Archieven: Verhalen

‘Als je niet diep genoeg boog, kreeg je klappen’

Ab Alexandre (79) heeft de oorlog niet in Amsterdam meegemaakt, maar in Indonesië. Dat heette toen nog Nederlands-Indië en was een kolonie van Nederland. De oorlog in Oekraïne brengt herinneringen naar boven bij Ab. Soms kan hij niet eens naar de beelden op televisie kijken. Jordan, Da-Shawn, Loiz, Jaelynn, Indira en Tyron van OBS Wereldwijd in Amsterdam-Zuidoost vragen hem over zijn leven in voormalig Nederlands-Indië.

Hoe merkte u voor het eerst dat het oorlog was?
‘Ik ben op 2 november 1942, in de oorlog dus, geboren in een krijgsgevangenkamp op Midden-Java, Indonesië. Alle mensen met de Nederlandse nationaliteit werden in een kamp gestopt. Mijn moeder werd met zeven kinderen in een vrachtwagen gestopt en naar een kamp in Batavia, nu Jakarta, gebracht. Dat was een vrouwenkamp. Toen mijn broers twaalf waren, werden ze overgebracht naar een mannenkamp. Mijn vader was ook gevangengenomen, maar heel ergens anders. Ik was een baby in de oorlog, dus ik heb zelf gelukkig nauwelijks herinneringen daaraan. Ik heb later aan mijn zussen gevraagd hoe het allemaal ging. Daar heb ik tekeningen bij gemaakt, bijvoorbeeld van hoe we in de vrachtwagen moesten.’

Hoe zag zo’n kamp eruit?
‘In het kamp was je helemaal afgesloten. Het was een bestaande buurt en daar werd een hek omheen geplaatst, zodat je niet naar buiten kon. Het moest ook bewaakt worden. Daarbuiten door de Japanse soldaten, maar binnen het kamp hadden de gevangenen zelf nachtdienst. Mijn moeder en zus deden dat ook. Voor die Japanse soldaten en de Japanse vlag moest je altijd buigen, heel diep. Als je niet diep genoeg boog, kreeg je klappen met een geweer. Mijn moeder was een hele trotse vrouw die niet wilde buigen. Dan werd ze geslagen en moest ze urenlang in de zon staan, zodat iedereen kon zien dat ze straf had. Er was geen hongerwinter zoals in Nederland, er was in Nederlands-Indië sowieso geen winter, maar er was wel enorme honger. Er was heel weinig eten in de kampen. Misschien een beetje soep of water. Mijn vader at slakken en wormen. Als je een rat gevangen had, had je mazzel. Dan had je vlees! Ik ben klein gebleven, omdat ik in het kamp te weinig moedermelk kreeg.’

Hoe was het voor uw ouders om gescheiden te zijn van elkaar?
‘Mijn vader zat dus in een krijgsgevangenkamp voor mannen. Mijn moeder wist niet waar hij was. Drie jaar lang heeft ze zich afgevraagd of hij nog leefde. En mijn vader wist niks van mijn moeder. Die vroeg zich af; leeft ze nog, heeft ze ellende, heeft ze honger, hoe is het met de kinderen? Hij wist nog helemaal niet dat ik bestond. Hij zat eerst in een kamp op Java. Daarna moest hij op een schip naar Birma, via Singapore. Ze zaten daar met wel duizend mensen, op elkaar gestapeld. Er was nauwelijks lucht om te ademen. Veel mensen zijn doodgegaan op die boot. Bij Birma moesten ze van de Japanners een spoorlijn aanleggen. Het was heel zwaar werk en er was weinig eten. Je moest het niet wagen te vluchten; dan werd je gemarteld op het plein, zodat iedereen het kon zien. Meestal werd je daarna nog doodgeschoten ook. In de garage van mijn zus stond wel een halve eeuw spullen van mijn vader zonder dat we het inkeken. Op een dag maakten we een doos open en vonden daarin het blik waaruit hij had gegeten in die tijd. Met een spijkertje had hij alle kampen waar hij was geweest getekend.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Toen de oorlog voorbij was, dacht mijn vader snel terug te kunnen naar zijn familie. Eerst kwam hij een aantal maanden in een Australisch kamp. Mijn moeder kreeg lijsten te zien met mensen die het hadden overleefd en mensen die het niet hadden overleefd. Het was heel spannend, want leefde hij nou wel of niet? Ik was inmiddels drie. Op een dag stond er een man in een soldatenpak in ons huis. Ik dacht: wat een engerd is die soldaat. Ik had mijn hele leven tot dan toe alleen maar in een vrouwenkamp gezeten. De enige mannen die ik kende, waren enge, Japanse soldaten. Deze soldaat bleek mijn vader te zijn. Ik was bang en verschool me achter de jurk van mijn moeder. Toen gaf hij mij een zakje met snoepjes en was het goed. Na de oorlog wilde Indonesië onafhankelijk zijn. Indonesiërs gingen met speren de straat op om Nederlanders te vermoorden. Dat heet de Bersiap. Bij ons aan de overkant werden vier mensen uit huis gesleurd en onthoofd. Het bloed stroomde over straat. Dat was doodeng. Als je geweerschoten hoorde, moest ik onder het bed kruipen en doodstil zijn. Het was een enge tijd. Wij waren niet meer welkom in Indonesië. We moesten weg. Toen gingen we met de boot naar Nederland.’

Archieven: Verhalen

‘We hebben twee jaar in het kamp doorgebracht tot het werd bevrijd’

Ise, Milan, Nanne en Valentina stappen een paar haltes van hun school, de Sint Antoniusschool, uit aan de Wibautstraat in Amsterdam. Vandaar is het nog maar 10 minuten lopen naar de Transvaalkade waar Wil de Brave woont. Het is een gezellige bovenwoning, met veel oude spulletjes, een oude klok en het hele Volk van Laaf luistert mee naar de verhalen en het interview. Ze vergeten de tijd, zo boeiend is het.

Uit hoeveel personen bestond uw gezin?
‘Toen de oorlog begon had je mijn vader en mijn moeder en mijn broer en mijn zus, dus uit vier personen. Ik ben in januari 1944 geboren dus ik was de vijfde.’

