School: Spring High

‘Ik was aan het overleven in die tijd’

Mustapha Daher is in de jaren vijftig in Agadir (Marokko) geboren. Over zijn migratie naar Nederland vertelde hij als gastdocent van het project Aankomst in mijn Buurt aan de klas op Spring High in Amsterdam Nieuw-West. Dat uur was tekort en in een kleinere setting stellen Nina (14) en Noelani (15) hem de vragen, en hoorden zij de verhalen, die eerder niet aan bod kwamen.

Hoe was uw leven in Marokko?
‘Heel fijn. Ik heb tot halverwege de jaren zeventig daar gewoond. Mijn ouders werkten beide in het ziekenhuis en zorgden goed voor mij. Agadir is een kuststad; ik was een van de eerste die er ging surfen. Toen daar vanwege de mooie golven toeristen kwamen surfen, raakte ik bevriend met een groep Australiërs. Zij hadden surfplanken, die wij in Marokko toen nog niet hadden. Daardoor kon ik wel goed bodysurfen, wat ik hun kon leren. Ik had een duidelijk doel en overzichtelijk leven. Ik voetbalde bij de vereniging van mijn vader, was een goede handballer, ik was gelukkig, wilde arts worden en ging studeren aan de universiteit van Rabat. En daar werd alles anders.’

Wat veranderde er toen?
‘Allereerst moest ik opeens voor mezelf zorgen, terwijl ik gewend was dat mijn moeder alles deed. Ook had ik nog nooit een trui gedragen, maar in Rabat was het een stuk kouder. Wat vooral veranderde, was dat ik in de zogenoemde studentenbeweging terechtkwam. Als je ouder wordt, verandert je geest. Je wil dan de wereld veranderen. Ik werd als student kritisch. Ik zag armoede, zag onderwijs dat niet goed was. Marokko is in 1956 onafhankelijk geworden. Tot die tijd was Frankrijk er de baas. Maar er veranderde in de praktijk niets en daar ging de studentenbeweging zich tegen verzetten. We vonden het verschil tussen arm en rijk te groot, wilden dat de Westelijke Sahara niet meer onder Spaans gezag was. Wij wilden gelijkheid voor iedereen, wilden Marokko veroveren met onze ideeën. De regering vond die studenten vervelend en vrienden van me werden door de politie opgepakt. Sommigen hebben jaren in de gevangenis gezeten. De meesten hebben het gered, maar werden al jong ziek. Het leven in de gevangenis had hen niet goed gedaan. En ik? Ik wist voor ik ook opgepakt werd dat ik moest wegwezen. Ik kocht een vliegticket en ging naar Brussel.’

Hoe was het daar voor u?
‘Ik had er niets, geen geld, geen mensen die ik kende. Ik kwam aan met een tasje met boeken en een tasje met kleren. Ik kon wel studeren, maar had geen huis en zwierf van slaapplek naar slaapplek. Soms was dat buiten, in een portiek. Niemand wist dat. Hoe dat voelde? Niet fijn, maar ik had mijn vrijheid! En als je niks hebt, moet je trucjes bedenken. In het restaurant van de universiteit deed ik stiekem de werkkleding van de medewerkers aan en kon zo in de keuken bij het eten komen. Zo heb ik het een aantal maanden gered. Ik vond een kamer van 2 bij 3 meter met kapotte ramen. Ik kreeg werk in een restaurant en ging wat verdienen. Het was niet genoeg en ik had honger. Als mijn Belgische medestudenten in het weekend naar hun ouders gingen, ‘winkelde’ ik in hun koelkasten. Uit elk een beetje, zodat ik genoeg had voor de hele week. Ik moest wel, ik was aan het overleven in die tijd. Ook kon ik bij de Hare Krishna, waar ik fijn contact met mensen kreeg, mee-eten. Als je in armoede leeft, is dat wel een ervaring waar je wat van leert. Helaas bleek ook dat mijn studiejaren in Rabat niets meer waard waren. Dat was een ramp. Ik moest opnieuw studeren, omdat ik mijn studie niet had afgemaakt daar. Ik besloot iets anders te gaan doen, dat werd biochemie.’

Hoe kwam u in Amsterdam terecht?
‘Ik kreeg een Nederlandse vriendin. Na mijn studie vroeg haar familie wat we gingen doen. Naar Marokko of naar Nederland? Maar in Marokko was het salaris als biochemicus niet genoeg voor een normaal leven. Het was er inmiddels wel veilig weer voor me. Dus ik kon wel na acht jaar mijn familie weer eens zien. Maar daar weer wonen, ging niet. Ik trouwde en we gingen in Heerlen wonen, dicht bij Luik, in België, waar ik wilde gaan studeren. Het rare was dat zij nergens recht op had als ik daar studeerde. Dit was in 1982 en de man werd nog steeds gezien als de baas van de vrouw. Raar, hè. In Brussel een leven opbouwen, waar ik een groot netwerk had en ook politiek betrokken was, was ook geen optie, omdat ik daar door de politie als illegaal werd behandeld. Ik moest oprotten. “Go back to your country,” zeiden ze. Dankzij mijn netwerk kreeg ik uiteindelijk een visum om voor onbepaalde tijd naar Nederland te gaan. Mijn vrouw wilde dat ook het liefst. De taal leren was niet makkelijk. Ik spreek veel talen, Arabisch, Engels, Frans, Duits, maar Nederlands is een van de moeilijkste talen. Ik heb het op school geleerd. Ik begrijp alles, ik kan het schrijven. Ik kon daardoor hier naar de PABO gaan en ben het onderwijs ingegaan. Of ik heimwee heb? Toen wel. Doordat mijn ouders niet meer leven, is de binding weg. Ik mis de stranden van Agadir, het visje eten op dat strand en mijn vrienden. Maar die zijn nu ook oud. Ik heb mijn leven hier.’

 

School: Spring High

‘Italianen gooien het eruit en dan is het snel weer goed’

Wat de jeugd van tegenwoordig eet, wil Ineke Cogoni weten als de vijftienjarige Max en Vinz van Spring High uit Slotermeer op bezoek komen om haar man Antonio (76) te interviewen. Hij gaat hun vertellen over zijn migratie vanuit Sardinië (Italië) naar Nederland in de jaren zestig. Ondertussen mogen de jongens de hele trommel vol cake en muffins leeg eten. Een zakje met wat over is, gaat mee naar huis. “Ze zijn nog in de groei.”

