School: Corantijnschool

‘Worteltje boven, worteltje boven, leven je weet wel wie…’

Evi, Saffiyah en Luana van O.B.S de Corantijn in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Joch Kuiken. Tijdens de oorlog woonde mevrouw Kuiken in de Jordaan, toen een arbeiderswijk. Haar ouders waren socialisten en kwamen op voor de rechten van arme mensen. Tijdens de oorlog hielpen ze Joodse onderduikers.  Toen de oorlog begon was mevrouw Kuiken 12 jaar, nu is ze 93.

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Ja, wij allemaal. We waren niet Joods. En toen mijn vader, net als bijna alle Nederlandse mannen, werd opgeroepen om te gaan werken in Duitsland, werd hij afgekeurd omdat hij astma had. Ook hield hij zijn baan als conciërge bij een bedrijf dat knopen maakte. De eigenaar van dat bedrijf was Joods en toen Joodse mensen geen winkels en bedrijven meer mochten runnen, kwam de zaak in handen van een Duitser. Mijn ouders hielpen de Joodse familie van het bedrijf door hun spullen te bewaren en hen op hun onderduikadres stiekem aan eten te helpen. Bij andere Joodse mensen brachten ze ook eten, met gevaar voor eigen leven.’
‘Wij hebben de spullen van drie Joodse gezinnen bewaard. Daar zijn er twee van terug gekomen na de oorlog en een gezin hebben we nooit meer gezien. Mijn vader mocht iets uitzoeken uit de spullen en hij heeft een beeldje uitgekozen dat vond hij heel mooi. Ik heb dat beeldje nu.’

Wat is het ergste wat u tijdens de oorlog heeft meegemaakt?
‘Dat er mensen doodgeschoten zijn op het Marnix plantsoen. Die mensen hadden niks gedaan, maar er was een Duitser vermoord. Toen hebben ze zomaar mensen van de straat geplukt, in het plantsoen gezet en doodgeschoten. Ik heb het gelukkig zelf niet gezien maar ik weet dat het gebeurd is. Ik woonde er vlakbij.’

Hoe was de hongerwinter voor u?
‘We hadden geen eten. We kregen bonnen waar we eten mee konden halen en dan moesten we in de rij staan voor ons eten. De bonnen heb ik nog. Je had voor kleding bonnen en voor eten. Ik had het geluk dat mijn vader bij de knopen firma werkte. We konden daar tussen de middag komen eten. Daarom zit ik hier nog.’
‘Een keer liep ik op Haarlemmerstraat met een vriendin en toen zagen we een gaarkeuken en er was iets gevallen in de modder. Mensen gingen dat toch opeten. Je had hele grote vuilnisbergen en daar gingen mensen ook in zoeken of er nog een beetje eten was. Mensen gingen dood van de honger in Amsterdam. Ze lagen gewoon dood op de straat. Dan kwam er een bakfiets en daar werden ze dan opgegooid en dan werden ze weggebracht.’
‘Mijn opa had iets bedacht dat je ook mussen kan eten. Hij zegt tegen mijn moeder: ‘Marie, ik weet wat we gaan doen. We gaan een valletje maken en dan gaan we vogeltjes vangen.’ Dan had hij op zijn vensterbank een klemmetje staan en hij had een touwtje en als er dan een vogeltje kwam eten, dan trok hij aan het touwtje, koppie om draaien en huppakee in een emmertje. En als hij er dan een paar had, dan moest hij eerst al die veertjes weg plukken en dan op de kachel en kijken of ze gaar waren. Dat hebben we twee keer gedaan, maar er zat te weinig vlees aan helaas. Als je honger hebt dan eet je alles.’

Was u wel eens bang?
Het was allemaal heel gevaarlijk en eng. Je kon niet eens een lichtje ‘s avonds laten branden, alles moest verduisterd worden.  De ramen moesten afgeplakt worden. Er mocht geen licht gezien worden. Als je dat niet goed deed, werd je opgepakt. Als vliegtuigen van boven een lichtje zagen, dan waren de Duitsers bang dat ze gebombardeerd zouden kunnen worden.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog die u heeft meegemaakt?
‘Jazeker. We speelden boven op het dak spelletjes.  En ik had een vriendje en dan gingen we lekker samen op het dak zitten, lekker knus. Hij had een grammofoon en dan draaide we daar een plaat.  Dat was wel een Duits liedje.’
‘Als de koningin jarig was, mocht je nooit over oranje praten of zingen zoals het liedje ‘Oranje boven, oranje boven, leve de koningin.’ Dus zongen wij gewoon: ‘Worteltje boven, worteltje boven, leven je weet wel wie…’ Dat zal ik nooit vergeten.’