Hoe kwam u in kamp Westerbork terecht?
‘Mijn vader was altijd ontzettend recalcitrant, dat betekent dwars. Wat niet mocht dat deed hij. Hij had bijvoorbeeld nooit zin om met een gele Jodenster op te lopen, die verstopte hij altijd onder zijn jas. Hij had blond haar en blauwe ogen, geen stereotype Joodse man. Mijn vader werd regelmatig opgepakt, dan zat hij even in de gevangenis maar werd telkens weer vrijgelaten omdat hij een gezin had. Dan mocht hij naar huis toe.

Eten kopen deed je met bonnetjes, maar toen ik net geboren was had mijn moeder voor mij nog geen bonnetjes. Ze knipte daarom bakkersbonnetjes voor brood door en plakte ze aan elkaar. Dus van vier bonnetjes maakte ze er zes. En dat heeft een buurvrouw gezien en aan de moffen verteld, en zodoende zijn we opgepakt. We woonden toen in de Zwanenburgerstraat 47, daar ben ik geboren, midden in de Jodenbuurt.

Toen we net aankwamen in het kamp, was ik erg ondervoed. Ik ben toen niet bij mijn moeder in de barak terechtgekomen, maar in het ziekenhuis van het kamp. Mijn vader moest werken. Hij was vrachtwagenchauffeur en automonteur voor de moffen, daarom hoefde ons gezin dus niet op transport. We hebben twee jaar in het kamp doorgebracht tot het werd bevrijd.

Vorig jaar hoorde ik via een neef van mij ineens dat toen wij bevrijd zijn uit kamp Westerbork ik op Schiermonnikoog ben geweest om aan te sterken. Ik was dus bijna 2 jaar toen ik vanuit daar weer terug ben gekomen in het gezin bij mijn ouders. Ik heb dat nooit geweten.’

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Dat is dan dat toen we in de straat woonden hier, net na de oorlog en dat ik zag dat de twee huizen blokken naast ons helemaal afgebroken waren. Alle Joodse mensen waren weggevoerd en in de hongerwinter zijn die huizen helemaal leeggehaald. Alle houten kozijnen en deuren alles van hout eruit en werd gebruikt als brandhout.

Hoe heeft u later over de oorlog gehoord?
‘Niet van mijn ouders. Bij ons thuis werd er nooit over gesproken, omdat de rest van de familie allemaal is vermoord en wij het hebben overleefd. Ik heb dat zelf ontdekt toen ik een jaar of 4 was. Iemand schold me uit voor Jood. Dat heb ik aan mijn ouders verteld en toen heeft mijn vader me verteld dat ik een Joods meisje ben. Vanaf dat moment maakte ik altijd ruzie met mensen die me uitscholden. Ik was een keer zo boos toen een meisje met heel lang haar tegen me zei: ach hou toch je mond rot Jood, dat ik haar van de ene kant van de straat aan haar haar naar de andere kant heb gesleept totdat iemand me tegenhield en zei: ‘Wil, nu moet je loslaten, nu is het wel genoeg’. Ik was zo boos.

In mijn tijd werd op school ook niet over de Tweede Wereldoorlog gesproken. We leerden wel over Napoleon en Lodewijk de 14e. De oorlog was nog te dichtbij, denk ik. Later ben ik voorzitter geworden van het 4-5 mei Comité hier in de Transvaalbuurt en toen heb ik die dingen gehoord van mijn moeder. Maar ze had het er liever niet over.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader heeft samen met anderen de Februaristaking georganiseerd’

Iesa, Boris en Benjamin lopen van de Sint Antoniusschool naar het huis van Tinie IJisberg aan de Nieuwe Keizersgracht in Amsterdam. Onderweg komen ze langs het Jonas Daniël Meijerplein, waar mevrouw IJisberg jaarlijks naar de herdenking van de Februaristaking gaat. Als de kinderen bij haar thuis aan een pakje sap zitten, vertelt ze welke rol haar vader bij de staking had en wat daar de tragische gevolgen van waren.

Wat heeft uw vader in de oorlog gedaan?
‘Mijn vader was tramconducteur in Amsterdam. Hij was het niet eens met de Duitse bezetting en was het er ook niet mee eens hoe ze met de Joden omgingen. Hij heeft toen samen met anderen de Februaristaking georganiseerd. De avond voor de staking was er een geheime bijeenkomst met een paar honderd man op de Noordermarkt om het protest te organiseren.

’s Ochtends ging mijn vader naar zijn werk, maar hij had zijn werkkleding niet aan. Hij en zijn collega’s zouden die dag niet met de tram gaan rijden. Zo kon iedereen zien dat ze niet accepteerden wat er met de Joden gebeurde. Dat was nog best moeilijk want niet iedereen wilde in het verzet en het sommigen vonden het ook heel gevaarlijk.

Na de staking moesten sommige mensen die de staking hadden georganiseerd onderduiken. Maar wij hadden een gezin met vier kinderen, dus hij dacht dat het genoeg was als hij zich rustig zou houden. Maar negen maanden later is hij ’s nachts toch opgepakt door de Duitsers en is hij naar de gevangenis gebracht. Ik lag te slapen dus heb dat niet doorgehad. Maar mijn broer en zussen wel. Uiteindelijk heeft hij er de doodstraf gekregen.’

Was er contact met uw vader toen hij in de gevangenis zat?
‘Mijn moeder moest iedere week de vuile was ophalen. In de kleren smokkelde hij stiekem kleine briefjes die hij aan mijn moeder schreef. Dat deed hij op stukjes karton of wat hij maar te pakken kon krijgen.

Die brieven lagen in een kast, maar daar deden we niets mee. Ik wist als kind dat mijn vader was doodgeschoten omdat hij de Februaristaking had georganiseerd, maar ik wist niet precies wat er was gebeurd. Mijn moeder dacht dat ze haar kinderen daar niet mee lastig moest vallen. We spraken er niet over, terwijl dat zo belangrijk is. Ze dacht dat de kinderen het wel zouden vergeten, maar kinderen vergeten niets, het zijn net kleine mensen.