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘In 1966. Ik was toen 21 en kwam net uit militaire dienst. Mijn broer woonde hier al en werkte bij Hoogovens in IJmuiden. Ik kwam niet per se om te gaan werken; meer om te kijken hoe het hier was. Mijn broer zei dat ik kon blijven, maar ik had het erg moeilijk met de taal. Ik snapte niks van dat Nederlands. En dan dat klimaat. Mensen vonden mijn haar, dik en zwart, heel interessant. Soms trokken ze eraan. Bij een dancing, Club 67, ontmoette ik Ineke. Zij was met een vriendin.’
Ineke vertelt dit deel van het verhaal: ‘Het was er hartstikke druk. Opeens zag ik een donker type aan een tafeltje zitten. Mensen liepen met een boog om hem heen. Ik zei tegen mijn vriendin: “Kom op, we zijn met z’n tweeën, dat kan vast geen kwaad met die buitenlander.” Zo sprak je over iemand; zo was ik opgevoed. De volgende dag gingen we samen naar het Rijksmuseum en ik heb hem meteen thuis laten komen. “Het is geen Nederlander, blijf er even bij,” vroeg ik mijn broer. Mijn vader schrok wel een beetje. Gastarbeiders stonden in die tijd niet goed bekend. Die hadden al die meiden achter zich aan; sommige meisjes werden zwanger. Ouders waren echt bang dat hun dochter met een donker type thuiskwam. En dat deed ik. Mijn chef bij het GAK, waar ik toen werkte, zei: “Ik dacht dat jij wel iets beters kon krijgen.”’

Wat voor werk heeft u gedaan?
‘Ik bleef dus in Nederland en ging werken in een plasticfabriek op de Prinsengracht. Daar heb ik twee jaar gewerkt, achter een machine. Veel kans om te praten en de taal te leren was er niet. Gelukkig kwam ik na een sollicitatie bij IBM terecht. Daar werkte ik met schrijfmachines. Bij de marine, in mijn diensttijd, had ik als radiotelegrafist gewerkt en daardoor kon ik met tien vinger typen. Post werd vanuit de postkamer rondgebracht. Later kwamen er computers, nog voor mensen die thuis hadden. We gebruikten toen intern al email. Er werd bij IBM Engels en Nederlands gesproken. In de kantine zat ik graag bij de andere Italianen. Met moeite heb ik Nederlands geleerd, op een school bij het Leidseplein. Mijn accent is altijd gebleven.
Na mijn pensioen ben ik vrijwilligerswerk gaan doen. Ik help landgenoten die moeite met de taal hebben. Een formulier invullen, assisteren bij een ziekenhuisbezoek, mee naar de ambassade, dat soort hulp. Als er iets is, roepen ze me erbij en dan spring ik op de fiets en ga er naartoe. Het gaat om mensen van de oudere generatie, die in de jaren vijftig en zestig naar Nederland kwamen. Soms spreken ze dialect, dat ik zelfs moeilijk versta. Maar het is een generatie die niet snel iemand vertrouwt, behalve mij dan, omdat ik ook Italiaans ben en met geduld een band opbouw.’

Wat mist u van Italië?

‘Het klimaat – daar is er elf maanden per jaar zon – en het eten. Sommige producten smaken hier niet zoals daar. Nee, Sardinië is niet meer wat het vroeger was. Dat weet ik ook wel. We gaan nog elk jaar naar familie daar. Ik heb zeven zussen en had twee broers. Mijn broer die ik hier naartoe achterna ging, is op latere leeftijd terug naar Sardinië gegaan. Ik was ook van plan terug te gaan, met mijn vrouw. Alles was al ingepakt, toen onze dochter in verwachting bleek te zijn. We konden toen niet weg. We dachten: we blijven nog eventjes. En zijn er nog steeds. We wonen hier fijn, hoor. Buren komen uit Bulgarije, Egypte, Marokko, Indonesië… Dat gaat goed. Als je in een ander land komt, moet je je een beetje aanpassen, vind ik.’

Wat is volgens u en uw vrouw typisch Italiaans?
Ineke: ‘Hij geeft niets om zijn verjaardag. Dat is echt iets van zijn generatie.’
Antonio: ‘Nederlanders zijn meer open en recht voor zijn raap. Terughoudend ook en een beetje pessimistisch. Italianen hebben een andere mentaliteit. Wat vandaag gaat, gaat. En morgen zien we wel weer. Als je hier een woordenwisseling met je buurman hebt, dan praat je de rest van je leven niet meer met hem. In Italië schreeuwen en vechten ze en dan zoenen ze en is het over. Elke woensdag ga ik langs in een bejaardentehuis, praten met een stuk of tien Italianen. Als ze ruzie maken, kijken die Hollanders wat er aan de hand is. Een half uur later zitten ze dan gewoon weer gezellig koffie te drinken. Nederlanders houden alles binnen. Italianen gooien het eruit en dan is het snel weer goed.’

   

School: Spring High

‘Wat was er van ons geworden als we waren gebleven?’

Youssef Yaghdi kwam in 1979 op elfjarige leeftijd met zijn ouders en drie broers naar Slotermeer. Zijn hele wereld veranderde en langzaamaan, en met de hulp van een paar belangrijke mensen in zijn leven wende hij aan zijn nieuwe thuis. Merlijn (15) van Spring High stelt in een één-op-één gesprek volgens Youssef de mooiste vragen. En krijgt zo de mooiste verhalen van hem te horen.

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Ik had dat zelf niet gepland. Mijn vader was al in 1963 weggegaan. Eerst twee jaar naar Duitsland en vervolgens naar Nederland. Intussen voedde mijn moeder ons op; ik heb een oudere zus en drie broers. In 1979 besloot hij ons naar Nederland te halen. Mijn zus was toen al getrouwd en is in Marokko gebleven. Ik was toen elf, mijn jongste broer negen en boven mij heb ik nog twee oudere broers. Vanaf Tanger gingen we met een vliegtuig van KLM naar Schiphol. We kwamen ’s nachts aan en gingen eerst slapen. De volgende dag keken we naar buiten. Ongelofelijk, het was een totaal andere wereld. Schone straten, geparkeerde auto’s zonder bewaker erbij, zoals in Marokko. De eerste dagen durfden we niet naar buiten. Heel voorzichtig gingen we de buurt verkennen. Mijn oudste broer was al anderhalve maand eerder naar Nederland gegaan en wij jongere broers liepen de eerste tijd steeds achter hem aan. Steeds verder van huis. Bijvoorbeeld naar de Burgemeester De Vlugtlaan. Daar reed een tram! Ik had nog nooit een tram gezien.’