 

 

 

 

 

 

School: Corantijnschool

‘In paniek heeft hij hun baby’tje aan de buren gegeven’

Ella, Dawoed, Wannes en Lolita van O.B.S. de Corantijn in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Marja Ruijterman. Zij heeft de oorlog niet zelf meegemaakt, vertelt de verhalen door van haar moeder. Die was15 jaar toen de oorlog begon en ze woonde toen in Amsterdam-West.

Wat kunt u over uw moeder vertellen?
Mijn moeder woonde op de Ten Kate markt. Ze had een Joodse vader en een niet Joodse moeder. In 1941 zijn haar ouders gescheiden en is haar vader getrouwd met een Joodse vrouw. Dat werd het een heel Joods gezin. Deze vrouw had al een kindje van 3 jaar en samen kregen ze nog een baby’tje in 1943. De oorlog was volop aan de gang.’
‘Mijn moeder had een zusje van een jaar jonger. Ze mochten niet naar hun vader toe. Hun moeder was boos op de vader, maar omdat ze zo dol op hem waren gingen ze stiekem toch naar hem toe. Ze vonden het leuk omdat kleine kindje en de nieuwe baby te zien. Op een dag ging mijn tante en mijn moeder naar hun vader toe en ze zagen dat de ramen waren ingeslagen, de buren zeiden: ‘Ze zijn opgepakt en weggebracht’. Mijn tante rende nog snel naar de plek waar alle Joodse mensen naar toe werden gebracht en ze zag nog net dat er een vrachtwagen werd uitgeladen met mensen en zij zocht haar vader, maar ze werd door een grote Duitser weg getrapt. Daarom hebben ze hun vader niet meer gezien, want hij en zijn gezin werden naar het concentratiekamp gebracht. En daar zijn ze om het leven gebracht.’
‘Op het laatste moment, vlak voordat hun vader werd weggehaald, heeft hij in paniek zijn baby’tje aan de buren gegeven in de hoop dat zij het zouden opvoeden totdat ze terug zouden komen. Maar die buren waren bang geworden omdat het in die tijd heel gevaarlijk was om een Joods kindje in huis te hebben en daarom hebben ze de baby aan de Duitsers gegeven. En de Duitsers hebben de baby weer naar de Joodse crèche gebracht. Uit die crèche zijn heel veel kinderen gered geworden door mensen die helden waren. Zo ook mijn tante, het baby’tje, die is bij een gezin terecht gekomen en zij is daar opgegroeid.’

Wist uw moeder dat het baby’tje nog leefde?
‘Mijn moeder hoorde pas na de oorlog wat er allemaal was gebeurd. Ze konden eindelijk weer naar de radio luisteren en toen hoorde ze op de radio dat hun zusje nog leefde. Mijn moeder en haar zusje zijn er meteen naartoe gegaan, maar die familie wilde niet dat dat ze zou weten dat ze Joods is dus ook niet dat ze zusjes heeft. Maar toen ik 4 jaar was, werd er op een dag aangebeld, mijn moeder deed open en opeens hoorde ik een enorm geschreeuw en toen bleek het haar zusje te zijn en de baby was inmiddels 16 jaar. Ze had ontdekt dat ze Joods was. Haar opvoedouders hadden nooit gezegd dat ze niet van hun was en dat ze eigenlijk zusjes had. Maar omdat ze gepest werd op straat en uitgescholden werd voor Jodin, had ze altijd het gevoel dat er iets niet klopte. Ze is in de kasten gaan kijken en ze heeft papieren gevonden waarin stond dat ze eigenlijk Sara Dresden heette. En niet Maria. Haar ouders dachten ook Joden zullen wel niet deugen want waarom zijn er anders zes miljoen Joden vermoord? Dus Sara had ook het idee dat Joden slechte mensen waren. Niet wetende dat ze er zelf eentje was. Dus toen ze het ontdekte was ze erg geschrokken en dacht dat zij ook slecht was. Maar ze is wel op zoek gegaan naar mijn moeder en mijn tante en dat was natuurlijk fantastische dat ze elkaar weer zagen.’