Pas toen mijn moeder was overleden en ik in de 50 was, zagen we alle brieven die mijn vader in de gevangenis had geschreven. Dat waren er wel vijfhonderd. Daar zat ook een afscheidsbrief bij. Ik heb heel veel gehuild toen ik alle brieven heb gelezen. Ik heb mijn vader zo gemist. Maar ik ben wel ontzettend blij dat we ze hebben gevonden. Ik weet nu een beetje wat er is gebeurd.’

Aan mijn moeder schreef hij (geciteerd uit):

Als je deze brief ontvangt zul je het treurige nieuws al ontvangen hebben. Ondanks dat ik onschuldig bent, gaat het toch door. Maar lieve vrouw, wees moedig, denk aan de toekomst van onze kinderen. Daar blijf je nu alleen voor staan. Zorg goed voor hen. Je weet lieverd hoeveel ik van jou en de kinderen hou en zal tot de laatste minuut aan jullie denken.

Laten we hopen dat het niet voor niets is geweest en dat jullie een betere tijd mee mogen maken. En schat, dat je nog veel plezier van de kinderen mag hebben. Ik ga rustig hoor, want ik weet hoe goed je voor mij en de kinderen bent geweest. Ik vind het verschrikkelijk voor jullie. Troost de kinderen zoveel je kan.

En naar mij en mijn zus schreef hij (geciteerd uit):

[…] Jullie zijn al vroeg je vader kwijt. Wees lief voor mama die moet nu ook mijn plaats innemen. Leer flink en doe je best. Dat is papa zijn enige wens. En dat je met moeder nog veel plezier mag hebben. Doei schatjes, hartelijke groet en duizend maal gekust van jullie liefhebbende vader.

Hoe heeft de oorlog u veranderd?
‘Ik ben altijd heel erg bang geweest. Bang voor alles. Als kind, maar daarna ook. Ik moet drie keer kijken of de deuren goed dichtzitten, niet een keer. En ik ben heel erg bang voor de oorlog. Zelf wilde ik een tijd ook niet over de oorlog praten. Het maakt me verdrietig. Dit is ons overkomen, maar zoveel mensen hebben ellende gehad en dat blijft doorgaan. Maar ik vind het belangrijk dat anderen weten wat er is gebeurd, daarom vertel ik jullie dit ook. Zodat we blijven onthouden wat de oorlog met mensen doet.

Archieven: Verhalen

‘Dat was zijn eerste verzetsdaad, blaadjes rondbrengen’

Kijn, Xinyi, Rana en Maia interviewen Marjo Wijnbergen in de tuin van zorgcentrum de Flesseman, vlakbij hun school: de Sint Antoniusschool in Amsterdam. Mevrouw Wijnbergen vertelt het verhaal van haar vader Jan. Hij was 14 toen de oorlog begon en kwam al spelenderwijs in het verzet terecht. Buiten op de gevel is een plaquette ter nagedachtenis aan de vier kinderen die tijdens de oorlog zijn doodgeschoten in de omgeving van de Nieuwmarkt. Het initiatief hiervoor kwam van haar vader, die destijds zag hoe zijn Joodse vrienden Israel Deegen en Barrie Baars tijdens een razzia wegrenden en werden doodgeschoten.

Waar woonde uw vader?
‘Mijn vader heette Jan en was de jongste van negen kinderen, zes jongens en drie meisjes. Hij is opgegroeid in de Nieuwmarktbuurt, op de Ridderweg 15. Het was echt een Jodenbuurt. Een hele arme buurt. Het was ook een solidaire buurt, iedereen hielp elkaar een beetje, niemand had het breed. De familie had een glazenwassersbedrijf en toen Jan 11 jaar was moest hij ook gaan werken. Hij had graag verder willen leren maar dat kon niet, er moest eten op de plank komen.’

Ging uw vader ook naar school?
‘Ja hij ging naar school, maar hij was wel erg ondeugend. Hij kreeg vaak straf en spijbelde ook veel. Toen de oorlog begon lukte het niet meer om naar school te gaan. Dat kwam ook door het vele verzetswerk dat hij deed. Hij heeft dat altijd wel jammer gevonden, hij kon wel goed leren namelijk. Mijn vader had graag arts willen worden, maar dat ging na de oorlog niet meer. Hij was te getraumatiseerd.’

Hoe is hij in het verzet terechtgekomen?
‘Rond 25 februari 1941 vroeg zijn vader hem pakketjes rond te brengen, naar bedrijven en fabrieken, vooral in Noord want daar stonden veel grote fabrieken. In die pakketjes zaten brieven waarin opgeroepen werd om te gaan staken. Jan viel niet op omdat hij nog jong was, hij had vaak een korte broek aan. Dat was eigenlijk zijn eerste verzetsdaad, blaadjes rondbrengen om op te roepen tot de Februaristaking. Alleen toen wist Jan nog niet dat dat verzet was. Zijn vader had hem dit gewoon gevraagd.’

Wat deed hij dan allemaal nog meer in het verzet?
‘Nou, omdat Jan glazenwasser was, waste hij ook de ramen op plekken waar de Duitsers een kantoor hadden. Hij lapte dan overdag de ramen en wrikte na sluitingstijd één van die ramen open en klom naar binnen. Dan haalde hij allemaal belangrijke papieren uit de kasten en maakte van elke Duitse stempel een afdruk. Hij pikte ook briefpapier en dat bracht hij dan naar Posthumus, dat was een drukkerij in de Sint Luciënsteeg in de stad, en die gingen dan alles namaken. Later werd hij gevraagd om in de verzetsgroep van Piet Bosboom te komen helpen. Toen heeft hij een andere naam gekregen. Hij heette niet meer Jan Wijnbergen maar Gerard Maas. Mijn vader bracht Joodse kindjes naar veilige adressen, voornamelijk naar Nijmegen. Omdat hij er nog zo jong uitzag, viel het niet zo op en leek het alsof hij met zijn broertje of zusje op stap was. Dit heeft hij best wel lang gedaan, soms wel twee keer in de week. De rest van de familie heeft nooit geweten wat hij allemaal deed.