Ik hoorde dat verschillende mensen invloed op uw leven hebben gehad toen u hier net was. Wie waren dat?
‘Allereerst natuurlijk mijn ouders. Mijn moeder die ons alleen opvoedde. Mijn vader die ons op het goede pad hield. En dan was er nog juffrouw Kat van de vierde klas op de Burgemeester Rendorpschool. Ik sprak de taal niet, ik was op een Chinese jongen na de enige niet-Nederlandse leerling en was ook nog eens ontzettend verlegen en stil. Juffrouw Kat ontving me met open armen. Als een zoon. En zo ontstond iets heel aparts: ik was in een vreemd land, maar voelde me er dankzij haar toch erg thuis. Ze moedigde me aan te praten en ze was er altijd voor me. Op die leeftijd pik je wel snel een taal op, tijdens het buitenspelen onder andere. Ook kreeg ik extra les op school. Toen ik na maanden van stilte opeens mijn vinger durfde op te steken tijdens het voorlezen en ik in mijn beste Nederlands ook echt voorlas, straalde ze. We hadden een bijzondere band en hielden die ook nadat ik van school ging tot aan haar overlijden in 2005. Ik heb zo hard gehuild toen ik hoorde dat ze er niet meer was. En elke keer dat ik over haar vertel, zoals nu, heb ik kippenvel. Ik heb ook goede herinneringen aan haar vriendin, mevrouw Nabbe, die bij ons in de buurt woonde. Als de ijscoman tingelend door de straat kwam, riep ze mij en mijn broertje. “Youssef, Rachid, kom!” En dan gooide ze een gulden naar beneden. Daar konden we allebei een ijsje voor kopen. Ik ben daar zo dankbaar voor. Zoiets kleins en toch iets groots. Koester de kleine dingen die iemand voor je doet, hoor. Geef het waarde.’

Gaat u nog vaak naar Marokko?
‘Elk jaar, behalve vorig jaar vanwege corona. Ik kom uit de mooie stad Tetouan. Wij woonden in een achterstandsbuurt en ik vraag me wel eens af wat er van ons was geworden als we daar waren gebleven. Dan had je wel heel stevig in je schoenen moeten staan. Het was wel een fijne buurt. Iedereen kende elkaar en ik heb er nog altijd vrienden. En mijn herinneringen. Als ik daar ben, voelt het alsof ik mijn accu weer oplaad. En ik ben er niet alleen op vakantie, ik probeer ook mensen te helpen, zoals ik ook in Nederland graag doe. Ik voel me daar thuis. Mijn vrienden zeggen elke keer: “Het is alsof je nooit bent weggeweest”. Maar hier in Amsterdam voel ik me meer thuis. Hier leef ik langer en heb ik mijn leven opgebouwd. Hier wil ik iets betekenen voor Nederland, voor Amsterdam, voor mijn stadsdeel, mijn buurt. Omdat ik dankbaar ben dat ik hier woon. Maar ik heb beide culturen in me, die ik evenveel koester. Mijn jongste broer is verkaast. Die is heel anders dan ik. En de generatie na ons is weer anders. Ik hoor jongeren die hier geboren zijn zeggen dat ze zich niet thuis voelen in Nederland. Omdat mensen hen vanwege hun afkomst niet mogen. Dat doet mij pijn. Maar ik snap het wel, het komt door de ontwikkelingen in de wereld. Het is ook niet leuk als je door je achternaam wordt afgewezen bijvoorbeeld. Ook ik heb pijnlijke dingen meegemaakt. In mijn werk ben ik mensen tegengekomen die mij iets niet gunden, die niet wilden dat ik ergens beter in was. Dan voel je je soms gediscrimineerd. Maar ik kan dat dragen. En als ze me nu nodig hebben, ben ik er toch voor hen. Wraakgevoelens wil ik niet toelaten. Ik ga gewoon door, weet dat God de toekomst in handen heeft, en behoud mijn positieve blik op alles.’

Hoe gaat het nu met uw ouders?
‘Ze leven nog. Ze zijn op leeftijd, mijn vader is dement. Als ik over ze spreek word ik emotioneel. De kansen die ze ons hebben gegeven. Ik ben daar zo dankbaar voor. Zij hebben ons geleerd altijd rekening te houden met een ander. Zo woonden wij met zes mensen op drie hoog op een driekamerwoning, hier vlak bij je school. De allereerste les was: let op, we hebben een oude onderbuurvrouw, je doet stil.  Wij liepen op ons tenen vanaf de voordeur naar boven. We leerden van hen ook dat je niet de wereld altijd de schuld kunt geven voor wat je overkomt. Weet je, als we allemaal rekening met elkaar houden en onrecht tegengaan, dan kunnen we echt voorkomen dat het misgaat. Mensen willen het gevoel hebben dat ze bestaan en de ander kan hun dat gevoel geven.’

School: Spring High

‘Wij hebben twee harten: één hier en één daar’

Op het kantoor van hun dochter Fatimzahra in Slotermeer ontmoeten Nick en Hannah van Spring High  de in Marokko geboren Moulay Ali (Oulmès, 1941) en Houria (Azrou, 1956) Baba. Ze vertellen over hun aankomst in Amsterdam en over het gelukkige leven dat ze hier hebben opgebouwd. Een gesprek ook over je thuis voelen en doorgeven van een stukje Marokkaanse cultuur.

