School: Lidwinaschool

‘De bakkers hadden het deeg opgegeten want zij hadden ook honger’

Bernadette Nyst (1935) woonde in de oorlog aan het Linnaeushof in Amsterdam-Oost. Dat is niet zo ver van de Lidwinaschool waar Jalaysa, Joshua, Lode, Oran en Nora haar nu interviewen. Mevrouw Nyst kent de school nog wel van vroeger. ‘In de oorlog waren we allemaal mager en hier kon je dan soep halen. Je nam een pannetje mee en dan kreeg je soep. Ik en mijn broers zaten hier ook op school.’

U was 5 jaar toen de oorlog begon, wat kunt u zich er nog van herinneren?
‘Ik kan me niet precies herinneren dat het begon, maar ik weet nog wel goed de gevolgen ervan, bijvoorbeeld dat we heel weinig te eten hadden. Dat weet ik nog heel goed omdat we nu zo veel hebben, bij Albert Heijn weet je niet wat je moet kiezen. In de oorlog was je blij als je wat brood kreeg. Mijn moeder sneed altijd dikke boterhammen want dat kostte minder beleg. Of een boterham met tevredenheid, zo heette dat. Dat was een boterham met alleen boter. Ik kan nu nog steeds geen eten weggooien, dat hebben alle mensen die de oorlog hebben meegemaakt.

Ik was nog heel jong en van mijn ouders mochten we niet op straat spelen. In de oorlog was het natuurlijk niet zo veilig. Hierachter heb je Jerusalem, dat was in de oorlog een landje en daar stond afweergeschut van de Duitsers. In de buitenmuur van ons huis zat een scheur van het afweergeschut. Als er werd geschoten, werd ik uit bed geplukt en moesten wij schuilen in de badkamer. En we hadden een schuilkast, daar waar later de wasmachine stond. Daar schuilden mijn broers ook zodat ze niet opgepakt zouden worden.’

Weet u nog wat er met de onderduikers is gebeurd die u in huis had?
‘Ja, we hadden twee keer een onderduiker. De eerste onderduiker die we hadden, ging elke keer naar buiten in de tuin, waarschijnlijk om de buurmeisjes te zien. Daar werd mijn vader heel boos om. Als iemand zou zien dat wij een onderduiker hadden, dan hoefde maar één iemand zich te verspreken en kwamen de Duitsers mijn vader halen en dan werd je doodgeschoten of je ging naar een kamp. Dus die onderduiker moest weg. Toen kwam er een andere onderduiker en die bleef keurig binnen, Leo heette hij. Het was heel gevaarlijk om onderduikers te hebben.

Mijn man is in Loenersloot geweest in de oorlog, bij een boer om wat eten te krijgen. Bij die boer zaten heel veel onderduikers, die zaten in het hooi. Mijn broer heeft ook nog ondergedoken gezeten bij twee hele oude tantes van mijn vader. Ik mocht toen niet weten waar hij ondergedoken zat omdat ik nog zo jong was, zodat ik het niet per ongeluk zou verraden. Als ik nu langs dat huis kom kijk ik altijd naar boven; hier heeft hij gezeten.’

Wat gebeurde er met uw broer?
‘Mijn broer – die ouder was dan ik, 18, 19 jaar – moest naar Duitsland om daar te werken in kamp Buchenwald. Hij is gevlucht uit dat kamp en wat mij het meest is bijgebleven is dat hij terug was en dat hij toen heel ziek is geworden, hij heeft twee keer tuberculose gehad. Dat is een soort longaandoening. Hij was zo mager toen hij terugkwam. Eerst was hij maandenlang ziek thuis, toen hij beter werd wilde hij gaan studeren maar toen werd hij weer ziek en heeft hij wel een jaar in een sanatorium gelegen. Hij had allerlei plannen maar die konden natuurlijk niet doorgaan door de oorlog en omdat hij daarna zo ziek was.’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘We hadden een fiets met houten banden en dan reed mijn vader met een van ons achterop naar een boer om aardappelen te halen. En mijn vader had nog tulpenbollen besteld om te eten maar toen kwam de Bevrijding, dus die hebben we nooit hoeven eten. Na de oorlog zijn mijn zusje en ik met een vrachtwagen naar familie in Brabant gegaan, om wat aan te sterken. Ik was heel mager. Toen zei mijn familie, je kan wel zien dat zij uit de oorlog komt. De Hongerwinter was in Amsterdam natuurlijk heel erg.

Ik weet nog dat ik 7 jaar was en ik mijn eerste communie deed in de kerk. In die tijd hadden we bonnen voor voedsel. Tegenover het IJscuypje zat een bakkerij. Mijn moeder er wilde voor mijn communie een feestje van maken met mijn klas, daarom had ze bonnen gespaard voor een cake. Maar toen hadden de bakkers al het deeg opgegeten, want die hadden natuurlijk ook honger. Mijn moeder was heel verdrietig. Dat weet ik nog heel goed.’