Tegen het eind van 1944 bracht Jan ook de illegale krant De Waarheid rond. Daarbij is hij op een gegeven moment opgepakt en in de gevangenis in de Euterpestraat terechtgekomen, in Amsterdam-Zuid. Die straat heet nu de Gerrit van de Veenstraat. Hij is daar erg mishandeld. Met een geweer sloegen ze op zijn achterhoofd. Uiteindelijk is hij veroordeeld en naar Kamp Amersfoort gebracht. Daar werd hij te werk gesteld. Omdat het al tegen het einde van de oorlog liep, was het er vrij onrustig en hoefde hij geen gevangeniskleding aan maar mocht zijn eigen kleren aanhouden. Dat heeft hem uiteindelijk gered. Ze moesten werken op de vliegbasis Soesterberg. Die basis werd voortdurend door de Engelsen gebombardeerd. Ze moesten de landingsbaan glad maken en de gaten vullen zodat de Duitse vliegtuigen daar weer konden opstijgen. Op een dag toen ze daar aan het werk waren, vlogen er weer Engelse bommenwerpers over. Iedereen raakte in paniek en rende weg, maar Jan rende juist de andere kant op, naar de vliegtuigen toe. Dat was zijn redding. Hij is ontsnapt via het bos. Daar heeft ie gewacht tot het avond was en toen hoorde hij opeens een auto stoppen. Heel toevallig was het een kennis van Jan uit de Nieuwmarktbuurt! Dus hij is onder het zeil van de auto gekropen en weer terug naar Amsterdam gegaan. Daar moest hij wel direct onderduiken, want er hingen aanplakbiljetten met zijn naam in de stad. Er stond een geldbedrag van 5000 gulden op zijn hoofd. Zo heeft hij de oorlog overleefd. Zijn familie heeft pas na de oorlog gehoord dat hij nog leefde.’

Wanneer hoorde u wat uw vader allemaal heeft meegemaakt?
‘Mijn vader was erg getraumatiseerd door alles wat hij heeft meegemaakt. Hij wilde er eigenlijk nooit over vertellen. Ik voelde altijd wel dat hij anders was dan andere vaders. Op een gegeven moment heeft hij een zenuwinstorting gekregen, alle herinneringen van de oorlog die hij had weggestopt kwamen in een keer terug. De dokter zei dat hij erover moest gaan praten en dingen moest opschrijven. Ik was 17 jaar toen ik voor het eerst hoorde wat hij in de oorlog gedaan had.’

Archieven: Verhalen

‘Van de hele Transvaalbuurt was niks meer over’

Mees, Kiki, Adam en Desirée ontvangen Joop Waterman in de tuin van zorgcentrum de Flessenman aan de Nieuwmarkt in Amsterdam. Het is heerlijk weer, de leerlingen van de Sint Antoniusschool hebben veel vragen voorbereid en de koekjes en limonade staan op tafel. Meneer Waterman (82) is geboren op Vlooienburg, dat is een wijk waar nu de Stopera is gebouwd. Het bestond destijds uit vier eilandjes waar de arme Joden woonden.

Hoe oud was u in de oorlog?
‘Toen de oorlog begon was ik 3 weken oud, dus ik heb niet heel veel herinneringen. Ik ben van een gemengd huwelijk. Ik heb een Joodse vader en een christen moeder. Dat betekende dat ik geen echte Jood was. Mijn vader was schoenmaker en we woonden boven de schoenmakerij. Ik heb nog twee broertjes. Eén ervan is in 1944 en de ander in ’46 geboren. Hoe die uit ’44 het overleefd heeft snap ik eigenlijk niet want toen hij geboren werd was het Hongerwinter. Hij was heel zwak toen hij geboren werd; mijn moeder had geen eten.’

Wat weet u van de razzia?
‘Dat moet ergens in 1942 geweest zijn. De Duitsers sloten de straat af met auto’s en riepen dan dat iedereen naar beneden moest komen. Mijn vader werd met andere vaders en moeders opgehaald en op het Waterlooplein neergezet. Daarvandaan werden ze naar de Hollandsche Schouwburg gebracht en toen meteen door met de trein naar Westerbork afgevoerd. Wat ik nog weet is dat er vroeger een hek om het Waterlooplein heen stond. En dat mijn moeder van wanhoop met haar vuisten tegen dat hek aan beukte. Mijn moeder dacht dat ze hem nooit meer zou zien.’

Hoe ging dat verder met uw vader?
‘Na een jaar was hij weer terug. Hij heeft nooit gepraat over die tijd in Westerbork. Dus ik weet niet hoe hij daar weg is gekomen. Ineens was hij er weer. Hij moest toen gelijk weer onderduiken. Dat deed hij bij tante Zedie. Tante Zedie was een mevrouw van lichte zeden. Wij noemden dat een temeier. Zij zat achter het raam in de Rosse Buurt aan het eind van de Zeedijk. Ik heb me vaak afgevraagd hoe mijn vader het bijna drie jaar lang heeft volgehouden onder het bed, waar Tante Zedie haar klanten ontving. We hebben er later nog wel eens om gelachen.’

Wat herinnert u zich nog meer ?
‘Ik herinner me nog dat het bevrijding was en iedereen naar de Dam liep. Mijn vader was er toen nog steeds niet. Hij zat nog ondergedoken. Mijn moeder had een kinderwagentje, zo’n heel oud ding, en daar had ze mij in meegenomen.

Op de Dam was het verschrikkelijk druk; het was mooi weer. Ineens gingen in een pand op de hoek van de Kalverstraat en de Dam de ramen open en een groep Duitsers begon te schieten, naar beneden op de grond. Er brak een verschrikkelijke paniek uit. Iedereen begon te rennen en te gillen. Mijn moeder ook en ik zat in het karretje. Iedereen rende richting de Nes en daar klopten we overal op de deur want het waren huizen waar je zo onderdoor kon lopen. Gelukkig ging een deur open en konden wij zo onder dat huis doorlopen, de gracht op, de stalen brug over en zo liepen we terug, met een grote snelheid naar het Waterlooplein. Daar werden we nog eens tegen gehouden want de Duitsers stonden daar. Vanaf de Jodenbreestraat schoten ze op mensen aan de overkant van de Amstel, die schoten ze zo dood.