Hoe kwamen jullie in Nederland terecht?
Moulay Ali Baba: ‘Ik werkte in Spanje en Frankrijk, in fabrieken en in de bouw. Mijn plan was om naar Canada te gaan. Toen dat niet doorging, ben ik naar Nederland gekomen. Hier kende ik mensen en ik kon makkelijk werk vinden. Veel mensen  – onder andere Turken, Italianen en Joegoslaven – waren na de Tweede Wereldoorlog hier naartoe gekomen om het land op te bouwen. En op 23 maart 1966 kwam ik hier dus aan, op Centraal Station. Ik was niet van plan te blijven. Ik wist zeker dat ik in 1980 al lang terug zou zijn. Maar toen er kinderen waren, veranderde dat plan.’
Houria Baba: ‘Mensen zaten aan zijn haar, wilden het aaien. Hij had heel mooi, dik haar met allemaal krulletjes. “Waar kom je vandaan?” vroegen ze. “Marokko? Waar ligt Marokko?” Mensen kenden dat land niet. Ja, Afrika kenden ze. Mijn man en ik hebben elkaar in Azrou ontmoet. Onze familie bracht ons samen. Dat was in Marokko toen traditie. Ik was zestien toen we trouwden. Zo jong trouwen was daar toen heel normaal. Nu is dat anders. Moet je je voorstellen dat jij trouwt op je zestiende. Ik ging met hem mee naar Nederland en kwam begin jaren zeventig in Amsterdam aan. Dat was fijn, hoor. Ik heb een goede man. Hij zorgt goed voor me en we hebben een goed leven samen. In 1972 kwam onze eerste, een zoon. Daarna volgden nog vier zoons en een dochter. Contact met andere Marokkaanse vrouwen had ik niet. In die tijd was ik vrijwel de enige. Er waren veel mannen; de vrouwen kwamen vanaf begin jaren tachtig. Nu zijn er veel.’

Hoe waren jullie eerste ervaringen met de Nederlandse mensen in Amsterdam?
Houria: ‘We woonden aan de Overtoom, we hadden Nederlandse buren. Aardige mensen, ik kon bij ze aankloppen, we dronken koffie samen op zondag en ze nodigden ons uit te komen eten. Al die lieve Nederlandse mensen. Ik dacht: dit is nu mijn familie.
In Bos en Lommer konden we een groter huis vinden voor ons groeiende gezin. Ook daar hadden we goed contact met Nederlandse buren. Eén van de dochters van de overburen kwam elke dag Marokkaans brood bij me eten. Zij las de kinderen voor, speelde met ze, legde ze in bed. Ik zal haar nooit vergeten. We hadden met iedereen goed contact, men groette ons: “Goedemorgen, goedemiddag”. Dat woord, goedemorgen, vond ik heel moeilijk in het begin. Op de Julianaschool van de kinderen had ik een klas voor moeders om Nederlands te leren. Dat was eind jaren zeventig. Als je goed contact wil met mensen, dan moet dat uit jezelf komen. Je moet niet altijd in een hoek blijven staan. Je moet durven. Naar de mensen toegaan.’

Was het moeilijk om uw familie achter te laten in Marokko?
Houria: ‘Ja. Ik hou van mijn familie. Ik hou van mensen, van iedereen. Maar Ik leerde hier ook mensen kennen. We kregen onze kinderen en maakten zo hier onze familie. Ik hield me vooral bezig met hen: zorgen, eten, wassen. Mijn man werkte van maandag tot zaterdag. Op zaterdagmiddag en zondag waren we dan met elkaar als gezin.’
Moulay Ali: ‘Ik werkte zes dagen per week en ‘s avonds had ik vaak overwerk. In het weekend had ik een lokaal op school geregeld waar ik Arabische les gaf aan onze en andere Marokkaanse kinderen.’
Houria: ‘Kinderen moeten goed leven. Ze moeten goed leren, goed gekleed zijn en geen rare dingen doen. Ik heb mijn best gedaan voor onze kinderen. We wonen hier nu vijftig jaar. Als je ergens vijftig jaar hebt gewoond, dan is het jouw land. Hier kregen we onze kinderen, en onze elf kleinkinderen. Wij hebben twee harten. Eén hart hier, waar onze kinderen en kleinkinderen zijn. En één hart daar, in Marokko waar we familie hebben. Als we hier zijn, zijn we blij. Als we daar zijn, zijn we blij. Wij hebben twee landen. Als je daar bent, heb je heimwee naar hier. En als je hier bent heb je heimwee naar daar. Vroeger was het contact moeilijker. Je had de post, die deed er weken over. Nu kun je facetimen met ze.’
Moulay Ali: ‘Als ik lange tijd in Marokko ben, bel ik naar huis. “Stuur me wat pindakaas.” Ik ben dol op pindakaas.’

Wat behouden jullie van de cultuur uit Marokko en willen jullie doorgeven?
Houria: ‘Respect voor onze ouders. Hier mag je alles tegen je ouders zeggen. Wij leerden in Marokko luisteren naar onze ouders. Ga er vanuit dat je ouders goed voor jou zullen beslissen. Alle ouders willen het beste voor hun zoon of dochter. Als zij zeggen: “Dat is goed voor jou,” volg dat dan op. En ook belangrijk: delen. Als iemand op visite komt, delen wij. Wij zeggen niet: “Alles is op”. We delen, ook al is er niet veel. Dan maak je er maar kleinere stukjes van. Als je bij mij komt, heb ik altijd te eten voor je.’

   

School: Spring High

‘Toen ik werd ontslagen, stak ik mijn hand uit en bedankte’

Mio en Ismael, leerlingen van Spring High in Amsterdam Nieuw-West, kennen de fietsenwinkel vlak bij school. De 63-jarige Huseyin Doganbas is de eigenaar en ook die hebben ze wel eens gezien. Nooit eerder spraken zij hem zo uitgebreid over zijn verleden, heden en toekomst. Tijdens een ontmoeting op een rustig moment in de winkel, met een van Huseyins kinderen in de buurt om klanten te woord te staan, horen ze over zijn jeugd in Turkije, de reden van zijn vertrek en hoe het hem de afgelopen 42 jaar in Nederland is vergaan.

Waar bent u opgegroeid?
‘Ik ben in het midden van Turkije, vlak bij Ankara, geboren als eerste kind. Na mij kwamen nog twee zussen. Ik was een echt dorpskind en groeide op tussen de koeien, schapen, kippen en geiten. De hele omgeving, kilometers rondom huis, was je speeltuin. Het was een veilige plek; iedereen kende elkaar. Je kon als kind gerust van de ochtend tot de avond buiten zijn. Er was geen fietsenmaker in het dorp, dus leerde mijn vader me alles zelf te repareren. Of me dat altijd lukte? Het moest wel lukken, want niemand anders kon dat voor je doen. Later heb ik de HTS gedaan. Op mijn 22e kwam ik naar Nederland. Je laat je moederland, je familie en je herinneringen achter…’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Mijn vrouw woonde hier met haar ouders. We ontmoetten elkaar via familie. We zijn ook familie; haar opa en de oma van mijn moeder waren broer en zus. We zijn in Turkije getrouwd en zij woonde dus al hier. Alleen hier was mijn diploma niets meer waard. Ik ben bij de bloemenkwekerij in Aalsmeer gaan werken, onder andere bij de technische dienst als onderhoudsmonteur en als insectenbestrijder. Als ik met pensioen ben, ga ik graag weer studeren. Dan wil ik naar de universiteit. Ik wil iets maatschappelijks doen, iets met mensen. Ja, dat doe ik nu ook in de winkel. Die ben ik op mijn 55e begonnen. Na 27 jaar in Aalsmeer kreeg ik opeens ontslag. Dat was onverwacht en zette me aan het denken wat ik wilde. Mijn ene hobby is bijen houden. Ik ben imker en honing helpt me van mijn zware hooikoorts af. Dat is echt mijn medicijn. Mijn andere hobby is fietsen repareren. Ik besloot voor het laatste te gaan.’