Welk familielid heeft het nog meer overleefd?
Tante Engeltje. Zij was de enige overlevende zus van mijn opa. De rest is allemaal vermoord. Zij is uit het concentratiekamp Westerbork gered. Ze is gered met een voddenkar. Er zijn wat spullen over haar heen gelegd. Zodat niemand haar zag. Tante Engeltje haar broer, mijn opa dus, was voddeman en de familie vond dat maar niks. Dat vond tante Engeltje in het begin ook, maar toen ze gered was uit het concentratiekamp door een voddenkar dacht ze daar anders over. Jaren later vonden we een doos met brieven en kaarten die vanuit Westerbork waren geschreven naar de familie en daar zaten ook gedichten en briefjes in van Tante Engeltje. Bij een gedicht stond: ‘Lieve Sem, duizendmaal mijn excuses dat ik je heb geminacht om je voddekar want een voddekar heeft mij gered uit Westerbork.’

Zie hoe een Mens groot kan zijn
Die een Voddepak heeft gesleten
Vergiffenis Sem
Miljoenen keer ik mij voor u schaamde
u bij de Voddekar zag staan en
zelf met een Voddekar mij hiermee mijn leven redde
Een Voddekar door miljoen veracht heeft mij uit de gaskamer gebracht.

‘Tante Engeltje was erg verdrietig dat haar hele familie was vermoord. Dat kon ze niet aan. Ze liep na de oorlog altijd door Amsterdam met heleboel tasjes en soms kwamen we haar tegen. Ik was toen nog een klein meisje. Dan begon ze eerst heel lief te praten en kreeg ik een zoen op mijn wang en dan opeens begon ze te schelden. Alsof wij de nazi’s waren alsof wij haar familie hadden vermoord. Ze kon niet meer goed denken. In haar huis had ze allemaal beeldjes staan, die hadden allemaal een naam van haar verloren familie. Die stofte ze af en praatte ermee.’

 Heeft de oorlog voor uw ouders invloed gehad op bepaalde keuzes?
Mijn vader was meubelstoffeerder en hij kon na de oorlog een baan krijgen bij een vliegtuigmaatschappij om de vliegtuigstoelen te bekleden, maar toen hij hoorde dat je dan ook gevechtsvliegtuigen moest bekleden, heeft hij dat niet gedaan. Ook al kon hij veel meer verdienen. En ik mocht ook nooit met pistooltjes spelen. Leuk een klappertjespistool maar mocht niet. Deed ze denken aan de oorlog.’


 

 

 

 

 

 

 

 

School: Corantijnschool

‘Als mijn vader mensen heeft doodgeschoten, dan heeft hij dat ons nooit verteld’

Janne, Danyne en Safouan van O.B.S. Corantijn in Amsterdam-West hoeven niet ver te reizen om meneer Ben Bakker te interviewen. Meneer Bakker komt naar hun school. Nu woont hij in Monnikendam, maar toen hij net zo oud was als de leerlingen, woonde hij vlak bij de Corantijnschool

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was toen 2 jaar en woonde hier vlakbij. Mijn school was ook vlakbij, maar die bestaat niet meer. Ik had een eigen kamer en mijn zussen sliepen samen in de andere kamer. In het begin van de oorlog stonden er zakken met graan in mijn kamer. Als ik in bed lag, zag ik de muizen over de zakken graan lopen. Die muisjes waren een beetje eng. Mijn moeder bakte broden van het graan en dat werd verdeeld onder de mensen die in de buurt ondergedoken zaten.’

Hoe wist uw moeder dat er mensen ondergedoken waren?
‘Mijn ouders zaten bij de ondergrondse, bij het verzet. Mijn moeder was een koerier. Ze ging met de kinderwagen met mijn zusjes erin, ik als kleuter aan het handje ernaast, door de wijk wandelen. In de kinderwagen zaten onder het matras levensmiddelenbonnen en wat eten dat we rondbrachten bij de mensen waar onderduikers zaten. We brachten ook verzetskrantjes rond. En we hadden een luik achter de voordeur waarin geweren lagen. Soms kwamen er mannen met die geweren oefenen. Dat waren dus ‘ooms’ die ook in het verzet zaten. Wij mochten daar met niemand over praten.’