School: Lidwinaschool

‘We kregen rekenen en taal, maar over de oorlog werd niets verteld’

Toos Kuit (1934) woonde in de oorlog aan de Willem Beukelsstraat in Amsterdam-Oost met haar ouders en haar vier zussen. Haar nichtjes en neefjes woonde in de huizen ernaast, vertelt ze aan Laurens, Kaan, Merel en Lena van de Lidwinaschool, ook in Oost. Om een beetje aan te kunnen sterken ging mevrouw Kuit samen met twee zussen naar Bovenkarspel in Noord-Holland, waar ze bij een stel zonder kinderen kwamen te wonen.

Was u weleens bang in de oorlog?
‘Ik vond sirenes die ‘s nachts afgingen heel eng. Ik woonde tegen de Ringdijk aan, op de Willem Beukelsstraat. Achter, waar nu de Intratuin is, waren toen weilanden en daar stond het afweergeschut met een soort kanonnen. ‘s Nachts gingen de sirenes en dan moesten wij bij mijn tante in de kelder schuilen. Als de sirenes dan nog een keer gingen, kon je weer naar huis en naar bed.

Waar ik ook bang voor was waren de NSB’ers, die liepen op vrijdagavond altijd heel uitdagend door de straten. Wij gingen dan naar binnen want dat wilden we niet zien.’

Wat heeft u gedaan om de Hongerwinter te overleven?
‘In het begin ging ik nog gewoon naar school, maar op een gegeven moment was er niet meer genoeg te eten en drinken. Met distributiebonnen konden we eten halen bij de bakker, de slager en de groenteman. Een brood kostte bijvoorbeeld één bon. Je kon ook naar een gaarkeuken, er was er eentje waar nu Oostpoort is, in het zwembad. Je kon er stamppot en erwtensoep halen met een pannetje.’

Had de familie dan wel genoeg eten?
‘Een paar jaar erna ben ik met mijn twee zusjes bij een stel met een hond in huis gaan wonen in Bovenkarspel. Dat had een priester geregeld. Deze mensen namen kinderen in huis die niet genoeg te eten hadden thuis. We zijn er een half jaar geweest en al die tijd hebben we onze ouders niet gezien. Mijn andere twee zussen bleven thuis. Ik ging er gewoon naar school. We kregen rekenen en taal, maar over de oorlog werd niets verteld. We vonden het wel heel fijn dat we op een gegeven moment weer naar huis konden. Mijn moeder is ons komen halen, via de boot van Amsterdam naar Enkhuizen en een vrachtwagen.’

Wat deden jullie om het nog een beetje plezierig en leuk te houden tijdens de oorlog?
‘Wij woonden met drie families naast elkaar, allemaal neven en nichten, en samen speelden we altijd buiten. Trefbal en verstoppertje. In de straat lagen soms ook granaatscherven van het afweergeschut. Ik had een blikken trommeltje en in de ochtend zochten wij naar die scherven en dan deden we die daarin. Dat vonden we leuk. Van mijn vader mocht dit niet, misschien dacht hij dat ze nog konden ontploffen.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘Hier in Amsterdam kwamen de Amerikanen en de Canadezen met vragenwagens de stad in. Mijn man, die ik toen nog niet kende, mocht mee op de vrachtwagens de stad door. Dat vonden ze geweldig! Maar ik heb dat niet meegemaakt; ik was toen nog in Bovenkarspel. Dat vond ik wel jammer want in Amsterdam waren er ook straatfeesten. Mijn twee zussen die wel thuis waren gebleven, vertelden ons er later over en daar was ik wel jaloers op. In Bovenkarspel kwamen er een paar soldaten die even naar een school gingen, maar verder gebeurde er niet zoveel.’

School: Lidwinaschool

‘Albert liet mij onderduiken toen ik zes weken oud was’

Betty Mock was nog maar een baby toen ze werd gescheiden van haar ouders. Ze kwam terecht bij vrienden van haar ouders. Aan Marta, Fiene, Leah en Mijntje van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost vertelt ze haar aangrijpende verhaal over haar oorlogstijd.

Wat heeft uw onderduikvader gedaan dat hij een held was?
‘Mijn onderduikvader Albert kwam uit Paramaribo in Suriname. Hij en Janna, zijn vrouw, woonden in hetzelfde gebouw als mijn ouders en ik. Janna was de beste vriendin van mijn moeder. Albert had mij laten onderduiken toen ik een heel klein baby’tje was van zes weken oud, toen mijn vader en moeder waren weggevoerd naar Auschwitz.’

