Archieven: Verhalen

‘Na de oorlog zag je pas weer lachende gezichten en lichtere kleren’

Met handenvol spullen komt de 83-jarige  Els Burger de Twiskeschool binnen. Ze heeft een map met foto’s en voedselbonnen bij zich en zelfs een kogelhuls.  In een knusse ruimte op school interviewen Louann, Marnix, Sixten en Tycho haar.

Hoe was het om als kind in de oorlog op te groeien?
‘Ik ben geboren in Amsterdam-Noord in de Spechtstraat. Mijn jeugd speelde zich af in de oorlog en dat was helemaal niet makkelijk. Mijn vader moest naar Duitsland om te werken, maar op een gegeven moment hoorden we niks meer van hem. Mijn oom, die was pas 19, is hem achterna gegaan om hem te zoeken, maar hij werd opgepakt en moest werken in een munitiefabriek. Hij probeerde daar te saboteren, maar dat werd ontdekt. Hij werd gevangengezet en mishandeld.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
In 1943 werd onze straat gebombardeerd. Mijn moeder was op de fiets eten aan het halen, dus mijn oma was bij ons. Mijn zusje en ik kropen onder de tafel en daarna naar de wc, want dat was het veiligste plekje. De deur zat helemaal vast, overal lag puin. Op een gegeven moment kwamen er mannen, arbeiders uit de buurt, en die trokken ons eruit. De helft van onze straat was gewoon weg.

Ging u naar school in de oorlog?
‘Op school zaten we met 41 kinderen in een klas, op houten banken. Er stond een kolenkachel in het lokaal en iedere dag kregen we een klein flesje melk om aan te sterken, want we hadden allemaal honger. Op foto’s uit die tijd zie je het goed: de kinderen droegen donkere kleren, afgetrapte schoenen en keken somber. Na de oorlog zag je pas weer lachende gezichten en lichtere kleren.’

Wat aten jullie tijdens de oorlog?
‘Eten was er bijna niet. Mijn moeder moest vaak op de fiets naar boeren om eten te ruilen. Soms gaf ze zeep of sieraden in ruil voor aardappelen of brood. Maar sommige boeren vroegen veel te veel. Uiteindelijk heeft ze ons naar Blijham gebracht, een dorp bij Winschoten, zodat we daar beter te eten hadden. Daar woonden we bij een vreemde familie. Het was even wennen, maar we kwamen er tenminste weer een beetje bovenop.
Na de oorlog kregen we voedselhulp van de geallieerden. Ik weet nog dat we blikken biscuit kregen, en melkpoeder. Mijn tante bewaarde álles, zelfs een blik smeerkaas uit de oorlog. Ik zei eens tegen haar: ‘Gooi dat toch weg!’ Maar nee hoor, ze draaide zich om en stopte me zomaar een hap in mijn mond. Afschuwelijk! Maar ja, die generatie bewaarde alles.’

Had je familie onderduikers of geheimen?
‘We hadden geen onderduikers, maar mijn Joodse vriendinnetje Marleen had een moeder die zich verstopte in een linnenkast. De eerste keer dat ik daar kwam, riep Marleen: ‘Mama, ik ben thuis!’ en toen ging de kastdeur open en kwam haar moeder eruit. Ze was doodsbang, want haar man en zoon waren al weggevoerd en vermoord. Dat maakte veel indruk op mij.
Mijn opa had een radio verstopt achter het bad. Dat was heel gevaarlijk, want je moest alle radio’s inleveren. Hij liet me een keer luisteren naar Radio Oranje en zei: ‘Hier mag je nooit over praten.’ En dat heb ik ook niet gedaan, veertig jaar lang. In onze familie hadden we ook een tante en een oom die bij de NSB zaten. Daar werd nooit over gepraat. ‘Politiek, dat hou je maar voor jezelf’, zei mijn opa altijd.’

Hoe ging het na de oorlog?
’Mijn vader kwam na de oorlog lopend terug uit Duitsland, in een Russische militaire jas. Mijn oom had het zwaar te verduren gehad in de gevangenis. Hij probeerde te ontsnappen, maar werd gepakt. Na de oorlog kreeg hij 8000 gulden omdat hij politiek gevangene was. Mijn vader en moeder kregen niks. Mijn moeder werd zo boos dat ze alle papieren verscheurde.
We leefden nog jaren op voedselbonnen. Ik weet nog dat we tot 1949 bonnen moesten gebruiken om eten te krijgen. Mijn moeder bleef altijd alles bewaren, bang dat er weer een tijd zou komen waarin we niks hadden.
In 1985 hoorde ik een vliegtuig overvliegen, net als vroeger en ineens kwam alles terug. De bommen, de angst, de honger. Dingen die ik eigenlijk naar de achtergrond had geduwd. Ik heb mijn hele leven herinneringen bewaard, foto’s verzameld, want veel mensen weten niet meer hoe het echt was. En ik vertel het graag, want het is belangrijk om niet te vergeten.’

Archieven: Verhalen

‘Als pastoor kan ik niet zomaar om babyspullen bedelen’

Oscar, Siep, Leena en Bo  van De Twiskeschool interviewen Wil Sartorius. Ze is geboren in 1942 in Durgerdam en heeft vier jongere broers. In de oorlog was ze nog een baby, maar ze kan veel over de oorlog in Durgerdam vertellen. Ze kwam niet uit een rijk gezin, maar er werd veel gedeeld en geruild. Mevrouw Sartorius is altijd in Durgerdam blijven wonen in een dijkwoning met uitzicht over het IJsselmeer.