Heeft u nare dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Als kinderen deden we ook leuke dingen zoals soldaatje of indiaantje spelen in het Vondelpark, waar we ons konden verstoppen achter bomen. Dat was stoer! Op een keer mochten we niet verder op Overtoomsebrug, omdat er mensen waren doodgeschoten. Er staat nu een monument op de Amstelveenseweg voor die gefusilleerde mensen. Ik heb ze zien liggen vanaf de brug richting Vondelpark. We mochten er niet bij. Het was afgezet.’
‘Om ons heen in de straat woonden onder en boven en naast ons mensen die voor de Duitsers waren, die waren van de NSB. Mijn ouders waren heel bang dat we verraden zouden worden. Het is wonderbaarlijk dat dat niet gebeurd is. Na de oorlog was mijn vader bij de Binnenlandse Strijdkrachten en heeft mensen die bij NSB waren geweest gearresteerd. Ook de zoon van een buurman heeft hij gearresteerd.’
‘Het heftigste wat ik me herinner was twee dagen na de bevrijding. Mijn vader zat als BS’er in het Telegraafkantoor op de hoek van de Spuistraat aan de Dam. Er zou feest zijn op de Dam. Met mijn moeder liepen we met de kinderwagen met mijn zusjes naar de Dam. Maar vanuit een huis op de hoek van de Kalverstraat zaten nog Duitsers in ‘De Grote Club’  en die gingen ineens op de menigte schieten. Er vielen doden. Dat moment, dat ik mensen zag vallen, zal ik nooit vergeten. Mijn moeder heeft ons meegesleurd naar de Nieuwe Dijk. Mijn vader heeft meegewerkt om die Duitsers onschadelijk te maken.’

Heeft uw vader ook mensen dood geschoten?
‘Als mijn vader mensen heeft doodgeschoten, dan heeft hij dat ons nooit verteld. Daar was je niet trots op.’

School: Corantijnschool

‘Toen ik de naam van mijn vader zag, barstte ik in huilen uit’

Maud, Maelesi en Sanaa van O.B.S. de Corantijn in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Yvonne van der Zwaard. Mevrouw Van der Zwaard is een kind van een Joodse vader en een Duitse moeder. Yvonne is in 1938 geboren, dus toen de oorlog begon was ze 2 jaar en toen het eindigde was ze 7 jaar.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik was te klein, dus dat heb ik niet gemerkt. Later merkte je het wel, omdat er niet veel te eten was. Alles was op de bon, dus je kreeg heel weinig voedsel. En het was ook smakeloos. Mijn moeder bakte taartjes van bloembollen. Die waren niet lekker. En het brood was helemaal grijs. Maar we hebben het toch overleefd en een heleboel mensen niet. Na de oorlog gingen mensen opeens veel eten en dan vielen ze dood op de straat neer. Als je heel lang weinig gegeten hebt en opeens veel eet daar kan je lichaam niet tegen. Die mensen die aten zich dood. Ik was toen 7 jaar en zag allemaal doden mensen op straat.’

Moest u stoppen met school toen de oorlog begon?
‘Er waren geen kolen meer om de school te verwarmen en het was heel erg koud. Dus de scholen waren dicht. Maar dat vonden wij als kinderen helemaal niet erg hoor. De leraren waren er niet. Ze waren ondergedoken.  Wij hadden geen radio, televisie en geen telefoon, dus alle kinderen speelden op straat. Er waren niet zoveel auto’s nog, dus dat was eigenlijk erg leuk.’

Wat vond u ervan dat op sommige plekken geen Joden mochten komen?
‘Dat was heel naar. In het Vondelpark bijvoorbeeld daar stond op het grasveld: ‘Verboden voor Joden’ en ook in cafés en in winkels stond ‘Verboden voor Joden’.’