Ik herinner me ook nog een keer dat ik in datzelfde karretje zat en mijn moeder me duwde. We liepen over de Tugelaweg, dat ligt in Oost langs het spoor. Alle huizen zagen er daar gehavend uit met de ramen eruit en gordijnen die los hingen. Opeens begon mijn moeder verschrikkelijk te huilen, te gieren van de jank. Als een speer liep ze weg. Na de oorlog vroeg ik aan mijn moeder wat dat toen was. Ze zei dat daar mijn opa en oma woonden en nog een heleboel kinderen en die zijn allemaal weggehaald. Mijn vader komt uit een gezin van dertien kinderen. Van de hele Transvaalbuurt daar was niks meer over. Mijn vader had een zus die was ook ondergedoken, die heeft het dus ook overleefd. Voor de rest is de hele familie vermoord.

Na de bevrijding was mijn vader er ineens weer maar ik wist niet dat het mijn vader was. Ik had hem nooit echt gezien. Het was nooit meer normaal. Over de oorlog werd nooit meer gesproken.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb mijn vader maar één keer gezien’

Tommie, Maya, Ifu en Marko interviewen Louise van Tuijl (1939) in een leeg klaslokaal van hun school, de Sint Antoniusschool bij de Nieuwmarkt in Amsterdam. Mevrouw Van Tuijl heeft knipsels en boeken meegenomen, maar daar komen ze niet aan toe: de kinderen hebben veel vragen. Mevrouw Van Tuijl is na afloop verbaasd dat ze al heel veel over de oorlog weten. Ze krijgen drie gloednieuwe uitgaven van het Dagboek van Anne Frank van haar cadeau om in de klas neer te leggen, zodat ze die om de beurt kunnen lezen.

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak?
Ik was acht maanden toen de oorlog uitbrak. Ik weet er weinig van, ik woonde in een katholiek weeshuis. Pas na de oorlog hoorde ik dat ik een Joodse vader had. Ik zat ondergedoken in een weeshuis, maar in feite hoefde dat niet, want mijn Joodse vader stond niet geregistreerd. Ik was nog te klein om het te kunnen begrijpen, de herinneringen zijn meer aan het weeshuis zelf dan aan de oorlog. Behalve de vliegtuigen, die maakten een vreselijk lawaai, dat zit nog in mijn geheugen. En honger, ik zat in de Hongerwinter in het tehuis en toen heeft mijn moeder mij negen maanden niet kunnen ontmoeten. Normaal gesproken was ik in de weekenden vaak bij mijn moeder.’

Waarom zat u in een weeshuis?
Mijn moeder was niet getrouwd, ze was in verwachting van een vriend. Mijn biologische vader was Joods en die kwam in de problemen als hij met mijn moeder zou trouwen, want mijn moeder was katholiek. Hij kreeg geen toestemming van zijn ouders. Mijn moeder heeft nooit veel gepraat over het verleden. Ze vertelde pas later iets toen een student, die bij ons in huis woonde, eens de deur opendeed voor een meneer, en dat bleek later mijn vader te zijn. De student zei: ‘Dat moet de vader van Loesje wel zijn’. Toen vroeg ik aan mijn moeder hoe het zat. Ze werd heel boos, die student had dat nooit mogen zeggen. Pas veel later heb ik onderzoek gedaan. Maar ik heb mijn vader dus maar één keer gezien en mijn moeder sprak nooit meer over hem. Ik heb alleen een ansichtkaart, die heb ik gevonden in een archief, waarop hij schrijft dat hij de ziekte van mijn moeder erkent. Met ziekte bedoelde hij de zwangerschap.

Ons weeshuis stond tegenover de Hollandsche Schouwburg, waar de Joden werden verzameld om op transport te gaan. Het is mooi om te vertellen dat er wel 500 kinderen van de Joodsche crèche zijn gered door de mensen die daar werkten. De crèche stond naast het katholieke weeshuis, en vandaaruit werden de kinderen opgevangen door pleegouders. Er was een tram, lijn 8, die heel langzaam reed, zo langzaam dat de mensen de tijd hadden de kinderen snel van het ene tehuis naar het andere te brengen. Sindsdien mag nooit meer een tram nummer 8 hebben in Amsterdam.’

Wat was het zieligste moment voor u in de oorlog?
‘Dat was toen mijn moeder een man had ontmoet en die wilde wel met haar trouwen, en hij wilde mij er ook wel bij hebben. Hij en mijn moeder kwamen bij mij in het weeshuis op bezoek, maar toen hij wegging dacht ik: nou komt hij nooit meer terug, en ik moest huilen. Maar hij kwam gelukkig wel terug. Op mijn zevende ging ik bij hen wonen.’

Heeft u nog Joodse familie?
‘Ik heb nog een Joods halfzusje, maar die heb ik pas in 2000 ontmoet, toen was ik al 61. Ik heb een heel grote speurtocht gedaan: ik heb een brief geschreven aan een organisatie, alles is uitgezocht en toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had en dat was heel belangrijk voor me.

Hier moet Louise eventjes huilen, de herinnering overvalt haar even.

‘Ik ben toen ook erkend en heb een eenmalige uitkering gekregen. Die was bedoeld voor slachtoffers van de oorlog, en hoewel ik me geen slachtoffer voelde was ik het natuurlijk wel want ik heb lang in dat weeshuis gezeten.’ 