Hoe was de oorlog voor uw onderduikvader?
‘Mijn onderduikvader was voor de oorlog een hutbediende. Hij maakte de bedjes op van het personeel van de boten. Later ging hij in het verzet, hij ging anti-Duitse blaadjes rondbrengen. Dat mocht natuurlijk niet. Na een jaar ontdekten de Duitsers dit en brachten Albert Wittenberg (mijn onderduikvader) naar een gevangenis, en vanaf daar naar kamp Vught. En van Vught is hij naar Duitsland gebracht, naar een dwangarbeiderskamp. Daar werd je niet doodgemaakt, het was geen vernietigingskamp, maar je moest er wel heel hard werken. Je kreeg bijna niet te eten en het was er koud. Daar zat hij tot het einde van de oorlog, tot ze bijna bevrijd werden. De Duitsers wilden helemaal niet dat de geallieerden of de Russen zagen wat er gebeurde in die kampen. Dus werden de gevangenen meegesleurd door Duitsland heen. Dat heten de Dodenmarsen, omdat er zoveel mensen bij stierven. Die mensen vielen bij bosjes dood neer langs de kant van de weg. Sommige gevangenen wisten te ontsnappen, maar mijn onderduikvader Albert niet. Hij en duizend anderen gevangen werden in een grote graanschuur gestopt en die hebben de Duitsers in de brand gestoken. Het is heel verdrietig dat hij het niet overleefd heeft. Die man heeft een Joods kind gered, mij.’

Bent u bij uw adoptiemoeder Janna blijven wonen?
‘Ik ben in 1943 geboren, en ik kwam dus bij Albert en Janna te wonen toen ik zes weken was. Ik hoefde nog niet naar school, en omdat ik zo jong was hoefde ik gelukkig ook geen Jodenster op. Janna heeft heel de oorlog gedaan alsof ik hun echte kind was, zodat ik veilig was. Ik kreeg ook Alberts achternaam: voortaan heette ik Betty Wittenberg. We woonden hier vlak bij deze school. Ik had er een broertje en een zusje. Maar na de oorlog ben ik weggehaald bij mijn onderduikmoeder. Ik ben eigenlijk door mijn oom en tante weggehaald bij Janna zonder dat ze dat wist. Toen ben ik terechtgekomen bij adoptieouders in Laren. Ook daar kreeg ik een nieuwe naam, Betty Rijksman. Mijn nieuwe adoptiefamilie was ook Joods en had ook ondergedoken gezeten. Ze deden net alsof ik in een weeshuis had gezeten in plaats van dat ik bij Janna en Albert had gewoond.’

Kon u bij uw adoptieouders in Laren over de oorlog praten na de oorlog?
‘Dat was een gesloten boek, er mocht niet over gesproken worden. Ik wist niet eens de naam van mijn onderduikouders. Ik wist eigenlijk heel weinig. Het was natuurlijk zo’n heftig onderwerp. Ik durfde er niet over te praten. Pas toen mijn adoptieouders waren overleden, durfde ik onderzoek te gaan doen naar wie mijn adoptieouders waren. Ik kwam achter hun namen, maar Albert was natuurlijk in Duitsland vermoord en ik kwam erachter dat Janna later was overleden. Van hun kinderen, mijn onderduikbroertje- en zusje Albert en Tine, leefde Tine nog wel. Ik heb Tine ontmoet, en zij kon foto’s laten zien van mijn tijd in hun gezin. Veertien dagen na onze ontmoeting overleed ze. Haar zoon, Janna’s kleinzoon, heeft mij uitgenodigd voor de crematie. Dat was heel bijzonder, omdat zij mij als één van hen beschouwden. Als één van de kinderen van Janna en Albert. Ik mocht daarom plaatsnemen op de eerste rij. Ik heb aan de mensen daar verteld dat Tine en haar ouders mijn leven hebben gered. Met de kleinzoon van Janna en Albert heb ik historisch onderzoek gedaan en voor Albert en Janna heb ik de Yad Vashem onderscheiding aangevraagd. Die hebben ze gekregen, als oorlogshelden.’

School: Lidwinaschool

‘Wat mijn opa heeft gedaan was ontzettend dapper’

Dexter, Caspar, Adam, Quirijn en Pepijn hebben zich enorm goed voorbereid op het interview met Frank Meelker. In een leeg lokaal in de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost neemt iedereen plaats en stellen de leerlingen hun vragen aan meneer Meelker. Hij is de kleinzoon van de Joodse verzetsman Eli van Tijn en over hem vertelt hij veel.

Wat vindt u van de verzetsdaden van uw opa?
‘Ik vind het heel dapper wat hij heeft gedaan. Mijn opa was altijd al heel actief betrokken bij mensen die het moeilijk hadden. Hij ving voor de oorlog al vluchtelingen op uit Duitsland. Toen in 1933 Hitler aan de macht kwam, was het voor sommige mensen al onmogelijk om in Duitsland te blijven. Deze vluchtelingen waren niet echt welkom in Nederland. Mijn opa maakte deel uit van een groep mensen die deze vluchtelingen hielpen. Toen de oorlog uitbrak is hij eigenlijk gewoon doorgegaan met waar hij al mee bezig was. Samen met anderen vervalste hij bijvoorbeeld ook bonnen en identiteitsbewijzen, zodat Joodse mensen konden onderduiken.’