Is uw vader ondergedoken geweest?
‘Nee, mijn vader was met een Duitse vrouw getrouwd, mijn moeder, dat heet gemengd getrouwd en daarmee was hij vrijgesteld. Dus mijn vader hoefde ook niet onder te duiken. Wij hadden wel onderduikers in huis. Wij woonde op nummer 39 en daarnaast was nummer 41 en op nummer 43 woonde een Duitse man en hij merkte dat er mensen bij ons in huis kwamen en die buurman heeft mijn vader verraden.’
‘Mijn vader werkte bij een modemagazijn in de Kalverstraat, een soort H&M en hij werd ontslagen in 1943 omdat hij Joods was. Toen is bij een klerenmaker gaan werken en daar is hij opgepakt door de Nederlandse politie. En toen heb ik hem nooit meer gezien.’
‘Hij werd naar Westerbork gebracht. Uit de trein heeft hij een briefkaart gegooid en op die briefkaart staat: ‘Gelieve te posten’ en dat hebben mensen gevonden en die hebben het naar mijn moeder gestuurd. Daar staat op: ‘Lieve vrouw en kinderen heb goede moed, je krijgt bericht als ik kan. We zijn op weg naar Westerbork, ik weet niet of ik doorgezonden word. Zorg goed voor de kinderen.’ Dat was zijn laatste brief.’
‘Na een paar maanden werd hij doorgestuurd naar Auschwitz, daar heeft hij een half jaar gezeten. De Russen kwamen het kamp bevrijden in 1945 maar door de dodenmars is mijn vader overleden. Blote voeten in de sneeuw, als je niet kon lopen werd je doodgeschoten. Ik ben later ook naar Westerbork geweest en heb gezocht naar de naam van mijn vader en toen ik die zag, barste ik in huilen uit.’

School: Corantijnschool

‘Als straf hebben ze toen drie mensen uit de gevangenis gehaald’

Mahdi, Feng en Fitz van O.B.S. Corantijn uit Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Corrie van de Boogaard. Er staan veel foto’s van een oudere man op haar kast. Dat is haar man die onlangs is overleden. De jongens begrijpen wel dat dat verdrietig is voor mevrouw Van de Boogaard. Ze laat veel foto’s zien van vroeger. Ook van dode mensen op de Dam lagen, die werden doodgeschoten tijdens de bevrijdingsdag.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
Wij woonden op een boerderij, dus we hebben niet zo erg honger gehad. We hadden kippen en eieren. We hadden granen en gingen zelf brood bakken en boter maken. We hadden ook schapen en koeien, die we konden slachten. Maar dat moest wel stiekem, want dat mocht eigenlijk niet. Boter maken mocht eigenlijk ook niet. Je mocht alleen eten van de voedselbonnen. En om acht uur ‘s avonds moesten de luiken dicht. Daarna mocht je ook niet meer naar buiten. Dat was wel angstig. En je moest de radio inleveren, maar we hebben het niet gedaan. We verstopten die onder een luik in de vloer, maar als ze die gevonden zouden hebben, dan waren we wel de klos geweest.’

Zijn er wel eens Duitsers bij jullie thuis geweest?
Ja, ze zijn wel eens mijn broers komen halen. Toen was het heel mistig, dus mijn broers zijn achter de boerderij gauw gevlucht. Door de mist waren ze niet te zien. Dus toen gingen de Duitsers weer weg. Later kwamen ze weer voor mijn broer om hem te halen. En mijn moeder en ik zaten voor het raam en zagen ze aankomen. En toen heb ik mijn broer gauw uit bed gehaald en gezegd: ‘Je moet in een ander bed gaan liggen.’ Dus hij ging naar de zolder. Maar ze kwamen binnen en zagen dat het bed nog warm was, omdat mijn broer er net in gelegen had. Ze hebben hem gevonden en meegenomen. Hij is drie dagen weggeweest. Hij had in de gevangenis gezeten. Toen heeft mijn vader iets geregeld met een advocaat en hebben ze hem weer vrij gekregen. Maar hij kon niet meer op straat, want hij was zogenaamd in Duitsland. Zo had die advocaat het geregeld.’

Heeft u wel eens gezien dat mensen werden doodgeschoten?
Er reden hier treinen voor onze boerderij. Die werden ontspoord door het verzet. Als straf hebben ze toen drie mensen uit de gevangenis gehaald, die hebben ze daar op de rails neergezet en die hebben ze daar doodgeschoten, waar de trein was ontspoord. Daar hebben ze drie dagen gelegen, maar die mensen hadden het helemaal niet gedaan! Dat waren andere mensen! Maar de Duitsers bleven erbij staan en mensen die op de fiets langskwamen, moesten afstappen en ernaar kijken. Na drie dagen werden ze weggehaald. Wij moesten achter de boerderij blijven in die tijd, maar als kind ben je ondeugend en we gingen naar boven. Daar was ons slaapkamertje en daar vandaan hebben we het gezien.’