Hadden jullie ruimte voor veel onderduikers?
‘Ze kwamen niet tegelijk, hoor. Er was een jongen die lange tijd bij ons was. Hij zat ondergedoken bij een buurman verderop en toen werd hij verraden. Hij was een Joodse Duitse jongen die voor de oorlog uit Duitsland gevlucht was. Toen hij bij ons kwam, was hij al zeventien, maar hij was veertien toen hij in de Achterhoek ondergedoken was. We woonden in een klein huis met veel mensen en hij wilde graag naar buiten. Om hem niet op te laten vallen, werd gezegd dat hij onze doofstomme neef was. Hij sprak een beetje Nederlands en Duits. Op straat mocht hij niet praten, omdat dat zou opvallen. Maar thuis probeerde hij met mij zo goed mogelijk Nederlands te praten en met mijn jongere broertje zong hij Duitse kinderliedjes.
Verder waren er overdag mensen die bij de buren sliepen, maar die buren wilden ze overdag niet in huis hebben, omdat het te druk werd en dan kwamen ze bij ons.

Hadden jullie genoeg eten?
Mijn vader was tuinman en omdat hij voor de voedselvoorziening zorgde werd hij vrijgesteld om in Duitsland te moeten werken. Hij huurden twee weilanden om groente en fruit te verbouwen en had hierdoor het geluk dat hij veel kon ruilen en delen. Overdag gingen we hout sprokkelen voor de kachel en probeerden we overal wat van te maken. Ik herinner mij nog goed dat er een bakker bij ons ondergedoken was. We hadden wat meel. Met Pasen kreeg ik een grote paashaas van brooddeeg, met een kalkei; een nep-ei erin; dat vond ik zo bijzonder. Het voelde als een echt cadeau.’

Waarom namen uw ouders zoveel risico om al die mensen in huis te nemen?
‘Mijn moeder zei altijd: ‘Daar kies je helemaal niet voor. Ze staan ineens bij je op de stoep, en dan kun je niet zeggen: ‘Dit wil ik niet.’
Het zijn mensen die groot gevaar lopen. Er waren mensen die wisten dat wij onderduikers hadden, zoals de buren en zij stuurden de mensen dan door naar ons.’

Hadden jullie genoeg kleding?
‘Mijn moeder kon heel goed naaien, maar stof was moeilijk te krijgen. En als je bijna niet kunt wassen en kleine kinderen hebt, is het niet handig om kleren te maken van witte oude lakens of tafelkleden. Ik herinner mij dat mijn broertje en ik vaak een soort bolbroekje droegen, vaag oranje met een groen bloemetje. Een buurjongetje waarmee ik in de zandbak speelde, had altijd een rood geruit broekje aan. Mijn moeder zei later dat die kleren ooit keukengordijntjes waren geweest.  En ik kan mij nog de wollen onderbroekjes herinneren die mijn moeder maakte. Die kriebelde ontzettend. Waarschijnlijk ben ik daardoor heel snel zindelijk geworden.’

Heeft u nog een mooie herinnering uit de oorlog?
‘Boeken waren haast niet te krijgen te krijgen in de oorlog. ’s Avonds ging mijn moeder ons voorlezen. Bijvoorbeeld uit Piggelmee, een bekend kinderboek. Je mocht ’s avonds geen licht aan hebben. Ze had het verhaal al zoveel keer had verteld, dus kende ze het gewoon uit haar hoofd. Wij intussen ook en verbeterden we haar: ‘Nee, dat stond er niet hoor.’ Dat waren grappige momenten.’

Hoe wisten jullie dat er onderduikers waren in de kerk?
‘De soldaten hadden de school van Durgerdam ingenomen, daarom gingen lessen tijdelijk door in de kerk. In de buurt waren ook kerken met kelders waar onderduikers verstopt zaten, maar daar praatte natuurlijk niemand over. Een ondergedoken vrouw die in de kelder van de kerk op de Nieuwendammerdijk zat, was zwanger. De pastoor  fietste naar ons dorp, omdat hij via een verloskundige wist waar mensen met baby’s woonden. Hij bracht lakens mee om te ruilen voor babyspullen, en zei: ‘Ik kan wel om eten of andere dingen vragen, maar als pastoor kan ik niet zomaar om babyspullen bedelen, want dan zou ik de onderduikers verraden.’

Archieven: Verhalen

‘De pistooltasjes werden onder het matrasje gedaan’

Met de auto rijden Sam, Finn en Yvonne van de Twiskeschool naar de gezellige flat in Noord waar de 81-jarige Anneke Koehof woont. Er hangen wel zes klokken en ze houdt ook heel veel van honden; overal hangen foto’s en plaatjes van honden. Mevrouw Koehof is geboren in 1943 in Amsterdam- Oost. Haar moeder stierf tijdens de geboorte. Ze vertelt het verhaal van de jongere zus van haar vader: tante Roos. Zij was 20 jaar toen de oorlog uitbrak en werkte in Amsterdam Noord bij de Hollandia Kattenburg fabriek.

Had uw tante veel Joodse vriendinnen?
‘Ja, er werkten heel veel joodse mensen in de fabriek. In die fabriek maakten ze regenjassen. Ik denk dat wel de helft Joods was. Veel van die joodse collega’s waren ook haar vriendinnen. Ze had ook een beginnende verkering. Meier Papegaai heette hij en hij was Joods. Hij was stapelverliefd op haar. Hij woonde bij haar in de buurt en samen fietsten ze naar Noord iedere dag. Maar al op de eerste dag dat het dragen van een ster verplicht was, werd hij opgepakt. Zijn broer werkte als kelner in de Hollandsche Schouwburg, maar hij was zijn witte kelner jasje met de ster erop vergeten. Meier holde achter hem aan zonder zijn jas, waarop de gele ster nog maar net was aangebracht, aan te doen. Hij werd meteen gearresteerd en via de gevangenis in Amstelveen naar Amersfoort vervoerd. Roos heeft hem nooit meer terug gezien.