Wat vindt u ervan dat uw opa is verraden?
‘Ik vind het heel triest. Hij is verraden door iemand die voor de Duitsers werkte. Deze man was zelf ook Joods, hij was gaan werken voor de Duitsers om zelf in leven te blijven; daar kreeg hij geld voor. Hij deed net alsof hij papieren nodig had en zo kon hij mijn opa verraden. Mijn opa is toen naar kamp Westerbork gebracht. Hij probeerde optimistisch te blijven en gaf er onderwijs aan volwassenen, omdat hij onderwijzer van beroep was. Later is hij naar concentratiekamp Auschwitz gegaan en vanaf daar naar nog twee kampen. Onderweg naar een kamp is hij overleden. Dat was in de winter van 1944-1945. Vervoer ging in open treinwagons en het was hartstikke koud. Hij is omgekomen door kou en ziekte. Bij aankomst in het kamp is hij verbrand.’

Wat deed de rest van uw familie in de oorlog?
‘Mijn vader werd aan het einde van de oorlog, toen hij achttien werd, opgeroepen om in een fabriek in Duitsland te werken. Dat wilde hij niet, dus is hij met een vals persoonsbewijs zelf ondergedoken. Hij was de enige die dat durfde; al zijn vrienden en klasgenoten gingen wel. Mijn moeder heeft veel trauma’s overgehouden aan die tijd. Ze heeft dat veel later, na de oorlog, opgeschreven. Dat schrijven gaf haar weer een doel en dat hielp. En niet alleen mijn opa, ook mijn oma was heel dapper. Zij heeft een Joods meisje gered, Juliette. Destijds sliepen kinderen soms in de kast en dit meisje ook. Toen er een razzia werd gehouden en haar ouders werden weggehaald, is Juliette  hier doorheen geslapen. De volgende morgen hebben de buren haar gevonden, omdat ze heel hard huilde. Die hebben haar naar de Joodse Schouwburg gebracht. Mijn oma hoorde daarvan en wist dat het niet goed zou aflopen. Met een smoes heeft ze toen het meisje bij de schouwburg opgehaald en meegenomen.’

Er is een monument voor de verzetsgroeps van uw opa, hoe is die er gekomen?
‘Dat heb ik zelf geïnitieerd. De burgemeester van Amsterdam en mijn oom hebben het samen in 2007 onthuld. Het heet het Eli van Tijn-monument en staat bij de Kraaipanschool in Amsterdam-Oost. Wat mijn opa heeft gedaan was ontzettend dapper, ik denk niet dat ik dat zou durven. Maar gelukkig zijn er dus wel mensen geweest die het hebben gedaan. Als mijn opa nog had geleefd dan had hij mij dit monument verboden, dan had hij gezegd: Frank, leuk idee, maar moet je niet doen, zo speciaal waren wij niet. Ik vind ze wel heel speciaal.’

School: Lidwinaschool

‘Ik ging in Bovenkarspel wonen want hier was het eten op’

Toos Kuit vindt het leuk om weer op de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost te zijn. Ze heeft haar verhaal nog niet helemaal paraat, zegt ze, maar gelukkig heeft ze een printje meegenomen waar ze af en toe even op kan kijken om alles weer naar boven te krijgen. En dat blijkt heel goed te werken, zien Eliahna, Rosa, Lloyd, Lieve en Jolie.

Wat merkte u van de oorlog?
‘Toen de oorlog net was begonnen, zagen we allemaal vliegtuigen in de lucht. Dat heeft veel indruk op mij gemaakt. Mijn ouders legden het wel uit, maar daar begreep ik als kind nog niet zo heel van. Pas later merkte je wat dat allemaal inhield. Maar ik zie het zo weer voor me: al die vliegtuigen in de lucht, het waren er zoveel! Ik weet nog dat er een gaarkeuken was bij de melkfabriek. Daar moesten we naartoe met een pannetje en uit hele grote bakken schepten ze er dan eten in. Je kreeg eten als je een bon inleverde. Op een gegeven moment was alles op de bon.’

Wat weet u nog van de Hongerwinter?
‘In 1944, in het laatste jaar van de oorlog, zijn wij naar Bovenkarspel gegaan, want het eten was echt op. Met twee zussen ben ik een half jaar in Bovenkarspel gaan wonen. We gingen er ook gewoon naar school. Na de oorlog haalden mijn ouders mij en mijn zussen weer op. Dat was een dag fietsen, terwijl ze al zo verzwakt waren. De reis ging ook een stuk met de boot over het IJsselmeer; de hoge golven maakten me zeeziek. Misselijk kwam ik aan in Amsterdam. Daar had ik de bevrijdingsfeesten gemist. Ik was jaloers op mijn oudste twee zussen, die wel al die straatfeesten hadden meegemaakt. In Bovenkarspel waren niet echt feesten geweest.’

Had u een speeltuin waar u kon spelen?
‘We speelden gewoon op straat tijdens de oorlog, alleen overdag want ‘s avonds was het te gevaarlijk en mocht je niet naar buiten. De jeugdvereniging van de NSB marcheerde vaak door de straten en dat vonden wij niet leuk om te zien. Ze keken heel boos en liepen met een strak gezicht door de straten. Als ik ze zag, keek ik maar liever de andere kant op.’