Wanneer en hoe is uw speurtocht begonnen?
‘Toen ik 40 was vertelde ik mijn baas over mijn vader, waarop hij zei: ik ken die man! Hoe is hij, vroeg ik. Nou, niet erg sympathiek, zei mijn baas, hoe graag wil je hem ontmoeten? Toen dacht ik: laat maar, want mijn moeder had nooit over hem gesproken en moeders kunnen veel invloed uitoefenen. Ik had geleerd om daar niet over te praten. Ik heb wel op mijn 14e Otto Frank ontmoet, de vader van Anne Frank. Mijn moeder kende de familie goed, ze heeft Anne Frank ook gekend, ze woonden in dezelfde buurt waar heel veel Joodse families woonden. Maar mijn moeder heeft dat nooit gezegd. Dus het besef dat ik iets met de oorlog te maken kwam heel laat. Ik heb van het Anne Frankhuis een paar kopieën gehad uit de agenda van Otto Frank. In zijn agenda stond bijvoorbeeld ‘Kitty jarig’, zo heette mijn moeder. Ze was op 12 juni jarig, dezelfde dag als Anne. Later dus nam Otto Frank me mee op een wandeling in de stad en ik mocht een cadeautje uitzoeken. ‘Heel duur mag het zijn!’, zei meneer Frank en toen koos ik een twinset, dat is een truitje en een vest in dezelfde kleur. Maar we hebben met geen woord over de oorlog gepraat. Gek hè?’

Archieven: Verhalen

‘De Duitsers schoten lukraak en Annie werd geraakt’

Maartje, Madelief, Justin en Luuk kennen de plaquette met namen van kinderen die omgekomen zijn in de oorlog, bij de ingang van verzorgingshuis Flesseman bij de Nieuwmarkt in Amsterdam. Dat ze nu de broer van Annie Meijer, één van de kinderen die erop vermeld staat, gaan interviewen vinden ze heel bijzonder. De leerlingen van de Sint Antoniusschool hebben al veel vragen voor Rob Meijer bedacht. Ook willen ze hem vragen of ze na het interview met hem naar de plaquette kunnen lopen. Ze hopen dat hij dan ook zijn vroegere huis kan aanwijzen en het steegje waarin Annie en zijn broer samen voor het laatst liepen.

Kunt u zich Annie nog herinneren?
‘Annie was twee jaar jonger dan ik, een meisje met blonde krullen en met een pittig karakter. Ze kon heel goed moedertje spelen. Ze had drie oudere broers, maar we konden allemaal niet tegen haar op. Op vrijdagavond moeten we altijd gewassen worden. Dan gingen we met z’n tweeën tegelijk in een grote wasteil. We zaten elk aan een kant en waren lekker aan het plonsen. Als mijn moeder dan zei ‘Jongens jullie eruit, volgenden erin’, dan wilden we er helemaal niet uit. Maar dan stond Annie daar en zei erachteraan: ‘Ja jongens eruit!!’. Ze was altijd erg aanwezig maar jammer genoeg mocht het niet zo lang duren. Toen ze overleed was ze bijna 5 jaar.’

Wat gebeurde er met Annie?
Op de Nieuwmarkt verzamelden zich vaak zwarthandelaren. Zij verkochten stiekem sigaretten en drank aan rijke mensen, terwijl dat van de Duitsers niet mocht. Soms kwamen de Duitsers dan onverwacht met een overvalwagen om de zwarthandelaren op te pakken. Iedereen maakte dat hij wegkwam als ze eraan kwamen, en rende de smalle steegjes in. Ook op 28 september 1944. Mijn broer en Annie kwamen net terug van de Bijenkorf en liepen in de Barndesteeg toen allemaal vluchtende mensen aan kwamen rennen vanaf de Nieuwmarkt. De Duitsers schoten lukraak vanaf hun wagen op de mensen in het steegje en Annie werd geraakt. Mijn broer gelukkig niet. Kennissen renden vlug naar mijn ouders die om de hoek woonden om ze te waarschuwen. Ze brachten Annie op de handkar van de groenteman naar het ziekenhuis. Daar is ze dezelfde avond nog overleden.’

Durfde u daarna nog wel naar buiten?
Ik was nog een klein kind en zag het gevaar niet zo als volwassenen. Mijn ouders konden ons natuurlijk ook niet steeds binnen houden. Dus speelden mijn broers en ik ook nadat Annie was overleden, gewoon weer op straat. Soms ging ik eten halen bij de gaarkeuken in het gebouw naast jullie school. Wij kregen veel voedselbonnen omdat we een groot gezin hadden. Jammer genoeg kregen we nooit zoveel eten mee. Maar dat was logisch want iedereen had honger en had eten nodig. Mijn broer en ik konden in de Hongerwinter een paar maanden naar de boeren in de Wieringermeer om aan te sterken. Die mensen van de boerderij wilden het liefst meisjes opnemen want zij konden dan meehelpen in de huishouding. Maar mijn broer en ik zaten als laatsten in de auto en toen moesten ze ons maar nemen. We vonden het helemaal niet leuk daar en hadden veel heimwee. We misten onze vader en moeder en de stad.’

Hoe voelde u zich bij de bevrijding?
Ik kan me nog herinneren dat tijdens de bevrijding veel Canadezen de stad in kwamen. Ze strooiden vanuit wagens allemaal lekkere dingen. We waren natuurlijk allemaal heel blij dat de oorlog eindelijk was afgelopen. Maar bij ons thuis was tegelijkertijd een groot verdriet. Een paar maanden nadat Annie was overleden, was ook mijn andere babyzusje er onverwacht niet meer. Mijn moeder ging op een dag naar boven om haar eten te geven en kwam huilend terug de trap af met haar dode baby in haar armen. ‘Brigitta is dood, ze is hartstikke dood! Hoe kan dat nou?’, zei ze huilend. We hebben nooit geweten waaraan Brigitta is overleden. Daar werd in de oorlog geen onderzoek naar gedaan. Toen waren mijn beide zusjes er niet meer. Na de oorlog hebben mijn vader en moeder nog drie zonen gekregen en waren we een gezin met zeven broers.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader scheidde van mijn moeder en dook toen bij haar onder’

Karel, Timmie en Jules gaan zitten en vuren meteen de eerste vraag af op Herman Vuijsje. ‘Hoe oud was u toen de oorlog begon?’ Hij antwoordt: ‘Nul, ik was nog niet geboren’. De leerlingen van de Sint Antoniusschool in Amsterdam kijken op hun vragenlijstje, en dan zegt meneer Vuijsje: ‘Verder nog vragen?’ Ze beginnen allemaal te lachen, het ijs is gebroken. En als het niet zo vreselijk was, lijken de verhalen van meneer Vuijsje soms wel uit een spannend jongensboek te komen.