Op woensdag 11 november 1942 vielen de Duitsers ineens de fabriek binnen. De Joodse mensen moesten aan de ene kant staan en de niet- Joodse aan de andere kant. Ze hadden lijsten met namen bij zich en de Joodse mensen werden één voor één afgeroepen. Ze hebben uren zo gestaan. Roos had een Joods vriendinnetje maar die zag er helemaal niet Joods uit, ze was blond en had blauwe ogen. Ze stootte haar aan en zei dat ze bij mij moest komen staan, niemand zou het zien. Maar ze durfde het niet…Alle Joodse collega’s werden weggevoerd in vrachtauto’s. Ze zijn geen van allen terug gekomen.’

Waar woonde uw tante Roos?
‘Ze woonde in een huisje op driehoog aan de Kastanjeweg in de Oosterparkbuurt. Mijn oma en opa hadden 6 kinderen, waaronder dus mijn vader en tante Roos was een soort nakomertje. Toen mijn moeder in 1943 overleed bij mijn geboorte ging mijn broertje ook bij mijn opa en oma en tante Roos wonen, ‘want mijn vader kon niet voor ons zorgen. Ik ben van hot naar her gegaan. Van een andere mevrouw in het ziekenhuis kreeg ik moedermelk. Dankzij haar melk ben ik blijven leven. Uiteindelijk kwam ik terecht bij de melkboer op de hoek van onze straat. Daar woonde de familie van der Vecht. Ik noemde ze ome en tante Vechie en ik was dol op ze.  Daar ben ik ontzettend goed verzorgd, tot ik een jaar of 4 was.’

Zaten familieleden van u in het verzet?
‘Een oom van mij zat in het verzet. Hij had een leerbedrijf. Hij maakte tassen en zadels. In zijn kelder had hij allemaal wapens verborgen voor het verzet. Dus ze kwamen weleens wapens halen. Hij moest ook pistooltasjes maken voor de Duitsers en dan maakte hij ze ook gelijk voor het verzet. En weet je hoe die werden opgehaald? Een van die mannen die voor hem werkten had pas een baby gekregen. Dan kwam zijn vrouw met de kinderwagen zogenaamd om de baby te laten zien en dan werden de pistooltasjes onder het matrasje gedaan en brachten ze ze naar iemand, die ze weer naar het verzet bracht.
Na de oorlog kreeg mijn vader een nieuwe vrouw. Maar ik kon niet goed opschieten met mijn stiefmoeder. Ze was altijd jaloers. Omdat ons huis in Oost maar twee slaapkamers had en ik te groot werd om met mijn twee broers op een kamer te slapen, had mijn stiefmoeder een zolderkamertje gehuurd voor mij bij mevrouw De Hooijer, de Duitse buurvrouw van twee hoog. Op een avond lag ik in het opklapbed en zag ik boven mijn hoofd ineens een groot donker gat dat er nooit eerder had gezeten. Ik keek ineens tegen de dakpannen aan. Door de storm eerder die dag is er door een windvlaag een verborgen luik zichtbaar geworden. Later ben ik te weten gekomen dat er op mijn zolderkamer in de oorlog drie mannen ondergedoken hebben gezeten. Ze kregen hun eten en drinken door het luik. Bij een razzia zouden ze zo ook over het dak weg kunnen vluchten. Eén ding was zeker; mevrouw de Hooijer deugde!

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik wist heus wel dat jullie een Joods kind als onderduiker in huis hadden’.

We gaan met de fiets van de Twiskeschool naar Tuindorp Oostzaan waar Marian Schaap woont. Het is heel koud dus Elliot, Sophian, Isis, en Milou zijn blij met haar warme huis en zelfgebakken brownies en chocolademelk. In de gezellige woonkamer hangen foto’s van haar familie aan de muur. Wat opvalt is de foto van mevrouw Schaap met haar zusje; over haar gaat dit gesprek.

Hoe is uw zusje bij uw familie terechtgekomen?
Mijn ouders hadden bij de kerk in Zaandam aangegeven dat ze open stonden om een kind op te vangen. Na enige tijd kregen ze bericht dat er een baby ondergebracht moest worden. De ouders waren weggevoerd voor de Duitsers. Op het laatste moment heeft de moeder van de baby kans gezien om de baby van 10 maanden bij de bovenburen te brengen, waarmee ze haar leven hebben gered. De ouders zijn naar Sobibor vervoerd, waar ze na aankomst zijn vermoord. Mijn ouders hebben deze foto van mijn zus laten maken toen ze nog maar net bij hen woonde, omdat ze dachten: ‘stel je voor, haar ouders komen over een paar jaar terug, dan herkennen ze hun eigen kind vast niet meer!’ Zoals je kunt zien op die foto’s had mijn zus pikzwart haar. Gelukkig had mijn vader ook zwart haar, want mijn moeder, mijn broer en ik waren blond. Ze hadden het volgende verhaal bedacht: toen mijn zusje bij mijn ouders werd ondergebracht stond Zeeland onder water, er woonde familie in Zeeland en dus kwam het goed uit om te zeggen dat het kind bij ons werd ondergebracht. Maar toch moesten mijn ouders enorm uitkijken. Er woonde een NSB-er bij ons in de straat. Na de oorlog zei hij tegen mijn vader: ‘ik wist heus wel dat jullie een Joods kind als onderduiker in huis hadden’. Maar toch heeft deze buurman zijn mond gehouden. Daarom zeg ik altijd: je moet mensen niet gelijk veroordelen, iemand kan toch een goed hart hebben.’