Bent u wel eens gediscrimineerd?
‘Discriminatie is overal; zelfs meer in Turkije dan in Nederland. Ik snap dat niet. Ik heb toch zelf niet voor een Turkse moeder gekozen. Ik ben kleurenblind; ik zie geen kleuren, ik zie mensen. Je moet gewoon respect hebben voor elkaar. Discriminatie komt ook door de media en de politiek. Zo werden vorige eeuw de Molukkers dagelijks in de media op een negatieve manier neergezet. Ze werden in een hoek geduwd. Daarna waren het de Surinamers. Nu zijn het de Marokkanen, morgen de Turken. Als een Nederlander iets heeft gedaan, heet ie in de krant Jan of Piet. Is het een Turkse man dan wordt er gezegd dat ie Turks is. Dan denk ik: ik heet Huseyin. Ja, ik kan een fout maken, maar ik heet Huseyin. Elke nationaliteit heeft slechte en goede mensen.
Zelf heb ik wel iets van discriminatie gemerkt. Zoals die klant die, toen ik net de winkel had geopend, even naar binnenkeek, mij zag en weer wegliep. Later kwam hij toch terug, want hij had goede verhalen gehoord van zijn buren. Maar ik weet dat hij dacht: die man met die baard… En op mijn werk werd ik samen met nog twintig andere Turken ontslagen. Weet je wat ik deed, toen me dat werd verteld? Ik stond op, stak mijn hand uit en bedankte de bedrijfsleider, de zoon van de directeur die ik van kinds af aan al kende. Ze waren verrast dat ik niet boos werd. Ik zei: “Ik heb hier 27 jaar gewerkt, vele cursussen gevolgd, salaris gekregen, terwijl jullie mij behandelden alsof ik alleen lagere school heb gedaan. Maar nu ben ik vrij.” Ze vroegen me wat ik wilde gaan doen. Toen dacht ik nog bij een schoonmaakbedrijf te gaan werken. Ze adviseerden me mijn vele ervaring en kennis daar te gebruiken. Vreemd dat zij daar geen gebruik van hebben willen maken…’

Wat vindt u van uw buurt?
‘Sinds ik hier woon, nu dertig jaar, heb ik de buurt zien veranderen. Ten goede, ja. Slotermeer is de beste buurt die er is. En Nederland het beste land van de wereld. Ik woon er nu 42 jaar en ik hou van dit land. Of ik heimwee heb? Nee. Ik heb hier mijn vrouw, vier kinderen, zes kleinkinderen. Die zijn het allerbelangrijkste dat er is. Wat moet ik in mijn eentje in Turkije? In welke taal ik droom? In het Turks! Terwijl ik hier langer woon en goed Nederlands spreek. Taal was een probleem in het begin. Ik kwam hier naartoe met het idee om hard te werken en na vijf jaar weer terug te gaan. Met het spaargeld zou ik in Turkije een eigen zaak beginnen. Maar we kregen kinderen en dan ga je vergelijken en weet je dat zij daar geen toekomst hebben en ik dus ook niet. Ik spreek Turks en Nederlands met hen. Zelf leerde ik de taal op een cursus, maar vooral door tijdens mijn werk altijd de radio aan te hebben. Had ik oordopjes in en luisterde ik naar Hilversum 1. Als mensen emigreren, adviseer ik ze om de schotels weg te doen en alleen nog naar Nederlandse radio en tv te luisteren. Wat ik anders had gedaan in mijn leven als ik weer opnieuw zou beginnen? Dan was ik bij aankomst gaan studeren. Iets met maatschappelijk werk. Maar hoe dan ook studeren. Je hebt diploma’s nodig. Onthouden jullie dat?’

    

School: Spring High

‘In Suriname had mijn leven er heel anders uitgezien’

Spring High-leerlingen Merlijn, Ismaël, Mio en Nina spreken op school met Roy Carter over opgroeien in Suriname, wennen in Nederland en discriminatie. Hij werd in 1958 in Paramaribo geboren en kwam in 1973 naar Nederland.

Hoe was uw jeugd in Suriname?

‘Net als mijn ouders ben ik in Suriname geboren. Ik was de oudste van vijf kinderen. Mijn ouders kenden verschillende talen, maar leerden mij alleen Nederlands. Dat vond ik wel jammer. Ik heb een leuke jeugd gehad. Ik speelde veel buiten, zat op scouting en hield van voetballen. Ik wilde ook graag bij een koor, maar mijn stem was niet goed genoeg Het was altijd wel gezellig bij ons thuis. Als de hele familie bij mijn grootvader kwam, gingen we lekker met alle neefjes en nichtjes spelen.’

En toen gingen jullie naar Nederland.  
‘Omdat mijn vader 25 jaar politieagent was, mocht hij met betaald verlof. We besloten een tijdje naar Nederland te gaan. Toen de periode erop zat, wilden mijn ouders blijven. Ze vonden het hier fijn, en ook ik had het naar mijn zin hier. Vooraf dacht ik dat Nederland net als Suriname was, maar dan met sneeuw. En dat alle Nederlanders rijk waren. Dat denken familieleden in Suriname nu nog. Ik stuur geld en zij denken dat we hier veel hebben, terwijl we er gewoon voor moeten werken. Een grote cultuurshock voor mij was dat de kinderen in Nederland geen respect hadden voor volwassenen. Op school in Suriname mochten we nooit een weerwoord geven. Kinderen moesten respect hebben voor volwassenen en anders zouden er consequenties zijn. In Nederland gingen kinderen in discussie met volwassenen. Ik vond dat heel raar.
Als ik besloten had om in Suriname te blijven wonen, dan had mijn leven er nu heel anders uitgezien. Dan had ik nu zeker vier kinderen gehad. In Nederland heb ik ervoor gekozen om geen kinderen te krijgen, maar in Suriname zou dat raar zijn geweest.’