Was uw familie Joods?
Mijn vader was Joods, mijn moeder niet. Ze waren zeven jaar lang verloofd omdat je in die tijd niet kon trouwen als je geen huis had. Net voor de Duitsers kwamen, in 1940, zijn ze alsnog getrouwd. De Duitsers noemden dat ‘gemengd gehuwd’, dan was je wel Joods maar niet zo’n erge Jood want je was getrouwd met een niet-Jood. Dat betekende dat je ook half-Joodse kinderen kreeg. Mijn oudste broer werd geboren in de oorlog, en in 1942 kregen alle Joden de oproep naar Duitsland te gaan. Een heleboel Joden hebben gehoorzaamd en die zijn allemaal doodgemaakt. Mijn vader heeft dat niet gedaan. Hij heeft iets bijzonders gedaan, hij is gescheiden van mijn moeder en is toen ondergedoken bij zijn eigen vrouw. Ze sliepen zelfs in een eenpersoonsbed en ze hadden een schuilplaats gemaakt, zodat mijn moeder bij controle kon zeggen: ja, die zak is bij me weggelopen, ik weet niet waar hij is. In hun buurt woonden weinig Joden waardoor er ook geen razzia’s waren. Eén keer is m’n vader gewaarschuwd door een agent, en toen is hij ergens anders gaan slapen.

Mijn vader was een leraar. De Joodse kinderen moesten naar speciale scholen waar mijn vader mocht lesgeven, maar dat was afschuwelijk want die kinderen verdwenen allemaal. Toen de klassen leeg waren, bleef hij thuis en maakte hij broches. Hij schilderde op stukjes hout. Artistiek was hij niet, maar ze leefden er van. En toen de oorlog voorbij was zijn ze weer getrouwd en ben ik geboren. Mijn vader maakte altijd een grapje, hij zei: eigenlijk ben jij een halfbroertje van je oudste broer, want je bent uit een ander huwelijk. Later vroegen we wel waarom ze gescheiden waren. Ze zeiden dat ze iets anders wilden doen want de meeste mensen waren gehoorzaam. Nederland was een braaf landje, de mensen konden zich niet voorstellen dat er zulke misdaden zouden worden gepleegd.’

Hoe is het afgelopen met uw vaders familie?
‘Mijn vader had vier broers en een zus. Mijn opa had een bakkerij, een kosjere bakkerij (meneer Vuijsje legt het verschil uit tussen religieuze Joden en ‘gewone’ Joden, die dus niet godsdienstig waren). Mijn opa en oma zijn in de Westerstraat, in de bakkerij, opgepakt en in Sobibor vermoord, daar zijn de meeste Amsterdamse Joden naartoe gebracht.

Mijn oom Louis was opgenomen in een Joods gekkenhuis, hij was niet gek maar erg in de war geraakt van de oorlog. En vandaaruit is hij naar Auschwitz gebracht en doodgemaakt.

En dan was er tante Allie, zij had twee kindjes, jonger dan jullie, die familie is ook in Auschwitz doodgemaakt.

Mijn vader heeft de oorlog overleefd.

Mijn oom Bram werd opgepakt toen hij brood aan ’t rondbrengen was, en werd naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Toen ze in de tram werden geladen om naar kamp Westerbork te gaan, deed mijn oom Bram – die heel brutaal was – net alsof hij toevallig brood kwam brengen en is gauw weggelopen. Hij is later ondergedoken in de Noordoostpolder, waar hij sloten moest graven en zaaien. Ze noemden het NOP, maar ze zeiden ook wel ‘Nederlands Onderduikers Paradijs’, zoveel mensen zaten daar ondergedoken. Maar de Duitsers rolden het op. Oom Bram is opnieuw ontsnapt en terechtgekomen in een woonwagen. De dorpsdokter had een briefje op de deur van de wagen geplakt met ‘Rode Hond’, want de Duitsers waren doodsbang voor ziekten.

En oom Jaap was ook in de NOP, is weggevoerd en is in Zuid-Limburg uit de trein gesprongen. Hij zag een pastoor en vroeg hulp, de pastoor durfde niet maar wees naar een café van een echtpaar, die durfden ook niet. Maar toen zei de vrouw tegen haar man: Juul, dat kunnen we tegenover God niet verantwoorden. Hij mocht blijven en die mensen zijn een soort ouders voor hem geworden. Het was een grote katholieke familie. Jaap kwam uit een grote Joodse familie, vroeger leefden de mensen in gescheiden werelden, maar toen heeft hij geleerd dat het in alle families hetzelfde toeging, gewoon een grote, warme familie.

En oom Nathan was bakkersknecht en gek van muziek, hij speelde trombone. Ze hebben hem opgepakt en naar Auschwitz gebracht. De Duitsers hadden, gek genoeg maar waar, een kamporkest. Oom Nathan speelde voor, een heel katholiek lied: Ave Maria, en dat heeft zijn leven gered.’

Waarom zijn er zoveel Joden in Nederland weggevoerd?
‘De meeste Joden in Amsterdam waren hartstikke arm, ze waren gewoon niet zo goed geïnformeerd, ze kenden niet zoveel niet-Joden, ze waren niet zo brutaal als mijn oom Bram. Ze zaten in de val. In mijn familie waren mensen die een opleiding hadden en die hadden gewoon meer kansen. Dat is één van de verklaringen.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders kregen twee dagen de tijd om te beslissen’

Sophie, Julia en Lunamé van het Novalis College in Eindhoven hebben Trees Bauwens geïnterviewd. Zij werd in 1933 in Batavia, het huidige Jakarta, geboren. De leerlingen stelden serieuze vragen. En toch “was het heel gezellig met tante Trees,” vonden ze.