Hoe was het ‘s avonds bij u thuis?
‘Alles was verduisterd en er was geen elektriciteit. Maar mijn vader had iets bedacht. Hij had een fiets op een soort balk vastgemaakt. Aan de fiets zat een draadje en dat draadje ging naar een lampje. Mijn zus ging heel hard fietsen en zo hadden we licht. Zodra ze stopte, ging het licht uit. Er waren later ook bijna geen kolen meer om in de kachel te doen. Weet je dat ik heb gezien dat een meneer die buiten bij het spoor kolen wilde pakken, in zijn hoofd werd geschoten? Hij heeft het gelukkig overleefd. De kogel hebben ze in zijn hoofd laten zitten. Zijn hele leven heeft hij met die kogel rondgelopen.’

School: Lidwinaschool

‘Ik werd met laken en al het bed uit gesleurd’

In het lokaal naast de koffieruimte van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost bespreken Louis, Olav, Woud, Marijn en Lynn nog een laatste keer de vragen. Als zij een paar minuten later met Bernadette Nyst kennismaken blijkt dit totaal niet nodig te zijn. Een uur lang is er een levendig gesprek waarin ze geboeid luisteren naar de verhalen van mevrouw Nyst, over haar broer, de onderduiker en geheime ruimtes in haar oude huis. Maar de kinderen laten zien ook zelf veel van de oorlog te weten. Ze vertellen over hun opa’s en oma’s, stellen slimme vragen en weten zelfs wat een ‘boterham met tevredenheid’ is.

Hoe is uw broer opgepakt?
‘Ik was de jongste van zes kinderen, drie jongens en drie meisjes. Mijn oudste broer werd opgeroepen om te werken in Duitsland. Hij moest van de Duitsers werken in een kamp. Ik heb altijd een hele sterke band met mijn oudste broer gehad, dus ik miste hem heel erg. Ik wist ook niet waar hij zat. Nu weet ik dat hij in Buchenwald heeft gezeten en daar vreselijk behandeld is. Ik herinner mij ook wel dat mijn vader en moeder hem wat voedsel mochten sturen. Dat moesten ze in een kist doen en dan opsturen. Toen kregen ze een paar weken later die kist terug en hadden de Duitsers alle boter eruit gegeten. Uiteindelijk is mijn broer, met behulp van een arts uit Nijmegen, ontsnapt.

‘Hij kwam broodmager terug uit het kamp en moest onmiddellijk onderduiken. Anders werd hij zo weer opgepakt. Hij is toen ondergedoken bij twee oude tantes van mijn vader. Ik wist dat destijds niet. Omdat ik nog klein was, waren mijn ouders bang dat ik het misschien op school zou doorvertellen. Dat is natuurlijk heel gevaarlijk, want dan zou hij misschien verraden worden en dan kwamen de Duitsers hem weer ophalen. Nu weet ik precies waar hij ondergedoken heeft gezeten. Dat is niet ver van hier. Ik kijk nog altijd naar dat huis als ik er langskom en dan denk ik: daar heeft hij gezeten.’

Leeft uw broer nog?
‘Nee, mijn broer is al dood. Anders zou hij nu 97 zijn. Na de oorlog is hij gaan studeren, want hij wilde priester worden. Toen heeft hij tbc (tuberculose) gekregen. Hij heeft thuis heel lang in bed gelegen. Toen genezen was kreeg hij het opnieuw. Dat was omdat hij in dat kamp zo’n honger geleden heeft en zo slecht behandeld was. Hij heeft nooit over de oorlog willen praten. Hij is ook pas laat getrouwd, maar dat was een goed huwelijk. Zijn vrouw heeft hij er wel over verteld. Zij is later overleden.

‘Mijn broer was graag bij ons, ik was zijn lievelingszus. Hij at dan bij ons, maar over de oorlog praatte hij niet. Dan zei hij zelfs: dat heeft mij niks gedaan. Dat was zijn grootste punt, hij kon het niet uitten. De oorlog vrat zijn leven lang aan hem. Op het einde wilde hij ook niet meer verder. Hij zei: ik wil niet nog een keer een winter meemaken. Hij heeft zijn verhaal echt in het graf meegenomen.’

Heeft u wel eens wat gemerkt van de kanonnen bij het park Frankendael?
Jazeker, daar stond afweergeschut. Die stonden vlakbij Jeruzalem. Dat was toen nog allemaal land, zonder bebouwing. Soms werd er geschoten en dan moesten wij naar de badkamer om te schuilen. Dat kon op elk moment van de dag gebeuren. Ik herinner me nog dat ik op een gegeven moment met laken en al het bed uit werd gesleurd. Dan zaten we met zijn allen te schuilen in de badkamer tot het schieten gestopt was. Dat maakt natuurlijk wel indruk als je jong bent.

Wij hadden ook een geheime ruimte. Op de eerste verdieping hadden we twee kamers, voor en achter. In het midden had je de badkamer. Voor die badkamer, in de gang, stond een hele diepe kast. Daar hing kleding in. Maar het was een hele diepe kast. En achter de kleding zat een muurtje, en daarachter konden wij schuilen. Dus als de Duitsers aan de deur kwamen dan ging mijn vader gauw in die kast achter dat muurtje staan. Het was een hele mooie schuilplaats.’