Heeft u weleens last gehad van discriminatie?
‘Ik had dat vroeger niet echt door. Wel vond ik het raar dat ik in Suriname niet mijn moedertaal mocht leren, alleen Nederlands. Toen ik ouder was, kreeg ik ook door dat als er een witte en zwarte dokter waren de meeste mensen voor de witte dokter kozen. Dat is niet leuk. Zelf ben ik gemixt; van mijn moeders kant Hindoestaans, van mijn vaders kant kwamen ze uit Brits-Guiana. Daar heb ik nooit last van gehad. In Nederland merkte ik wel wat van discriminatie. Geregeld werd me naar mijn rijbewijs gevraagd bijvoorbeeld. Ik bleef altijd beleefd tegen de agenten. Eigenlijk is het niet door discriminatie dat je achterblijft. Belangrijker is wie je kent, daardoor kun je vooruit komen.’

       

 

 

School: Spring High

‘Als je het verkeerd zei, kreeg je moeder slaag’

Bij stichting De Brug in Geuzenveld ontmoeten Remus, Noelani en Nick van Spring High uit Amsterdam Nieuw-West de 82-jarige Heidi Deuning. De Brug is een ontmoetingsplek in de buurt, zeker ook voor de vele bewoners uit voormalig Nederlands-Indië. Heidi werd in 1938 op Midden-Java geboren en vertelt daar aan de tweede- en derdeklassers over haar herinneringen aan het Jappenkamp, waarom ze pas in 1965 naar Nederland kwam en de moeilijke nieuwe start hier.

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indie?
‘Mijn jeugd, dat was het Jappenkamp. Omdat mijn moeder en mijn zusjes blank waren, moesten wij het kamp in. Ik was wel wat donkerder, maar moest toch mee. Een kind speelt, dan maak je je nergens druk om. We moesten op appèl in de brandende zon en dan heel diep buigen. Als we weer rechtop stonden, moesten we ons nummer in het Japans roepen: ichi -ni – san – shi. We deden heel erg ons best, want als je het verkeerd zei, kreeg je moeder een pak slaag. We hadden in het kamp geen kleren, alleen lapjes. Ik laat het jullie zien hoe je dat omdeed, niet lachen hoor.’

Ze laat twee met witte doeken zien hoe ze die om haar middel en tussen haar benen bond. Zoals een sumoworstelaar.

‘Die dingen zakten steeds af. Schoenen waren plankjes met een stuk fietsband erover heen. Het sanitair was ook gruwelijk. En het eten slecht; ‘s morgens kregen we pap van tapioca. Brood was gedroogde cassave. Het was niet te pruimen, maar ja, we hadden honger. Van al dat weinige eten, kregen we slappe spieren. We hebben drie jaar in het Jappenkamp doorgebracht. Met de atoombom op Hiroshima, capituleerde Japan in augustus 1945. Gelukkig is die bom gevallen, anders hadden wij het niet overleefd.’

Hoe was het na de oorlog in voormalig Nederlands-Indië?
‘Na de oorlog was er de ‘gezinshereniging’. Mensen werden opgehaald uit Thailand en naar Indonesië gebracht. Maar sommigen, onder andere wij, deden het andersom. Wij gingen juist naar Thailand toe voor de gezinshereniging, omdat mijn vader daar aan een spoorlijn werkte. Ik was zeven en zag hem na jaren weer. Maar hij was geen leuke vader meer. Hij was heel erg getraumatiseerd, mishandelde mij, maar kon er niks aan doen. Na negen maanden gingen we met de boot weer naar Surabaya. Daar werden we opgevangen in een universiteitsgebouw. We mochten niet over een bepaalde muur heen kijken. Dat deed je dan toch en dan zag je allemaal lijken liggen. Ik kwam er op een ‘herstelschool’. De eerste klas zat bomvol. Het was geen makkelijke tijd.’

Hoe was het voor u om naar Nederland te komen?
‘Ik was een uitzondering. Daarmee bedoel ik dat ik niet meteen na de bevrijding van Indië naar Nederland ben gekomen, zoals de meeste andere Indiërs. Ik ben nog twintig jaar gebleven! Ik had een eigen balletschool en een gezin. In 1965 was er een communistische coup. Omdat ik bevriend was met een generaal kwamen de communisten mij daarover ondervragen. Ik ben toen bijna vermoord en moest vluchten. Ik ging direct op de boot met mijn man en vier kinderen naar Holland. Ik was inmiddels zwanger van onze vijfde. We kwamen in Zutphen te wonen en werden daar vuil aangekeken en niet goed behandeld. Op een gegeven moment was ik daar helemaal klaar mee en gingen we naar Amsterdam waar het veel normaler was voor een Indiër of Surinamer om te wonen. Maar alsnog kwam mijn man niet aan werk, terwijl hij veel meer geschikt was dan de meeste Nederlanders. Hij kwam steeds terecht bij de sociale werkplaats. Moest hij wasknijpers in elkaar zetten alsof hij niks anders kon. Weer was ik er klaar mee en kwam in actie; van het beetje geld dat we nog uit Indonesië hadden kocht ik voor hem een duur pak van Peek & Cloppenburg en liet hem op elke vacature solliciteren. Zo is het gelukt om aan normaal, eerlijk werk te komen. Voor mij was het hier in Nederland een hele andere wereld. In Indonesië had ik mijn eigen balletschool, hier had ik niks. Ik heb veel meegemaakt, maar heb het hier beter en veel fijner dan vroeger. Het is hier rijk, er is stromend water uit de kraan, de wc’s zijn schoon, je kunt douchen. Toch mis ik Indonesië wel. Ik ben vaak teruggegaan, maar het is daar wel erg warm, eigenlijk te warm. Mijn mooiste herinneringen zijn die van toen ik de balletschool had, als jongvolwassene. Ja, dat was een goede tijd.’

       

School: Spring High

‘Ik speelde liever op de kampong dan in mijn eigen wijk’

Tweede- en derdeklassers Luca, Silas en Dominic van Spring High in Amsterdam Nieuw-West ontmoetten Els Winkelaar. Zij werd in 1952 geboren in Sambas Kalimantan en maakte in haar jeugd twee keer de overtocht naar Nederland mee.