Hoe kwam uw zus achter het echte verhaal?
‘Mijn ouders wilden aan mijn pleegzus het echte verhaal vertellen zodra ze groot genoeg was. Alleen wat is oud genoeg? Ze moesten alles op gevoel doen, want ze kregen geen begeleiding van een psycholoog, of iets dergelijks. Toen ze een keer op straat speelde was er een kinderruzie en zei een meisje tegen haar: ‘jij woont toch niet bij je eigen vader en moeder’. Toen is ze naar huis gegaan en heeft ze aan mijn moeder gevraagd hoe het zat. Ze was nog maar 6, maar ze kan het zich nog glashelder voor de geest halen. Het was, geloof ik, een verschrikkelijk moment voor haar. Ikzelf ontdekte het toen ik een jaar of 12 was en er een formulier op tafel lag, waarop haar echte naam stond. Ik heb stukje bij beetje het verhaal van mijn moeder gehoord, daar moest ik echt moeite voor doen, want mijn moeder vond het lastig om erover te praten. Ik heb veel aan mijn zus verteld, zij vond het moeilijk om hierover te praten met mijn moeder.
Van de familie van mijn zus heeft één oom de oorlog overleefd. Hij wilde haar laten adopteren door een joodse familie, maar mijn ouders wilden haar niet kwijt. Na de oorlog is er nog een broertje geboren en wij waren een hecht gezin. Er is in 1948 een rechtszaak gekomen voor de voogdij en de foto van ons drieën, waarbij mijn broertje de hand van mijn zusje vasthield, was belangrijk. Ook zijn wij geobserveerd tijdens het spelen met elkaar en daaruit bleek dat wij heel vertrouwd waren en heeft de rechter besloten dat het in het belang van het kind was dat ze bij ons bleef.’

Had u huisdieren in de oorlog?
Nee, niet dat ik weet en in de hongerwinter zijn er veel huisdieren opgegeten. Dieren hadden toen ook niet dezelfde betekenis voor mensen zoals nu. Ik moet er niet aan denken dat ik mijn poes op zou moeten eten van de honger! Veel mensen gingen op voedseltochten met de fiets om bij boerderijen eten te kopen in ruil voor linnengoed of kleding. Eten was heel schaars. Je kreeg een beetje eten van de gaarkeuken maar daar vulde je je maag niet mee.’

Hoe vierden jullie de Bevrijding?
Iedereen was ongelooflijk blij. Er werd volop feestgevierd. In september 1944 was het zuiden van Nederland al bevrijd en dachten de mensen dat de oorlog niet meer lang zou duren. Maar in plaats daarvan kwam de Hongerwinter. Veel mensen zijn van de honger doodgegaan.’

Hoe was het na de Bevrijding voor uw familie?
‘Het was letterlijk een bevrijding, je hoefde niets meer stiekem te doen of op je woorden te letten. Het is zo geweldig om weer vrij te zijn. Na de oorlog kregen we van de Fokkerfabriek speelgoed. Er werd een Sinterklaasfeest georganiseerd met een echter Sinterklaas en Pieten en kregen we cadeautjes, geweldig! Dat is een hele fijne herinnering.’

 

Archieven: Verhalen

‘De oorlog was voor mijn ouders nooit echt voorbij; dus ook niet voor mij’

Jeanette Loeb, geboren na de oorlog, heeft de impact van de oorlog altijd gevoeld in haar leven en opvoeding. Tijdens een gesprek met leerlingen van de Twiske School deelt ze haar familiegeschiedenis. Esmée, Nola, Boaz en Jarod luisteren aandachtig naar het verhaal over de reis van haar moeder als 12-jarig meisje van Berlijn naar Amsterdam de ontmoeting van haar ouders in concentratiekamp Theresienstadt en de blijvende invloed van deze oorlogservaringen op haar leven.

Hoe is uw moeder van Berlijn naar Amsterdam gereisd en hoe heeft ze dit ervaren?
‘Mijn moeder is geboren in Berlijn, was twaalf toen ze alleen op de trein werd gezet. Haar moeder mocht niet mee; de Nederlanders weigerden haar een visum. Haar oudere broer was al eerder gevlucht naar Zuid-Afrika en schreef hun dat ze moesten komen. Mijn oma probeerde via Nederland te reizen, maar kreeg geen toestemming. Mijn moeder kreeg wel een visum en een verre oom in Amsterdam zou haar opvangen. Bij de Nederlandse grens nam de Duitse douane haar papieren af. In Amsterdam werd ze door de politie tegengehouden en naar een kindergevangenis gebracht. Haar oom deed er alles aan om haar vrij te krijgen, wat negen maanden duurde. Toen ze eindelijk bij de haven stond, was er geen boot of ticket meer naar Zuid-Afrika. Ze heeft haar moeder nooit meer gezien.’

Hoe hebben je ouders elkaar ontmoet?
Mijn vader was 22 en mijn moeder pas 16 toen ze elkaar leerden kennen in het kamp. Ze moesten werken in de keuken, waar ze eten kookten voor honderden mensen. Veel hadden ze niet, wat aardappels en wat kool. Voor de hele dag kregen ze een klein stukje brood en een kommetje soep. En toch, tussen het werken door, werden ze daar verliefd.
Mijn ouders zaten in een kamp in Tsjechië, in Theresienstadt. Mijn moeder was stateloos. Geen paspoort, geen nationaliteit. En toen kwam het bericht: de volgende dag vertrok een trein naar Auschwitz. Iedereen zonder papieren moest mee. Mijn moeder was pas 18. Niemand kon iets doen.  Tegen de soldaat die met haar sprak zei ze: ‘Ik ga trouwen; met Paul!’  Hij liep weg, kwam terug en zei: ‘Akkoord, je hoeft niet mee.’ Zo zijn ze gered. Ze moesten trouwen, want dat had ze gezegd. En zo zijn mijn ouders getrouwd. In het kamp.’

