We hebben geluk gehad maar we waren niet gelukkig. Mijn moeder was erg getraumatiseerd door alles wat er tijdens de oorlog is gebeurd. En ik zelf merk nog altijd dat ik bang ben als iemand weggaat en mij achterlaat. Na de oorlog kregen we gelukkig een huis en is mijn vader zijn eigen herenmodezaak begonnen.’

Archieven: Verhalen

‘Als kind kon ik niet begrijpen waarom mijn ouders me weggaven’

Gürkan, Nadav en Brent van de Amsterdamse Rivierenschool interviewen de 87-jarige Jack Eljon. Hij heeft een goede vriend en naamgenoot meegebracht: Jack. Vijf mannen aan een tafel…, het interview kan beginnen. De ouders van meneer Eljon waren allebei Joods en tijdens de oorlog heeft het gezin moeten onderduiken.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Toen de oorlog begon was ik pas drie jaar. Mijn ouders gaven me weg. Achteraf bleek om me veilig te stellen, maar toen, als klein kind, kon ik niet begrijpen waarom ze me weggaven, een vreselijk gevoel. Ik moest altijd bij vreemde mensen verblijven. Ik wist niet beter, maar ik vond dat helemaal niets. Ik was dan ook hartstikke ongehoorzaam. Een familie waar ik verbleef, dwong mij om pap met vellen te eten. Ik vond dat zo vies, ik wilde echt niet. Dan noemden ze me ondankbaar en sloegen ze me. Geen pretje kan ik je vertellen. Ik heb op veel verschillende onderduikadressen gezeten, ik heb een hele route afgelegd door Nederland.’

Was dat onderduiken gevaarlijk?
‘En of. Ik was ondergedoken en had een nieuwe naam, Henkie Mulder. Een naam die totaal niet bij mij past! Mijn pleegmoeder kreeg te horen dat iemand me had verraden en dat ik opgehaald zou worden. Hoewel ik in dat gezin geen fijne tijd had en haar helemaal niet aardig vond, heeft ze wel mijn leven gered. Want zij twijfelde geen moment en zei tegen de bakkersknecht aan de overkant: ‘Fiets naar school en haal Henkie meteen op’.

Ik moest onmiddellijk bij het hoofd van de school komen, er was geen tijd te verliezen. Snel kroop ik in de bak van de bakkersfiets en de klep ging dicht. Het was pikdonker. Terwijl de knecht met de kar wegfietste, kwam van de andere kant de auto met de nazi’s richting school. De fietstocht duurde heel lang. Ik was bang in het donker dus ik deed voorzichtig de klep open. De bakkersknecht zei: ‘De klep mag pas open als IK het zeg!’ En hij klapte hem weer dicht.

Na een lange tijd fietsen deed hij de klep op een kier zodat ik naar buiten kon kijken. Ik zag de weilanden en wist dat ik ver weg was van de school en mijn oude onderduikadres, waar ik gelukkig nooit meer naar terug hoefde want ik vond het er helemaal niet leuk. En ik was voorlopig weer veilig, maar voor hoe lang? Dat wist ik nooit…’

Hoe was het om uw moeder weer terug te zien na de oorlog?
‘Ik was in Friesland ondergedoken toen Nederland werd bevrijd. Het Rode Kruis probeerde alle ondergedoken kinderen weer bij hun echte ouders te krijgen. Ze vroegen aan mij: ‘Vertel maar je echte naam, dan kunnen we uitzoeken of je ouders nog leven en waar ze zijn’. Maar tante Greet had aan het begin van de oorlog gezegd: ‘Vertel nooit je echte naam!’ Dus dat deed ik dan ook niet.

Ze hebben me gesmeekt en geslagen, ze hebben van alles gedaan om te zorgen dat ik vertelde hoe ik echt heette, maar ik deed het niet. Ik bleef maar zeggen: ‘Ik weet het niet, ik weet het niet.’ Toen is een verpleegster van het Rode Kruis met mij achterop de fiets naar Sneek gereden en daar in een lokaal zaten twintig vrouwen. Die vrouwen waren allemaal op zoek naar hun kinderen. Ze zeiden tegen me: ‘Ga maar naar je moeder toe’. Op stoel nummer 17 zag ik haar zitten en ik wilde meteen naar haar toe rennen. Maar dat mocht niet. Ik moest bij nummer 1 beginnen. Bij nummer 17 aangekomen sprong ik meteen op schoot bij mijn moeder en pakte haar vast. Ik had haar zo gemist…’