Hoe lang woonde uw familie al in voormalig Nederland-Indië?
‘Mijn opa en oma zijn met 18 en 20 jaar naar Nederlands-Indië gegaan. Mijn ouders zijn daar geboren en hebben daar ook de oorlog met de Jappen meegemaakt. Mijn vader werd tewerkgesteld op de Birmaspoorlijn, mijn moeder heeft in een Jappenkamp gezeten. Een van mijn opa’s was militair en was krijgsgevangen gezet. Na de oorlog moesten we naar Nederland. Mijn vader wilde geen Indonesiër worden, want hij had een hele goeie baan en die zou hij dan kwijtraken. Mijn ouders hebben toen een paar jaar in Nederland gewoond, maar ze konden hier niet wennen, ze waren zo gewend aan het leven daar. En zo gingen ze weer terug. Indonesië was toen al onafhankelijk. In 1952 ben ik geboren, in Sambas op Borneo. Vanwege het werk van mijn vader verhuisden we van het ene eiland naar het andere. Ik heb op veertien verschillende scholen gezeten, zo vaak waren we verhuisd. Per briefpost hadden we contact met mijn opa en oma. Soms spraken we een bandje in op de bandrecorder en stuurden dat op.’

Merkte u als kind iets van de verschillen tussen bevolkingsgroepen?
‘Ik was gewoon kind daar, ik speelde met iedereen. Vlak bij ons huis was een kampong, een Indische woonwijk. Daar speelde ik veel liever dan met kinderen van mijn eigen wijk, waar alleen Nederlanders woonden. We hadden het goed daar, we vierden Sinterklaas zoals in Nederland. Niet met heel veel cadeautjes, hoor. We hadden een step die wel zeven of acht keer opnieuw geverfd is, zodat we elke keer dachten dat we een nieuwe kregen. En zo ging dat ook met het schommelplankje. We hadden het goed; we hadden bediendes in huis, een baboe die voor de was zorgde, een kokkie die kookte, een tuinman en djongos. Dat vond je als kind heel normaal. Die mensen wilden ook gewoon werken om geld te verdienen. Je zag ze niet als bediendes, ze hoorden bij het gezin.
Heel lang gingen de Nederlanders en Indonesiërs goed met elkaar om, totdat de onafhankelijkheidsstrijd erger werd. Ik herinner ik me dat ik met een vriendinnetje naar de bioscoop ging, de laatste Nederlandse film draaide daar. We zaten in een riksja, zo’n fietskarretje, en halverwege draaide die bestuurder zich om en zei: “Ik breng jullie naar huis, het is niet veilig daar.” Hij zag dat er oproer was en wilde ons niet verder brengen. Misschien heeft hij wel ons leven gered.’

Wanneer ging u voorgoed naar Nederland?
‘In 1957 of 1958 moesten we echt het land uit. We zijn in Jakarta op de boot gestapt, de reis duurde zes weken. Ik vond het heerlijk op de boot. Het was een soort cruiseschip met misschien wel drieduizend mensen aan boord. De kinderen gingen veel naar beneden, naar de bemanning om klusjes voor ze te doen. We hadden ook schoolwerk; elke ochtend moesten we twee uur leren. Als de bel ging, mocht je naar de eetzaal. ’s Avonds was er buffet. Je voelde niks van de zee. Alleen als het heel erg woest was, konden de kopjes een beetje schuiven. De tafels hadden allemaal randjes daarom.
Mijn vader heeft na die overtocht nog even op Nieuw-Guinea gewerkt, dat hoorde toen ook nog bij Nederland. Dus toen woonden we daar. In 1962 werd ook Nieuw-Guinea onafhankelijk en zijn we weer een jaar later weer naar Nederland gegaan. Ik moest vanwege een leerachterstand de zesde klas, de laatste van de lagere school, overdoen en we kwamen aan in de winter en ik vond het vooral koud. In de tropen liep in je jurk in de regen en als de zon weer ging schijnen was je binnen vijf minuten weer droog. Mijn opa leerde me sneeuwballen gooien, maar toch vond ik het niet fijn. Ik ben altijd een koukleum gebleven.’

       

School: Spring High

‘Ik ben meer Nederlands geworden’

Hannah, Jonathan, Olivier ontmoeten op school – Spring High in Amsterdam Nieuw-West – de 62-jarige Roy Carter. Hij kwam in 1973 op veertienjarige leeftijd naar Nederland tijdens een betaald verlof van zijn vader, politieagent van beroep. Het tijdelijk verblijf werd permanent.

Wat herinnert u zich van uw jeugd in Suriname?
‘Vroeger leerden we op school schrijven met een penseel. Dan had je een inktpotje en doopte je het penseel in de inkt en dan kon je ermee schrijven. Het was op school in Suriname heel streng. Als je je huiswerk niet af had, kreeg je een pak voor je broek. En als je daarover bij je moeder klaagde, vertelde ze het de volgende dag aan de leraar en dan kreeg je een dubbel pak. Maar als ik iets goed had geleerd, was ik blij en dan ging ik vooraan zitten. De kinderen die hun huiswerk niet hadden gedaan, moesten naar voren komen en kregen een pak slaag. Dan hield ik voor de leraar hun handen vast. De leraren gooiden ook een tennisbal naar je hoofd als straf. In Suriname hadden kinderen respect en bewondering voor de leerkracht, je sprak ze niet tegen. We noemden een leerkracht ook nooit bij zijn voornaam. En als je niet luisterde dan kreeg je dus straf. We kregen ook veel huiswerk, vaak toetsen plus elke dag dictee. Ik vond het wel jammer dat we alleen Nederlands leerden, er waren zoveel andere talen daar.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
‘Mijn vader werkte voor de gemeente in Paramaribo. Dat gaf mijn familie privileges. Door zijn baan mochten wij veertien maanden op verlof en we gingen naar Nederland. Toen het zo’n beetje tijd was om terug te gaan naar Suriname, besloten mijn ouders te blijven. Het beviel hen hier zo goed en mij ook. Het was hier anders. In Suriname was een van de belangrijkste normen en waarden dat je als kind veel respect had voor volwassenen, en dat je geen weerwoord gaf. In Nederland was dat een heel ander verhaal. Als een kind het niet eens was met iets wat de docent zei, ging hij gewoon in discussie. Ik vond dat heel schokkend, omdat ik dat helemaal niet gewend was. Van Nederlandse kinderen leerde ik dat dat normaal was en dat je als kind net zo veel te zeggen hebt als volwassenen. Mijn moeder vond dat helemaal niks, haar kind was opeens veel brutaler en had geleerd dat hij een weerwoord mocht geven als hij het ergens niet mee eens was. Wat moest ze daar nou mee? Ik denk dat mijn leven er anders uit zou zien als we in Suriname waren gebleven. Dan zou ik nu zeker vier kinderen hebben gehad! In Nederland heb ik ervoor gekozen om geen kinderen te krijgen. Ik wilde de tijd en vrijheid hebben om mezelf verder te ontwikkelen. In Suriname zou het raar zijn geweest als je geen kinderen kreeg.’