Hoe zag het leven in het concentratiekamp eruit?
Mijn ouders zaten in een concentratiekamp in Tsjechië. Daar hebben ze elkaar leren kennen. Mijn vader was net afgestudeerd, mijn moeder nog een schoolmeisje en werkten beiden in de keuken. Overleven was het enige dat telde. De dagen waren zwaar en ze moesten zestien uur per dag werken. Op een dag kwam er een trein vol aardappelen – niet voor de gevangenen, maar voor de bewakers. Mijn vader moest helpen lossen en zag een kans. Hij stopte stiekem twee aardappelen in zijn broekspijpen van zijn pofbroek, één voor hem en één voor mijn moeder. Maar toen draaide hij zich om… en daar stond een bewaker. Mijn vader dacht dat het voorbij was. Gelukkig liep de bewaker weg. Later bleek hij ook een gevangene, een Tsjech die tegen de Nazi’s was. Die avond kookten mijn ouders de aardappelen op een klein kacheltje. Een feestmaal in een wereld van honger en uitputting. Overleven was een gevecht; elke dag opnieuw.’

Hoe heeft de oorlog jullie gezin beïnvloed?
‘Pas toen ik in de veertig was, begon ik te begrijpen waarom mijn ouders nooit over hun verleden spraken. Thuis voelde het anders dan bij anderen. Bij de buren was het warm en gezellig, bij ons was het koud. Mijn ouders waren aardig en zorgden goed voor me, maar er waren geen knuffels, geen open gesprekken. Als kind stelde ik geen vragen, maar ik voelde dat er iets was. Ik deed gewoon mijn best om lief te zijn en niet op te vallen.
Toen ik ouder werd, liep mijn leven steeds vast. Mijn opleiding mislukte, mijn huwelijk strandde en ik wist niet waarom. Op advies van anderen ging ik in therapie. Een psycholoog vroeg: ‘Wat betekent het voor je dat je Joods bent?’ Die vraag zette alles in gang.
Mijn ouders hadden de oorlog overleefd, maar keerden terug naar een land waar niets meer voor hen was. Familie was verdwenen, hun huis ingenomen, bezittingen gestolen. Ze vertrouwden niemand meer. Mijn vader vond werk waarbij we steeds moesten verhuizen, uit angst om herkend te worden. Hij zei ooit: ‘Voor ons begon de onderduik pas na de oorlog.’
Hun angst en afstandelijkheid bepaalden hoe ik opgroeide. De oorlog was voor hen nooit echt voorbij, en daardoor ook niet voor mij. En het ergste is: dit gebeurt nog steeds.’

Archieven: Verhalen

‘Ik wilde na mijn opleiding teruggaan’

Mevrouw Yvonne Terborg komt naar de Sint Antoniusschool in het centrum van Amsterdam, waar Zep, Maxime, Sil en Carmen haar opwachtten om haar te interviewen. De leerlingen bieden eerst een kopje thee aan en daarna gaat het interview van start.

Waar ging u naar school?
‘Mijn ouders werkten en woonden in het binnenland van Suriname, dat was echt de jungle. Freek Vonk gaat heel vaak naar Suriname, laatst zag ik een filmpje waarin hij een miereneter redt van een krokodil. Er is nog heel veel natuur daar, dat willen ze beschermen.’
‘In het binnenland had je huizen met daken van bladeren en mensen slapen in hangmatten, dus niet op een bed. Wij hadden wel een redelijk groot huis, maar er was maar een slaapkamer en een woonkamer en we sliepen op een grote mat in de slaapkamer.’
‘In het binnenland was geen school, dus als je leerplichtig was, dan moest je naar de stad. Dat was een dag lang varen. Toen wij 6 of 7 jaar waren, gingen we in de stad bij tantes wonen om naar school te gaan. Ik begon meteen in de tweede klas, want in het binnenland had ik al les gehad van mijn vader en moeder, dus ik was al voorbereid op de school. In de vakanties gingen we naar onze ouders. Het was heel leuk om daar naartoe te gaan, maar het was niet leuk om terug te gaan, we wilden liever bij onze ouders en broertjes zijn.’

Heeft uw familie met slavernij te maken gehad?
‘De stamvader van mijn moeder was een plantage-eigenaar, dus een slavenhouder en die kreeg een zoon met één van de slavinnen, dat was mijn opa, die was dus half wit half zwart. Toen hij werd geboren, was de slavernij net afgeschaft. Voor zover we hebben kunnen uitzoeken, weten we dat mijn vader afstamt van totslaafgemaakten, maar we weten niet precies waar zij vandaan kwamen.’

Hoe vond u het om naar Nederland te gaan?
‘In 1975 kwam ik hiernaartoe, toen was ik 28. Ik ben toen een paar maanden gebleven, maar ik wilde liever naar Suriname, want Suriname is een ontzettend leuk land. Het is lekker weer, iedereen heeft een groot huis met een erf. Maar ik kwam hier, omdat een deel van mijn familie al hier was, en om voor schoonheidspecialiste te studeren, want in Suriname kon dat niet. Omdat Suriname een kolonie van Nederland was, had ik al een Nederlands paspoort en ik sprak de taal.’
‘In Suriname had ik een kapperszaak en dat ging goed. Ik wilde uitbreiden met een schoonheidssalon. En toen kwam ik hier om een opleiding tot schoonheidsspecialist te doen. Dat was in 1981. Toen was het ook echt niet leuk meer in Suriname, omdat de militairen de macht hadden gegrepen. Desi Bouterse heeft toen een aantal mensen, die heel belangrijk waren voor het land, doodgeschoten. Dat waren de decembermoorden. Het was mijn bedoeling om na mijn opleiding terug te gaan, maar door die moorden ben ik hier gebleven. Dat is nu ongeveer 40 jaar geleden, dus ik woon langer hier dan dat ik in Suriname gewoond heb.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb me hier nooit helemaal thuis gevoeld’

Xing Chen, Luca en Simone van de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum, interviewen mevrouw Wieneke van Stenis. Mevrouw Van Stenis is naar school gekomen en heeft veel foto’s van haar haar familie bij zich. Er volgt al snel een gezellig gesprek en de kinderen ontdekken dat mevrouw Van Stenis zich nooit helemaal heeft thuis gevoeld in Nederland.