School: Lidwinaschool

‘Stelen mag natuurlijk ook niet maar je moest wel overleven’

Frederika de Boer-Blom vertelt aan Teun, Sam, Sophie, Fahad en Cas over de spannende gebeurtenissen die ze meemaakte tijdens de oorlog. Bijvoorbeeld over de dag dat haar broer in prikkeldraad viel en vast kwam te zitten. De leerlingen van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost luisteren aandachtig.

Wat was het engste moment in de oorlog?
‘Er waren heel wat enge momenten in de oorlog… Toen ik eens met mijn broer en moeder bij mijn grootouders sliep, werden we midden in de nacht wakker van een keiharde knal. Wat bleek er nou gebeurd te zijn? Op een weiland in de buurt was een bom gevallen. Gelukkig niet dicht bij een huis en niemand was omgekomen, maar op dat moment was ik wel heel bang.

‘En nog een verhaal… Mijn broer en ik gingen, net als anderen, vaak naar het spoor hierachter want daar reden goederentreinen langs waar we spullen uit wilden stelen. Het gebied was beschermd met prikkeldraad want je mocht daar niet komen. Stelen mag natuurlijk ook niet maar je moest wel overleven. Dus iedereen ging onder het prikkeldraad door om bij de goederentrein te komen. Ook mijn broer deed dat. Allee viel hij in het prikkeldraad en zat vast. Juist op dat moment kwam er een Duitse soldaat op ons aflopen. We moesten met hem mee naar zijn kantoortje. Daar pakte hij een verbanddoos gaf die aan mijn broer en toen mochten we naar huis gaan. Dat was een spannend moment.’

Hoe bent u de Hongerwinter doorgekomen?
‘Wij hadden het geluk dat wij familieleden buiten de stad hadden. Zij woonden op boerderijen en van hen kregen wij aardappelen en groenten. En we kregen voedselbonnen. Zo konden we naar de kruidenier of een andere winkel om boter of melk te kopen. Mijn zusje is geboren in de Hongerwinter en daarom kregen we extra voedselbonnen want mijn moeder moest goed eten en drinken voor mijn zusje. Mijn moeder zei ook altijd dat ons zusje ons leven heeft gered. Bij de bakker kregen wij, de kinderen in de buurt, vaak een bordje pap om aan te sterken. Wij hoefden gelukkig nooit op zoek te gaan naar eten in de containers of afvalpunten. We zochten er wel naar kleding want het was zo koud. Eens deed mijn broer mee met een hardloopwedstrijd en won de eerste prijs. Dat was een zak kolen, en dat was geweldig want zo hadden we een warm huis.’

Hoe ging het verder na de oorlog?
‘Er was heel veel kapotgeschoten, iedereen die kon moest helpen alles weer op te bouwen. Na de oorlog was er ook nog niet iedere dag school want we hadden niet genoeg kolen of hout om te verwarmen. De wederopbouw duurde wel tien jaar.’

School: Lidwinaschool

‘Op de hoek van de Kruisstraat stond altijd een Duitse soldaat op wacht’

Marouan, Florian, Mijne, Marta en Milischa spreken met Aart Janszen over zijn herinneringen aan de oorlog. Aan de leerlingen van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost vertelt hij hoeveel indruk de Hongerwinter op hem heeft gemaakt. Vanwege de honger die hij destijds had, gooit hij nooit meer zo maar eten weg.

Was u bang in de oorlog?
‘Ik was ontzettend bang! Vanuit mijn raam zag ik eens een brandend vliegtuig naar beneden zien komen. En mijn Joodse oom was in 1942 opgepakt en vermoord, daarna was ik doodsbang dat wij ook werden opgepakt.

Voor nog meer dingen was ik bang. In de oorlog hadden wij een avondklok: je moest thuis zijn voor 20 uur, anders werd je opgepakt. Ik at wel eens bij mensen in Betondorp, en na het eten moest ik in mijn eentje teruglopen naar ons huis aan de Kruislaan. Op de hoek van de straat stond altijd een Duitse soldaat op wacht, in een grijs pak en met een geweer. Ik was dan heel bang dat ik hem net na 20 uur zou passeren en zou worden opgepakt… Als ik nu langs die plek loop, denk ik aan hem. En ik ben sindsdien bang voor groepen soldaten.

Op een avond toen ik buiten speelde, ging opeens het luchtalarm af. Je moest dan zorgen dat je zo snel mogelijk je huis in ging. Maar ik durfde dat niet omdat ik ontzettend bang was dat er kogels of scherven op me zouden vallen. Van mijn oudere broer, we komen uit een gezin van vijf kinderen, had ik geleerd om plat tegen de muur te staan en dat deed ik. Mijn moeder kwam toen naar mij toe, pakte me op en samen we renden naar huis.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Door de Hongerwinter heb ik nog steeds last van mijn maag en gooi ik niets weg. Gewoon opeten. Wij hadden vaak maar één boterham per dag, daar moest je de hele dag mee doen. Dankzij mijn vader hadden we het gered want hij gaf bijles aan kinderen van NSB’ers in ruil voor eten. Zo hebben wij de winter overleefd. We gingen ook naar de gaarkeuken, maar dat was zo ontzettend vies. Af en toe ging mijn moeder naar Diemen om bij de boeren eten te vragen. Soms ging dat fout want bij de grens tussen Diemen en Amsterdam stonden Duitse soldaten die controleerden of je wat bij je had. En als dat zo was moest je je eten inleveren.’