School: Corantijnschool

‘Het gezicht van mijn opa als ik won met klaverjassen’

Jessie, Milou en Emilie, Neslihan van O.B.S. Corantijn uit Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Lenie Oortwijn. Haar huis is heel knus en ze heeft zelf koekjes gebakken. Nadat iedereen plaats heeft genomen om de grote ronde tafel, wordt de eerste vraag gesteld. Lenie begint te vertellen en neemt de leerlingen mee naar haar jeugd

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik was heel klein, een baby’tje, toen de oorlog begon, maar altijd heb ik gevoeld hoe bang mijn ouders waren. Op een gegeven moment liep er een Duitse soldaat langs het huis, dat kon je horen aan die laarzen. En ik voelde de spanning van mijn ouders toen die man een tijdje stil bleef staan voor het huis. Daarna liep hij weer door, maar die angst dat weet ik nog.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
Op een gegeven moment kon niemand meer werken, dus iedereen bleef thuis en verveelde zich. Mijn vader was toen al weg, maar er woonde een oom bij ons in de straat en die kwam naar ons toe. Een andere broer van mijn moeder was opgepakt door de Duitsers, maar was ontsnapt en die zat illegaal ook bij ons op die halve woning. Dat was oom Ben. Die drie mannen wilden klaverjassen, maar ze misten een vierde man. En toen hebben ze mij leren klaverjassen. En toen won ik van mijn opa! En het gezicht van mijn opa als ik won! Zijn vierjarige kleindochter. Dat weet ik nog heel goed, dat vond ik heel leuk.’

 Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Hij was opgepakt, omdat hij Joods was en moest werken in Auschwitz. Daarna verhuisde mijn moeder, naar die woning bij mijn opa en tante Riek. Dat was een ongetrouwde zuster van mijn moeder.’

Hoe was het normale leven?
‘Nou, in het begin probeerde iedereen nog een beetje normaal te functioneren, maar later ging het steeds moeilijker. Vooral in de hongerwinter. Er was een gaarkeuken, waar je soep kon halen. Maar daar moet je je niet te veel bij voorstellen. En de kachel brandde niet, maar er stond een soort koekblik op en daar was een soort kacheltje van gemaakt. Mijn moeder zaagde aan de balken van de zolder en om de tree zaagde ze hout weg om in het kacheltje te kunnen branden. Ik werd altijd de trap op gedagen, want ik kon met mijn korte beentje daar niet meer lopen. Door de honger voelde je je eigenlijk altijd beroerd en iedereen kreeg zweren en niemand kon werken. Ik zat op dat grote bed. En die oom van mij, die zich ook verveelde heeft mij lezen en schrijven geleerd. Hij had zelf een heel groot aap noot mies bord gemaakt en tekende er plaatjes bij.’

Wat vergeet u nooit meer?
Veel dingen spoken nog door mijn hoofd. De tocht naar Koog aan de Zaan in de hongerwinter. Mijn moeder had daar gesolliciteerd naar een baan als huishoudster, maar toen ze eenmaal aan kwam, stond er een tweepersoonsbed en bleek dat die man een echtgenote zocht. Ze had ook weinig keus, want ze had een half Joods kind. Die tocht daar naartoe, daar droom ik soms nog van. De man die later mijn stiefvader werd, kwam ons halen met een handkar. Daar werden wat meubels opgezet. Het was heel koud het had gesneeuwd en je moest lopen door de polder. Dus ik moest telkens van de kar af een stuk lopen, want mijn moeder was bang dat ik zou bevriezen, en dan weer op de kar. Die man duwde en mijn moeder liep ernaast.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Chaotisch. Er waren veel problemen en er werd niet meer over de oorlog gepraat. Ik was vergroeid. Omdat ik in die halve woning heel veel op een bed had gezeten en nooit goed had gelopen, waren mijn benen niet goed gegroeid. In Koog aan de Zaan werd ik daarom gepest. Ik kwam ook uit Amsterdam en had andere dingen meegemaakt. Dus ik was een rare en werd gepest. Ik kon wel heel goed klimmen. Dus ik klom in bomen waar die andere kinderen niet konden komen en daar was ik veilig.’