Bij wie bent u opgegroeid?
‘Bij mijn vader en moeder, met een zus en een oudere broer. We zijn allemaal in Indonesië geboren. Bij ons thuis werkten mensen en ik kan me de kok nog heel goed herinneren. Ze haalde de steentjes uit de rijst, dat duurde een half uur. Dat deed ze heel rustig. En ik zat daar naar te kijken. Mijn moeder had die rust niet. Die kokkie, weet ik nog, daar was ik dol op.’
‘Ik heb daar op school een jaar Maleis geleerd, maar op de scholen spraken ze ook Nederlands, want het was een kolonie van Nederland. Mijn vader werkte voor de Nederlandse Handels Maatschappij, dat is nu de ABN AMRO bank. En ze hadden een heleboel bedrijven onder zich. Er werd heel veel geld verdiend door Nederlanders in Indonesië. In het begin vooral met nootmuskaat, maar later nog veel meer.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Eerst was Indonesië een kolonie van Nederland en toen kwam de oorlog en Japan begon Indonesië in te pikken van de Nederlanders. Omdat er veel olie in de grond zat, daar konden ze geld mee verdienen. Ze zetten de Nederlanders in kampen, maar toen kwam de atoombom en toen vochten de Japanners niet meer en werd iedereen bevrijd. Maar Indonesië zei ”We willen de Nederlanders niet meer, we zijn onafhankelijk”. Dus toen moesten wij naar Nederland.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘Op het schip naar Nederland was het heel leuk. Ik was iets jonger dan jullie. Voor de kinderen hadden ze allemaal spelletjes. Er was een speciale speelkamer op de boot. Toen we over de evenaar gingen werd er feest gevierd. Dan werden we gedoopt. We kregen water over ons heen en dan deden we spelletjes, zoals appels happen en zaklopen. We gingen over het hele schip lopen met vlaggetjes. Dat was een hele leuke reis. Voor maar mijn ouders was het niet zo leuk, maar dat wist ik niet.’

Wat vond u van Nederland?
‘Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat ik Nederland helemaal niet leuk vond. Je weet het niet echt als kind, maar je voelt het wel en ik voelde me nooit helemaal thuis. In indonesië was ik geboren en toen ik hier kwam moest ik ineens Nederlands zijn. Ik woon hier wel, ik ben Nederlands, ik spreek Nederlands, maar ik heb me hier nooit helemaal thuis gevoeld. Op school vonden ze mij ook vreemd, die hadden zoiets van “Wat doen die Indiërs hier?” Soms zeiden ze ‘pinda’ tegen mij. Dus ik was verlegen en trok me een beetje terug.’

 

Archieven: Verhalen

‘De moordenaar Bouterse is overleden’

Susannah, Omar en Azzurra lopen vanaf de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum naar meneer Romeo Hoost, want hij woont vlakbij. Meneer Hoost heeft Surinaamse frisdrank en koekjes voor de kinderen gehaald. Als iedereen aan tafel zit vertelt hij alles over zijn leven.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben in Suriname geboren en ik ben op Curaçao opgegroeid. Het was de tijd dat vele Surinamers naar Curaçao trokken. Daar was Shell gevestigd, de oliemaatschappij. Mijn vader was elektricien en ging bij de Shell werken. Surinamers kregen van de Shell om de vier jaar betaalde vakantie naar Suriname. Mijn moeder mocht eigenlijk niet reizen, want ze was negen maanden zwanger van mij, maar ze heeft de KLM voorgelogen dat ze pas zeven maanden zwanger was. Dus ze ging toch. Ik heb begrepen dat ze om acht uur ’s avonds in Paramaribo aankwamen en ik werd twaalf uur ’s nachts geboren, dus ik ben in Suriname geboren. Na twee maanden ging ik als baby mee terug naar Curaçao.’

Wat was het verschil tussen Curaçao en Suriname?
‘Een groot verschil is dat ze Op Curaçao onderling Papiamento spraken, terwijl Curaçao ook onder Nederland valt. In Suriname praten ze Nederlands. Maar als je naar Nederland komt om de studeren, dan kunnen Surinamers makkelijker aansluiten, omdat ze de taal al beter spreken. Alleen op scholen in Curaçao mocht je geen Papiaments praten, zelfs in de pauze niet. En als je dat toch deed, moest je vijftig keer opschrijven “Ik mag geen Papiamento praten”, “Ik mag geen Papiamento praten”.’
‘Sranantongo is het Surinaams. Tegenwoordig zijn er een heleboel woorden, die in het Nederlands worden gebruikt, bijvoorbeeld feti, maar dat is Surinaams. En duku betekent geld. Een biku is fiets, En Amsterdam noemen ze Damska, Den Haag wordt Aka genoemd en Rotterdam, Por foto.’