Wat voor familie had u?
‘Mijn vader was, net als zijn vader daarvoor, directeur van het Indonesische  KNMI, het Meteorologisch Instituut. Mijn opa was een Belg die met een Javaanse vrouw was getrouwd. Mijn ouders ontmoetten elkaar op het werk, waar mijn moeder typiste was. Samen kregen ze vier kinderen: Joke, daarna ik, Erik en Ferdinand. Na het overlijden van opa en oma verhuisden we naar hun riante villa. We hadden daar veel luxe en personeel. Er was zelfs een danszaal en iedereen had zijn eigen persoonlijke bediende. Het was een fijne tijd. Onze ouders vertrouwden ons. Ik mocht doen en laten wat ik wilde.’

Wat zijn uw ergste herinneringen aan de oorlogen?
‘Ik was dertien toen de Bersiapperiode aanbrak. Ik kon nog wel naar school. Aan beide kanten gebeurden in die periode vreselijke dingen. Zo zag ik hoe mijn buurjongen vermoord werd toen hij zijn hond wilde redden. We moesten vaak schuilen. Mijn broertje moest dan huilen. Hij kreeg dan een speen met honing, zodat we niet ontdekt werden. Door sommige geluiden uit die tijd heb ik een trauma opgelopen.’

Hoe vond u het om naar Nederland te gaan?
‘Mijn ouders kregen op een gegeven moment twee dagen de tijd om te beslissen: blijven of op de boot naar Nederland om een nieuw leven op te bouwen. Ze kozen voor het laatste vanwege vaders pensioen dat hij dan kon behouden. Ik wilde helemaal niet mee en bedacht een plan om achter te blijven, maar dat durfde ik uiteindelijk niet aan.’

Waar gingen jullie wonen in Nederland?
‘We werden bij een gastgezin geplaatst. Dat was geen fijne ervaring. Ik sliep in de schuur. Na tweeënhalf jaar kregen we een woning in Budel aangewezen. Tussendoor leefden we met z’n zessen in één kamer op een vakantiepark in Oisterwijk. Regelmatig kregen we bezoek van een maatschappelijk werkster. Er werd dan gekeken of we genoeg Nederlandse gewoontes hadden. Ik ging naar de HBS in Tilburg. Ik wilde arts worden, maar daar was niet genoeg geld voor. Dus werd ik verpleegster. Ik heb op veel plekken gewerkt, onder andere in Nieuw-Guinea. Daar moest ik ook weer gedwongen vertrekken. Ik was toen zwanger van mijn eerste kind. Via Bangkok kwam ik terug naar Nederland en uiteindelijk kreeg ik, samen met mijn man, ook in Budel een huis.’

Wat doet u in de vrouwengroep?
‘Ik heb een groep voor vrouwen van Nederlands-Indische afkomst opgericht om met elkaar te praten. Elke derde dinsdag van de maand komen we bijeen. Ik kan hier veel herinneringen delen. Maar we praten vooral over de leuke dingen. Er komen vooral ouderen, maar ik zou er graag jongeren ook bij betrekken.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Archieven: Verhalen

‘We kregen 75 gram rijst voor een hele dag’

Renske, Lisa en Emmy, leerlingen van het Novalis College in Eindhoven, spraken met Tineke van der Woude-Zulver. Haar ouders gingen in 1921, vijf jaar voor haar geboorte, naar Indonesië. Daar werd Tineke geboren in 1926 in Cimahi op Java. Tot haar veertiende had ze een hele fijne  jeugd. Op een dag hoorde ze op de radio dat de Duitsers Nederland waren binnengevallen en kon de familie niet meer op verlof naar Nederland.

Hoe was het leven voor de oorlog?
‘Ik had een hele fijne jeugd. We konden lekker veel buiten zijn. Mijn huiswerk maakte ik in een boom. Ik was een tomboy, de wildste van mijn drie zussen. Skaten vanaf de heuvels vond ik leuk. Of hangen aan een kar die door een ezel werd getrokken. Toen mijn vader dat hoorde, werd hij heel erg boos. Ik had hele lieve ouders, hoor. Mijn vader was militair en best wel streng.’

Hoe begon het in het Jappenkamp?
‘We verhuisden naar Sumatra, omdat het daar beter zou zijn. Op een dag hoorden we op de radio van de buurman dat het oorlog was. Er kwamen allerlei maatregelen. Mijn vader werd kort daarna opgepakt en met een vrachtwagen weggevoerd. Het duurde vier jaar voordat ik hem weer zou zien. Later moesten ook de vrouwen naar een kamp. Vrouwen en mannen zaten daar gescheiden. Ik zat in een van de heftigste Jappenkampen, gerund door een van de meest wrede kampcommandanten.’

Wat kregen jullie te eten?
‘Er was steeds minder te eten. We kregen 75 gram rijst voor een hele dag. En daar zaten dan ook nog heel veel beestjes in die we er uit moesten halen. Soms kregen we er een darmragout van slachtafval bij of een ei dat we met z’n vieren moesten delen. Er werd heel precies afgemeten wat iedereen kreeg. Mensen hadden veel honger; velen gingen dood. Mijn moeder woog 37 kilo toen ze uit het kamp kwam. Twee keer per dag moesten we op appel. Dan moest je uren staan, terwijl de mensen al verzwakt waren. Mensen probeerden elkaar te helpen om te blijven staan. Sommigen vielen flauw. Toen de eerste vrouw doodging, ging dat nieuws het hele kamp door. Er kwam een nieuwe taak voor de vrouwen, doodskisten maken. Eerst van hout en toen dat op was van riet of bamboe of stof. De dode mensen zakten daar gewoon doorheen. Dat zag er heel eng uit. Het allerergste dat ik me herinner is de keer dat een kampleider vond dat een vrouw niet goed genoeg had gebogen. Hij liet het haar een heleboel keer overdoen. Uiteindelijk pakte hij haar haar vast en trok haar overeind. Haar hoofdhuid scheurde, ze bloedde erg. Daarna moest ze nog uren in de zon staan. Ik vond het heel erg voor die vrouw. Pas toen de commandant weg was uren later kon ze geholpen worden.’

Hoe was het aankomen in Nederland
‘Ik was toen twintig. We kwamen met weinig spullen hier aan. Het was erg koud. We gingen naar mijn opa en oma. Het was gek om familie te ontmoeten die ik nog nooit gezien had.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892