School: Corantijnschool

‘Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje’

Tim, David en Floris van OBS Corantijn in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Marian Smook. Mevrouw Smook ontvangt ons in een ruime flat vlak bij het WG-terrein. Het is snel duidelijk dat ze olifantjes verzamelt, want haar hele kast staat er vol mee. Mevrouw Smook is een goede verteller.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 7 jaar oud. Er kwamen vliegtuigen heel laag overvliegen en op de radio hoorde je heel opgewonden stemmen. Mijn moeder zei dat we doodstil moesten blijven zitten en niet bij de ramen mochten komen.’

Was u bang in de oorlog?
‘Mijn moeder was Joods en eigenlijk ben ik dat door de oorlog te weten gekomen, want er werd nooit over gepraat. Mijn moeder moest een ster dragen, mijn vader was niet Joods, maar hij is in het begin van de oorlog bij mijn moeder weggegaan en bij een andere vrouw gaan wonen. Daardoor was mijn moeder onbeschermd. Ze mocht niet op straat en niet in winkels, dus dat moest ik allemaal doen. We hadden geen geld. Mijn moeder had heel veel potjes met kruiden. Dus toen deed ze de kruiden in kleine dubbelgevouwen papiertjes en dan ging ze ‘s avonds in het donker de kruiden proberen te verkopen in cafés waar de NBS’ers en Duitsers zaten. Dan droeg ze niet de jas met de ster erop. Ik wist dat dat ongelooflijk gevaarlijk was. Ik ging nooit naar bed voordat mijn moeder thuis was, ik moest heel zeker weten dat ze er was.’

Kon uw moeder wel aan geld komen voor eten?
‘We hadden enorme honger, we waren lopende ribbenkastjes geworden. Toen heeft het hoofd van de Montessorischool geregeld dat wij mee mochten op een boot naar het platteland. Daar was nog wel een beetje eten. Op een donkere novemberavond in 1944 heeft mijn moeder ons naar het IJ gebracht. Daar lag een platte dekschuit. Mijn moeder stond ons uit te zwaaien. Ik wist dat ik haar misschien nooit meer terug zou zien. Er lag een dikke laag stro op die bodem, we gingen zitten en we kregen een droge homp brood. Het was net of het een taartje was, zo’n honger hadden we. Door het donker zijn we over het IJsselmeer gegaan. Daarna zijn we uitgeladen alsof we spullen waren. We kwamen in een gebouw, daar lag op de zolder een laagje stro en de volgende morgen werden we met auto’s naar Ommen gebracht. Dat is een klein stadje. Ze brachten ons naar een school en daar lag weer stro op de vloer. En om de beurten kwamen de bewoners van Ommen naar dat schoolgebouw toe om een kind uit te zoeken, alsof we konijntjes waren.
Mijn zusje werd heel snel gekozen door twee ongetrouwde vrouwen, die zelf geen kinderen hadden. Ik werd ook uitgekozen, maar mijn broertje niet. Ik hoorde mensen praten dat hij naar een andere stad moest, maar dat kon niet, want ik voelde mij verantwoordelijk voor hem. Ik heb hem met twee handen vastgepakt en heb staan huilen en staan gillen, maar ik kreeg op m’n kop. Ik moest toch dankbaar zijn dat mensen mij eten wilden geven, ik moest niet zo’n lawaai maken. Op een bepaald moment ging de deur open en kwam een hele grote man binnen met het uniform van een postbode en die zei: ‘Wat is hier aan de hand?’. Ik vertelde met tranen mijn verhaal. Toen zei hij: ‘Ik ga jouw broertje meenemen en je mag elke dag komen kijken of het goed met hem gaat.’

Wat gebeurde er toen de oorlog voorbij was?
Uiteindelijk waren we bevrijd. Maar ik wist niet waar mijn moeder was. Ik had nooit een briefje of een kaartje van haar gekregen, want ze kon niks op de post doen. Niemand mocht weten waar ze was. Mijn moeder was een mooie joodse vrouw met donker haar en prachtige krullen. Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje met grijs haar en heel veel rimpels in haar gezicht, ik schaamde me voor haar.’

 

School: Corantijnschool

‘Alle haat is zo onzinnig, je verpest je eigen ziel’

Mevrouw Suze Krieg komt op bezoek op O.B.S. Corantijn in Amsterdam-West. Daar wachten Eldana, Amin, Enes en Jai op haar. Mevrouw Kries is geboren in Polen. In 1933 vluchtte haar familie naar Amsterdam. Maar ook hier was de Joodse mevrouw Krieg niet veilig. Ze was 10 jaar oud toen de oorlog begon. Als de kinderen haar interviewen is ze 92 jaar oud.