Heeft u een trauma gehad?
‘Ja, dat kun je wel zeggen. In 1982 werden er vijftien mensen in Suriname vermoord. Waaronder de voorzitter van de vakbond, waar ik toen voor werkte. Ik was op dat moment in Brussel, op een congres. Daarna ben ik nooit meer teruggegaan. Ik zou eigenlijk teruggaan na twee weken, maar door die situatie was ik gedwongen om in Nederland te blijven, want het was te gevaarlijk geworden. Ik zou best terug willen gaan, maar ik heb gezegd dat ik pas terugga als de moordenaar achter slot en grendel zit. Maar nu is Bouterse, de moordenaar overleden. Toch kan ik nog niet terug, want daar in Suriname, was Bouterse een lieveling van de mensen. Hij is zelfs, nadat hij de moorden heeft gepleegd, nog tot president gekozen. Omdat ik daar kritiek op heb, word ik bedreigd in Suriname, dus ik wil nog steeds niet terug.’

Wanneer ging u weg van Curaçao?
‘In 1975 was de onafhankelijkheid van Suriname en toen ging ik daar weer op vakantie. Ik zei toen: “Als ik binnen twee weken een baan vindt, dan blijf ik in Suriname.” Iedereen lachte me uit, want Suriname betaalde slecht en Curaçao betaalde goed. Met mijn eerste baan in Suriname verdiende ik ook niet zoveel, zelfs de eigenaar van het bedrijf lachte me uit. Maar ik zei: “Ik ben een nationalist. Ik vind dat je het nationalisme met daden moet praktiseren en niet met woorden’

Weet u of iemand in uw familie vroeger totslaafgemaakt was?
‘Mijn oma was de dochter van een slavin. Als we op vakantie waren in Suriname, gingen we bij haar logeren. Een mooie pikzwarte vrouw. En dan vertelde ze de verhalen uit slaventijd, want ze kon zo mooi vertellen. Ze vertelde hoe ze als kind op de plantages moest werken. Ook kinderen moesten werken in de hete zon. Planten, koeien melken en verzorgen. Het was een grote plantage. Maar ze vertelde niet over de straffen, die ze kregen. Men praat daar niet graag over. Na de afschaffing van de slavernij, bleven ze ook op de plantage werken, omdat ze niks anders hadden.’

‘Ik ben trots hoe ze in een paar generaties het leven hebben opgebouwd en wat mijn ouders en grootouders hebben bereikt. Hoe ze in die moeilijke tijd hun kinderen en kleinkinderen zover hebben gebracht om in de ze positie te komen waar we nu zijn.’

Archieven: Verhalen

‘Ik hoop dat ik het slavernijmuseum voor mijn voorouders kan maken’

Paul, Ifesi, Colette en Romaissa van de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum interviewen meneer Paul Amoksi. Paul zit al klaar in de docentenkamer op school als de leerlingen binnen komen. Nieuwsgierig gaan ze bij hem aan tafel zitten en starten met de eerste vraag.

Hoe oud was u toen u naar school ging?
‘Met 4 jaar ging ik naar school. Er waren twee dorpjes naast elkaar en het schooltje stond er tussenin. En daar moest ik naartoe lopen. Vanaf mijn zevende ging ik naar het internaat een stuk verderop. Ik vond het niet leuk. Ik was dan twee of drie maanden weg bij mijn ouders. We hadden geen auto’s er waren ook geen wegen voor auto’s. Het was in het bos en als je ergens naartoe wilde, dan moest je met een boot, een korjaal, een soort kano. Toch ben ik, als ik nu kijk, wel heel blij dat ik daar was. Want daar heb ik geleerd wat ik wilde doen. Ik wilde architect worden. Gebouwen ontwerpen.’

Hoe vond u het op het internaat?
‘In het dorpje, waar het internaat was, waren allemaal Nederlandse mensen. Zij kwamen daar vanuit hun geloof om ons te steunen. Op zondag gingen we naar de kerk en daarna waren we vrij. Zaterdag moesten we werken; schoonmaken en planten. Dat was ook leuk, het was een boerderij met koeien en schapen. En doordeweeks gingen we naar school. Om 13:00 uur waren we klaar en dan gingen we volleyballen of voetballen. Bij het internaat stonden grote mango bomen. We plukten de vruchten en in de pauze aten we ze. Er waren ook avocado’s en kokosnoten en watermeloenen en sinaasappels. Het groeide aan de bomen, dus we hoefden er niks voor te betalen.’

Waarom woonden uw ouders langs de rivier?
‘De reden waarom mijn ouders langs de Cottica rivier woonden is, omdat ze vanaf de plantage waar ze werkten het bos in zijn gevlucht. Het enige wat ze wilden, was weg van die plantages, het harde werken en zweepslagen. En die mensen vluchtten heel diep het binnenland van Suriname in, heel diep in het bos. Het tropisch oerwoud is heel dicht en heel donker en er zitten enge beesten, slangen, jaguars en kaaimannen. Het is geen plek om te zijn. Maar ze gingen allemaal langs de rivier wonen, zodat ze konden varen. Die mensen die gevlucht zijn, worden nu Marrons genoemd. Dus die onderdrukking, hebben mijn voorouders niet echt gekend, omdat ze gevlucht zijn en ik ben een nakomeling van die mensen.’

Hoe voelt het als je weet dat je voorouders tot slaafgemaakten waren?
‘Vreemd. Ik weet niet uit welk gebied in Afrika mijn voorouders zijn gekomen. Voor veel mensen geeft dat een probleem. Je bent wel in Suriname, maar je weet dat je eigenlijk in Afrika zou moeten zijn. Dus in dat land waar je nu zit, is eigenlijk niets van jou, want daar kom je oorspronkelijk niet vandaan. Mijn naam Amoksi is een Surinaamse naam. Die naam hebben we dus gekregen, nadat we uit Afrika in Suriname waren aangekomen. Tot slaafgemaakten werden uit Nigeria gehaald, maar ook uit Malie, Senegal. Dus we zijn familie van de Afrikanen. Donkere mensen kwamen allemaal uit Afrika.’