Archieven: Verhalen

‘Ik moest naar een Joodse school in de Jekerstraat, waar ik Hebreeuws leerde’

Lucy, Noor, Luca en Soulaiman van de Amsterdamse Rivierenschool bellen aan bij het huis van Harriet Goldwasser-Broekman. De deur gaat open en ze worden verwelkomd door een lachende mevrouw Goldwasser. Vlak daarna komt haar man binnen. Eerst bekijken ze gezamenlijk de fotogalerij in de gang, dan de spullen die overgebleven zijn uit de oorlog. De kinderen krijgen appelsap en echte cheesecake, en dan begint het interview.

Hoe is de oorlog voor u begonnen?
‘Dat was op mijn verjaardag, op 14 mei 1940. Mijn moeder wilde taartjes halen in de Rijnstraat, maar door het luchtalarm kon ze steeds niet naar de winkel. Mijn vader werkte bij het Gemeentearchief. Toen de Jodenwetten werden ingevoerd, in 1941, mocht dat niet meer en werd hij ontslagen. Dat was heel pijnlijk. Mijn ouders waren Joods, maar niet religieus. Ik begreep helemaal niet waarom ik anders was. Dat ben ik natuurlijk ook eigenlijk helemaal niet. Maar ook ik moest op een gegeven moment een Jodenster dragen en naar een Joodse school in de Jekerstraat, waar ik Hebreeuws moest leren. Niet veel later moesten we van de Duitsers naar Amsterdam-Oost verhuizen.’

En toen?
‘Veel Joden moesten daar in een soort getto gaan wonen, waar veel armoede was. Mijn ouders probeerden er nog wel wat leuks van te maken, maar ik vond het niet leuk en begrijpen deed ik het al helemaal niet. Waar we gedwongen werden te wonen, op het Afrikanerplein, was het verschrikkelijk. Het was er heel vies, arm en grauw. Als ik naar opa en oma ging, moest dat lopend. Joden mochten niet met de tram. Nou, ik kan je vertellen wat een pokke-eind dat was.’

Bent u ondergedoken?
‘Op gegeven moment wel. Een week na mijn zevende verjaardag in 1943 kwam oom Cor mij halen. Ik kwam bij een familie in Zeist terecht, die uit maar liefst zeven zonen bestond. Zij moesten eigenlijk werken voor de Duitsers, maar dat wilden zij niet dus zij waren ook ondergedoken. In Zeist kon ik gewoon naar buiten, het bos in. In het bos was ik nooit bang. De vader van de familie was een soort pleegvader voor mij. Hij had onder de vloer allemaal geheime kamers gemaakt, waarin we bij gevaar konden schuilen. Ik heb ontzettend veel geleerd bij die familie. Het was een bijzondere periode. Ze zijn me altijd dierbaar gebleven. Ik heb nog steeds contact met de kleinkinderen van die pleegvader.’

En uw ouders?
‘In Zeist lieten ze mij een brief schrijven aan mijn ouders. Als de mensen van het verzet dan kwamen om voedselbonnen te brengen, namen ze mijn brief mee, eerst naar Amsterdam en toen naar Enkhuizen waar mijn ouders ondergedoken zaten. Mijn vader is geboren in 1897. Hij was leerling van Albert Haan senior. Hij had maar drie leerlingen in totaal, waarvan mijn vader er dus een was. Op gegeven moment zei Albert Haan tegen mijn opa: die jongen, mijn vader dus, is uitgeleerd bij mij, die moet gewoon naar de Rijksacademie. Waar mijn ouders ondergedoken zaten, verveelden ze zich dood. Mijn vader ging weer aan het tekenen en mijn moeder schreef verhaaltjes erbij. De originelen daarvan zijn opgenomen in het Verzetsmuseum, zelf heb ik de kopieën.’

Hoe ging het na de oorlog?
‘Alle ondergedoken mannen kwamen tevoorschijn en iedereen zocht werk. Er was behoorlijke concurrentie. Mijn vader was al eind veertig, en het was dus niet makkelijk voor hem een baan te vinden. Toch is het gelukt. Ik ging naar de montessorischool, dat heeft me erg geholpen want ik had natuurlijk geen onderwijs gehad. Het was na de oorlog een beetje een onvriendelijke tijd.’