Hoe was Bevrijdingsdag voor u?
‘Formeel is 5 mei Bevrijdingsdag, maar eigenlijk was het 4 mei, want s’ avonds om 21 uur werd via de radio omgeroepen dat Nederland bevrijd was. Iedereen liep de straat op vol met vreugde en men riep: ‘We zijn bevrijd!’. Ik wist niet wat ‘bevrijd zijn’ betekende want ik kende het leven niet beter dan zoals het was. Het weekend was het feest, maar de maandag daarop ging men gewoon naar het werk. En er was nog steeds geen eten, voedsel was zelfs na de oorlog nog heel schaars. Alles bleef op de bon.’

School: Lidwinaschool

‘Mijn vader kon hele goeie verstopplekken bedenken voor Joodse mensen’

Myriam Mater zit nog maar net of ze wil meteen weten met wie ze in gesprek gaat vandaag. Hannes, Jathan, Gene, Annabel en Hanna vertellen snel hun naam en brandden dan los met vragen. De leerlingen van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost vinden het zo spannend om iemand die de oorlog heeft meegemaakt te kunnen spreken. Het blijkt dat ze goed zijn voorbereid, mevrouw Mater is onder de indruk van hun vragen.

Wat deed u vader in het verzet?
‘Hij wilde Joden redden. Dat kon je op twee manieren doen: aantonen dat iemand niet helemaal Joods was, dus dan moesten er persoonsbewijzen worden vervalst. Of een onderduikplek regelen. Dat was best moeilijk want de mensen die de Joden in huis namen, liepen ook gevaar. En het was ook moeilijk om eten voor ondergedoken Joden te krijgen want al het eten was op de bon. Hij moest daarom bonnen regelen voor de huizen waar de Joden zaten ondergedoken. Mijn vader kon hele goeie verstopplekken bedenken voor Joodse mensen, zoals een plek boven een lamp aan het plafond. Je moest die lamp opzijschuiven en dan was er een gat waar je doorheen kon kruipen tussen de plafonds.’

Hoe was het om onderduikers in huis te hebben?
‘Mijn moeder maakte ons eens wakker en zei: we hebben een logé, en we doen net of hij er niet is. Wij gingen naar beneden en daar zat een vreemde meneer. Wij zeiden helemaal niets. Mijn moeder zei: wat is dat nou, zo heb ik jullie niet opgevoed, zeg die meneer eens gedag. Maar dat mag toch niet?, antwoordden wij. Oh, zei mijn moeder ik heb het niet goed uitgelegd. Alleen hier in huis mag je met deze meneer praten en verder mag er buiten dit huis niemand weten dat deze meneer hier is, niet de buren, niet de juf op school en ook niet je beste vriendinnetje. We begrepen toen wel dat het echt gevaarlijk was voor die meneer en ook voor ons, dus we hebben het nooit aan iemand verteld.’

Wat at u in de Hongerwinter?
‘Suikerbieten en tulpenbollen. Er was echt niets te eten, weet je wat er wel gebeurde? Mensen gingen naar de boer met kostbare spullen, bijvoorbeeld een ketting, en ruilden die met aardappelen. Ik heb het een keer gezien dat iemand dood neerviel tijdens de Hongerwinter. Dat was heel erg om te zien. Niet alleen door de honger maar ook door de kou hadden mensen geen weerstand meer. De dode mensen konden niet eens worden begraven omdat de grond te hard was. Ze werden bewaard in de kerken. Mijn moeder is ook doodgegaan in de oorlog. Soms denk ik wel eens als ik mezelf hoor vertellen: het lijkt wel een Wild West verhaal, maar het is echt zo gegaan…’

Is uw moeder doodgegaan van de honger?
‘Mijn moeder was ziek. Ze kreeg geen medicijnen van de Duitsers in de oorlog daardoor is ze overleden. Mijn vader wilde wel dat mijn moeder werd begraven. Stiekem hebben we haar meegenomen naar een begraafplaats. Ze lag in een kartonnen doos, want er was geen hout meer voor een kist. Al het hout was in de kachels gegaan. We hebben haar in de kartonnen doos achterop een fiets meegenomen naar de begraafplaats, waar we werden geholpen met het graf. Ik weet nog goed dat het echt ijs- en ijskoud was, mijn tenen die uit mijn schoenen staken, vroren er haast af van de kou. In de oorlog kon je namelijk niet zomaar nieuwe schoenen kopen, maar ik groeide wel door. Mijn vader had daarom de neus van mijn schoenen weggesneden en zo staken mijn tenen eruit. Dat was ijskoud.’