Is dat niet racistisch om te zeggen?
‘Je mag wel zeggen dat iemand donker is, maar mensen zijn meer dan hun huidskleur. Maar als ik de hele dag denk “oe ze gaan me discrimineren omdat mijn huidskleur donker is”, dan blijf ik de hele dag binnen. Als iemand problemen heeft met mijn huidskleur dan is dat zijn of haar probleem.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Op mijn 24ste kwam ik naar Nederland. Toen ben ik eerst zeven jaar hier gebleven, met heel veel heimwee. Na zeven jaar ging ik terug om mijn moeder te zien. Ik miste alles, zelfs het eten. Ik ben zelf maar gaan leren Surinaams koken. Roti is zo lekker, dat maak ik zelf, met kouseband. Maar nu gaat het goed en ben ik gewend. En er komt een slavernijmuseum. Omdat ik architect ben, doe ik mee aan de wedstrijd om dat gebouw te mogen maken. In het museum gaan we vertellen over hoe het was om in slavernij te leven. Iedereen moet weten wat er gebeurd is, maar voor de Surinaamse mensen is het anders. Zij moeten verder gaan. Wij zijn kinderen van tot slaafgemaakten, maar wij zijn zelf geen slaven. Onze voorouders waren slachtoffers, maar wij moeten zorgen dat we zelf geen slachtoffers zijn van het hele verhaal. Dus ik ben nu hier, ik ben architect, ik heb die kans. Mijn voorouders hadden die kans niet. En ik hoop nu dat ik dat slavernijmuseum voor mijn voorouders kan maken.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik werd beschermd opgevoed in een groot huis’

Zaria, Jaiden, Lina en Jiro van de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum gaan bij meneer John Rade op bezoek. Meneer Rade heeft veel kunst in zijn huis, die met Nederlands-Indië te maken heeft. Ook heeft hij Indische hapjes klaargezet, zoals spekkoek en emping, een soort bittere chips.

Hoe was het leven van uw ouders in Nederlands-Indië, voordat de oorlog begon?
‘Mijn oma had een paar zussen en die waren allemaal schatrijk. dat kwam door de plantages, die ze altijd in de familie hadden gehad. Mijn vader was architect, die was voor de oorlog met de zus van mijn oma getrouwd, maar daarvan is hij gescheiden. Na de oorlog ontmoette hij mijn moeder en zijn ze getrouwd. Toen ik geboren werd, was mijn vader al 60.’
‘Mijn oma was met een militair getrouwd, dat was dus mijn opa. Hij ging er met het geld vandoor en ging in Zuid-Frankrijk wonen. Mijn oma moest toen met haar kinderen bij één van haar zussen wonen. Die zus was getrouwd met de resident van Bantam. Die woonde in een paleis, dus mijn moeder heeft als kind ook in dat paleis gewoond. Maar toen brak de oorlog uit en moesten mijn moeder en oma in een interneringskamp. Ze hebben drie jaar opgesloten gezeten. Ze moesten elke dag in de brandende zon buiten staan en het was bloedheet. Ze moesten gebogen staan in de richting van Japan. Als je niet goed stond, kreeg je een slag met bamboe en soms werd iemand onthoofd. Het voedsel was heel slecht, veel mensen werden ziek. Mijn oma is overleden in het kamp.’

Wist u als kind wat er was gebeurd?
‘Nee, van die hele moeilijke tijd in Indonesië heb ik niks meegemaakt.  Ik werd zeer beschermd opgevoed in een groot huis met tien slaapkamers. Er waren veel bewakers, maar daar weet ik niks meer van. Later, toen we in Nederland waren, hebben mijn ouders er nooit over verteld. Mijn moeder heeft maar een keer gezegd dat haar familie heel rijk was. Haar overgrootvader was zakenlord, daar was ze trots op. Maar mijn ouders moesten vooruitkijken. De Nederlandse overheid ving ons niet echt goed op, dus ze hadden geen tijd om aan het verleden te denken.’

Waarom zijn jullie naar Nederland verhuisd?
‘In 1945 was Indonesië onafhankelijk van Nederland en mijn vader wilde wel er wel blijven, maar toen kwam Nederland in 1947 met 150-duizend militairen, want Nederland wilde niet dat Indonesië onafhankelijk zou zijn. We moesten vertrekken naar Nederland. Dat betekent dat we alles moesten achterlaten en de bootreis moest je zelf betalen. Dus mensen kregen schulden.’
‘De boot ging langs Egypte, het Suezkanaal, de Middellandse zee over naar Amsterdam. In het Suezkanaal waren bootjes van het rode kruis, die gaven gratis kleding. Mijn vader was architect en had in Indonesië veel huizen in zijn bezit. Hij had die verkocht en het geld omgezet naar goud. Toen we op de boot naar Nederland gingen, verstopte hij dat goud in de wieg van mijn zusje, onder het houten stuk van de wieg. Daardoor kon hij in Nederland een huis kopen.’

Hoe was het voor u in Nederland?
‘We kwamen aan in Nederland en wat mij opviel, was dat Nederlanders niet gastvrij waren. Als je ging spelen met Nederlandse kindertjes en het was etenstijd moest je naar huis. Maar omgekeerd, als ze bij mij waren, dan werd je uitgenodigd om mee te eten. Maar ik heb in Nederland niet echt discriminatie meegemaakt, alleen werd ik wel als pinda poepchinees uitgescholden.’
‘Mijn vader is overleden toen ik 9 was, dus toen zeiden mijn ooms en tantes dat ik me als vader moest gaan opstellen. Want ik had nog jongere broertjes en zusjes. Ik miste wel de genegenheid van mijn moeder, want ze gaf alle aandacht aan die jongere kinderen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892