Wat zijn mooie herinneringen aan Suriname?
‘Bij ons thuis was het altijd leuk. Mijn ooms en tantes hadden allemaal vier of meer kinderen, dus als we bij elkaar waren, hadden de kinderen het altijd leuk. Konden wij met elkaar spelen en gingen de ouders praten. Je moest ook wel met je neefjes of nichtjes spelen, want ouders wilden helemaal niets met kinderen doen. Wel waren ze heel gastvrij. Als iemand rond vijven op bezoek kwam, was er altijd genoeg om mee te eten. Het was een eer om iemand mee te laten eten. Ook als je niet zo rijk was, wilde je toch iets geven. Ook deelden mensen veel meer met elkaar. Had iemand een telefoon of een boormachine, dan konden anderen daar ook gebruik van maken. Het was juist fijn als anderen ook jouw spullen gebruikten; daardoor was jij belangrijk. In de westerse landen was het een ik-cultuur, in de niet-westerse landen echt een wij-cultuur. In Nederland is het belangrijk wie je bent, in andere landen wordt altijd gevraagd hoe je heet, omdat families elkaar kennen en willen weten van wie je bent. Er is daar meer saamhorigheid, en dat is nog steeds zo. Zelf ben ik nu meer Nederlands geworden. Zo vind ik het lastig als er onverwacht bezoek komt, ik heb meestal andere dingen te doen. Het is eigenlijk hoe rijker mensen worden, hoe minder ze willen delen.’

       

 

School: Spring High

‘Ik wist dat er wapens in een kast lagen en gaf dat door’

Ze wilde er nooit over praten. Nu zit de 92-jarige Miep Loots-Ruiter op haar praatstoel in het gezellige woonzorgcentrum Leo Polak in Osdorp. Lola, Levi, Kyo en Lana, leerlingen van Spring High, hangen aan haar lippen. Vooral als ze vertelt over het pistooltje dat ze van haar neef Jan Keune kreeg om zich te beschermen in de oorlog. De kinderen schuiven nog een beetje naar Miep toe en de spanning stijgt.

Wat was uw reactie toen u hoorde dat er oorlog was?
‘Ik rende naar buiten en moest huilen. Alle buurkinderen riepen op straat naar elkaar: “Het is oorlog, het is oorlog!” Het was chaos. We wisten ook niet wat er gebeurde. Ik was 13 jaar en zat op de Detailhandelschool; daar heb ik anderhalf jaar opgezeten, toen kon ik niet meer naar school want de Duitsers legden beslag op die school. Ze pikten de school dus in. Mijn moeder is toen met mij naar een atelier gegaan waar ik kon werken. Maar later was er door de oorlog geen werk meer en sloot het atelier. Toen werd ik schoonmaakster op een kantoor, om zo toch wat te verdienen om aan eten te komen. Ook hielp ik mijn neef, Jan Keune, met folders in de brievenbussen stoppen. Hierin kon men de laatste berichten lezen over waar de geallieerden, de bevrijders, zich bevonden. Dat was een daad van verzet, ja.”

Hoe was het om in het verzet te zitten?
‘Nou ik vond het heel spannend, het was één groot avontuur. Mijn ouders mochten het niet weten, want anders hadden ze geen oog dicht gedaan. Mijn neef vroeg me of ik een plattegrond wilde maken van het kantoor waar ik schoonmaakte. Ik wist dat er wapens in een kast lagen en gaf dat aan hem door. Samen gingen we naar het kantoor, maar de wapens waren weg, zei de conciërge daar. Die zei dat hij op onze hand was; eigenlijk te gemakkelijk. We kregen van hem de sleutel van het huis waar de wapens wel waren. Daar aangekomen moest ik me snel verstoppen want iemand van kantoor kwam binnen en die mocht mij niet zien. We bleken te zijn verraden door die collega. Mijn neef werd opgepakt. Hij is later gefusilleerd. Eerder had ik van hem een pistooltje gekregen om mezelf te beschermen. Via een andere route, kwam ik uiteindelijk thuis.’

Vond u het eng wat u deed?
‘Ik besefte toen niet hoe gevaarlijk dit was. Je deed het, het was een soort missie. Maar ik was wel bang met dat pistooltje op zak, want ik moest schieten als ik aangehouden zou worden. Thuis kwam mijn moeder erachter waar ik mee bezig was, omdat ik vroeg het pistooltje te verstoppen. Mijn broer vertelde dat mijn neef was doodgeschoten en ik moest meteen onderduiken. Dat was geen pretje. Ik sliep op een kale vloer en mijn moeder moest me ziek melden bij mijn werk met de angst dat ze mij zouden verdenken. Gelukkig liep dit goed af.’

Had u verwacht dat er een eind aan de oorlog zou komen?
‘Op het laatst wel, want ik hoorde via Radio Oranje dat de Canadezen en de Engelsen onderweg waren om ons te bevrijden. Het duurde wel lang, omdat ze bij Arnhem niet verder konden. Maar we zagen ook Duitsers die al op de terugweg waren. Uiteindelijk is het goed gekomen. Er waren ook voedseldroppings. Stonden we boven op het dak naar de vliegtuigen vol eten te zwaaien. Wat waren we blij! In die pakketten zaten onder andere boter, waar we zo onze vinger indoopten, en koekjes waar ik stiekem van snoepte. Mijn moeder snapte dat wel, ik had honger. Ook konden we de gordijnen weer open laten en hoefde mijn moeder niet meer op pad om voor de kachel houten blokjes uit de tramrails te stelen met de angst betrapt te worden. Eindelijk bevrijding!’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892