School: Lidwinaschool

‘De Danie Theronstraat zag er aan het einde van de oorlog uit als een ruïne’

Cas, Insaaf, Ecrin, Gyon en Douwe van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost interviewen Tonny Biesterveld over haar oorlogsherinneringen. Ze was pas 5 jaar toen de oorlog begon, maar weet nog best veel te vertellen. De lege huizen in de Transvaalbuurt, waar Joodse gezinnen hadden gewoond die in de oorlog waren meegenomen door de Duitsers, maakten veel indruk op haar.

Wat heeft u het meest geschokt tijdens de oorlog?
‘Toen ik ongeveer 7 jaar was, ik was iets jonger dan jullie nu, liep ik op het Afrikanerplein in Oost. Daar stond een overvalwagen, waar Joodse mensen in werden gewerkt, zal ik maar zeggen. Ik ben in een Joodse buurt opgegroeid in Oost. Halverwege 1943 waren er al heel veel Joodse mensen weggehaald. Veel huizen stonden leeg. Als het dan in de winter heel koud was, sloopten ze de huizen om te kunnen gebruiken voor brandhout. De trappen, ramen en kozijnen werden eruit gehaald, alles van hout. Ik woonde in de Danie Theronstraat, en aan het einde van de oorlog was er een huizenblok in de buurt dat er uitzag als een ruïne. Overal zaten gaten in. In dat blok hadden bijna alleen maar Joodse mensen gewoond.’

Had u genoeg te eten tijdens de Hongerwinter?
‘In 1944 kwam er steeds minder voedsel, vooral in de steden en dus ook in Amsterdam. De mensen leden honger, alles was op de bon. Per persoon kreeg je een half brood per week, kun je je daar wat bij voorstellen? Mijn vader sneed hele dunne plakjes boterhammen. De scholen waren halve dagen open, soms ‘s morgens en soms ‘s middags. Als je pas in de middag hoefde dan bleef je wat langer in bed want daar was het warmer. Ik legde mijn dungesneden plakje boterham op het andere kussen en lag daar dan een hele tijd naar te kijken, tot ik het opat. Verder aten we vooral suikerbieten of tulpenbollen.

‘In het Sportfondsenbad, nu Oostpoort, was een gladde muur met grote luiken. Voor de muur stonden mensen in een lange rij met pannetjes of emmers. Achter de luiken stonden mensen die eten in je pan of emmer gooide, hutspot of wat het ook maar kon zijn. Zo had je toch nog wat te eten.’

Kon u bij uw ouders blijven tijdens de oorlog?
‘We hadden geen eten en veel kinderen waren erg ondervoed, zo erg dat sommigen het niet overleefden. Mijn zusje van 5 die er het ergste aan toe was, is naar een dorpje in Noord Holland gebracht. Daar verbleef ze bij een slager en kreeg er goed te eten. Een maand later zijn mijn broertjes en ik ook weggegaan, met een boot. Over allerlei kanalen in Nederland zijn we in drie dagen en nachten naar Assen gevaren. Daar hebben we in het stro geslapen, we kregen eten in een restaurant. De volgende dag werden de kinderen aan tafel gezet met een boterham. Vooraan stonden een meneer en mevrouw die de namen van de kinderen afriepen. Mijn broertjes gingen naar Groningen en ik ging met nog een ander meisje naar een gelovig gezin in Peizermade in Noord-Drenthe.

‘Eerst kreeg ik maar een beetje te eten omdat ik langzaam moest aansterken en daarna steeds wat meer. Omdat deze mensen gelovig waren, baden ze voor het eten. Als zij dan hun ogen dichthielden, likte ik snel m’n bord af omdat ik dacht dat niemand het zou zien. Ik had zo’ n honger. De mevrouw van het huis zei later tegen me dat dit niet mocht. Ik was zo verbaasd dat ze dat gezien had, haar ogen waren toch dicht geweest?’

Hoe bent u weer in Amsterdam terecht gekomen?
‘Tijdens de bevrijding reden de bevrijders de dorpen en steden binnen. Ze gooiden sigaretten en chocolade naar de mensen. Ik kreeg twee repen chocolade. Mijn moeder wilde niet wachten totdat ik teruggebracht werd, en is zelf op een fietsje zonder banden vanuit Amsterdam naar Drenthe gefietst. Op een dag kwam ik uit school het huis binnen – onderweg had ik al het idee dat mensen vanachter hun gordijntjes naar me keken – en in de keuken lachte mijn pleegmoeder zo naar me. Daar zat mijn moeder in de kamer. Ze is een paar uurtjes gebleven en heeft meegegeten, daarna is ze 50 kilometer doorgefietst naar Groningen om mijn broertjes op te halen. De volgende dag nam ze hen mee en haalde mij op. We zijn toen ongeveer 60 kilometer naar Joure gelopen. Mijn jongere broertje jengelde de hele weg. En de volgende ochtend zijn we naar de haven in Lemmeren gelopen, en met een stoomboot naar Amsterdam gevaren.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892