Archieven: Verhalen

‘Buiten stond haar opa op haar te wachten, zonder Jodenster’

Leah, Simon en Amin van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid schuiven bij Debby Petter aan tafel. Ze heeft een heel bijzonder boekje, waarin zij het verhaal van haar moeder opgeschreven heeft. Mevrouw Petter heeft de oorlog namelijk zelf niet meegemaakt, maar haar moeder, Helene Egger, wel. Zij was 10 jaar toen de oorlog begon.

Hoe was het in het begin van de oorlog?
‘Mijn moeder zat op de Weteringschans op de Joodse school, daar mochten alleen maar Joodse kinderen naartoe. Iedere dag liep ze naar haar vader toe, want haar vader had een baby’tje, en dat vond ze zo leuk. Ze moesten altijd lopen want Joodse mensen mochten niet met het openbaar vervoer. Bij haar vader at ze even een boterham en liep dan weer terug naar school. Maar eens was er een razzia. Helene, mijn moeder, moest met haar vader en stiefmoeder mee in een vrachtwagen naar een plek, waar ze allemaal bij elkaar gedreven werden, waar geen eten en drinken was en ook geen wc’s. Dat was een verschrikking natuurlijk. De baby hadden ze snel aan de buren gegeven en die is blijven leven.

Toen ze op deze verzamelplek was, werd haar naam omgeroepen en mocht ze naar buiten. Gauw gaf ze haar vader een kus. Buiten stond haar opa op haar te wachten, zonder Jodenster. Opa heeft waarschijnlijk heel veel geld betaald om haar vrij te krijgen. En zo is ze met hem meegegaan terug naar huis. Haar vader heeft ze nooit meer gezien, hij is meegenomen naar de kampen. Haar moeder overleed aan het begin van de oorlog al omdat ze heel ziek werd. Helene ging vanaf toen bij haar opa en oma wonen, samen met haar twee broers.’

En wat gebeurde er toen?
‘Het werd steeds gevaarlijker, maar dat ging geleidelijk, ze had niet meteen door dat de nazi’s zo veel kwaad in de zin hadden. Tijdens de oorlog bestond de Jeugdstorm, dit was de kindervereniging van de NSB, de Nederlandse partij die de nazi’s steunde. Mijn moeder ging een keer buiten rolschaatsen in een pakje dat heel erg op een Jeugdstormpakje leek. Ze was Joods, maar ze vond het pakje zo mooi dat ze het gewoon aandeed.

Toen kwamen er NSB’ers naar haar toe en die vroegen: ‘Hoe heet je?’ Mijn moeder antwoordde: ‘Tineke Bakker!’ Dat was de naam die ze had afgesproken te noemen, mocht ze ooit aangehouden worden, want ze kon natuurlijk niet haar eigen Joodse naam zeggen. ‘Waar woon je?’, vroegen de NSB’ers. Spontaan flapte ze eruit: ‘Van Baerlestraat 180’. Ze lieten haar gaan, maar voor de zekerheid ging mijn moeder eerst naar de Van Baerlestraat – want stel je voor dat ze haar zouden volgen. Wat bleek? Op Van Baerlestraat nummer 180 zat een schoenenzaak, en die heette Bakker! Dat had ze er dus toevallig heel goed uitgeflapt. Eenmaal thuis vertelde ze het verhaal aan haar oma, die viel bijna flauw. Vanaf toen moesten ze onderduiken.’

Waar doken ze onder?
‘Mijn moeder werd naar een familie in Brabant gebracht. Daar kon ze gewoon buitenspelen en kreeg ze genoeg te eten. Ze vond het, toen de oorlog afgelopen was, heel moeilijk dat ze daar niet kon blijven. Ze is daar nog elke vakantie terug naar die familie gegaan omdat ze het er zo leuk vond. Ook had ze daar een vriendje. Toch moest ze terug naar Amsterdam, want haar opa en oma wilden haar natuurlijk ook graag weer bij zich hebben. Toen kwam ook veel verdriet, omdat bleek dat alleen haar opa en oma het hebben overleefd. Haar vader en twee broers, en met hen vele anderen, zijn vermoord. Vreselijk he?’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892