Wat hebt u meegemaakt in de oorlog?
‘Wij zijn allemaal Joods en het was een verschrikkelijke tijd voor Joden. Waar we toen woonden, konden we niet meer blijven. We zijn verhuisd naar een getto. Dat is een buurt voor alleen maar Joden. Toen ik ouder was, ging ik naar het Joods lyceum, maar we mochten niet meer in de tram en we mochten eigenlijk niks meer en we droegen een ster. Ik vond die ster op zich helemaal niet zo erg. Het enige dat ik erg vond, is dat hij altijd goed vast moest zitten anders kreeg je op je kop. Het werd steeds erger en erger voor Joden. We waren verhuisd naar het getto en op een avond stond er een vrachtwagen met een Duitser erin en die kwam naar boven. Hij belde niet eens aan. Hij kwam ons halen. We moesten mee met die man in die wagen en we gingen naar het Muiderpoortstation. We moesten een hele tijd wachten en toen werden we ingeladen en toen gingen we naar Westerbork dat was het eerste concentratiekamp in Holland. Dat was opeens een heel ander soort leven met alleen die rugzak die we bij ons hadden. Mijn vader werkte als muzikant voor de kampcommandant, ik zat in quarantaine want ik had een ziekte aan mijn lever, mijn zus ook. Andere mensen werden van Westerbork naar Auschwitz gestuurd. Daar werden ze vergast. In het totaal hebben ze zes miljoen Joden vergast. Maar wij zaten nog steeds in Westerbork. In 1944 werden wij met z’n vieren met de trein naar Bergen Belsen gestuurd. En mijn moeder zei toen: ‘We kunnen nu gelukkig niet meer naar Auschwitz gestuurd worden.’ In Bergen Belsen was er honger en er waren ziektes en daardoor gingen veel mensen daar dood maar er waren geen gaskamers.’

Hoe bent u uit Bergen Belsen weg gegaan?
‘Toen de Duitsers hoorden dat de Amerikanen eraan kwamen, hebben ze nog veel mensen in veewagens op de trein gezet. Wij ook. En die trein heeft tien dagen door Duitsland gereden. Veel mensen waren halfdood. We lagen in die veewagen met andere vreselijk zieke mensen. Mijn moeder had vlektyfus en mijn vader woog niks meer. Als mensen doodgingen werden ze ’s avonds als de trein stopte gewoon op de rails gegooid. Op een dag ging mijn zusje water halen en de trein begon weer te rijden en mijn zusje was er nog niet dat vond ik zo erg. In die chaos met zoveel dood om je heen. Ik dacht dat ik haar nooit meer terug zou zien. Ze was 11 jaar toen. Maar handig als ze was, is ze toen de trein weer ging rijden in de laatste wagon gesprongen en toen was ze er weer.’

Hoe zijn jullie bevrijd?
‘Op een dag zeiden ze: ‘Daar zijn de Russen, die gaan ons bevrijden.’ Er was geen Duitser meer in de omgeving die waren allemaal gevlucht. Op een of andere vreemde manier zijn wij alle vier blijven leven. Ik kreeg vlektyfus en ik wist niet meer wie ik was en uiteindelijk kwam ik in Maastricht in de psychiatrie terecht. Ik wist niet meer wie of waar ik was. Zij hebben voor mij gezorgd en ik ben blijven leven. Toen ging het ook weer steeds beter met me. Ik was toen 15 jaar. Ik weet nog dat ik weer in Amsterdam terecht kwam en toen in heel korte tijd gewoon weer naar school ging. Naar het Amsterdams lyceum. Ik snap nog niet hoe dat kon. Op een of andere manier ga je dan toch weer door met leven met een schroef los, of met een rugzakje om, en dat raak je nooit meer kwijt. En waarom ik nog leef, dat zal ik nooit te weten komen. Waarom wij met z’n vieren erin gekomen zijn en met z’n vieren eruit gekomen zijn, dat weet ik niet.’
‘Ik heb in de tussentijd veel nagedacht over mijzelf en ik dacht ook: ‘Eigenlijk hoor ik dood te zijn, want ik hoor bij die vele mensen, die daar gestorven zijn. Maar ik ben niet gestorven. Ik heb nooit een pubertijd gekend en heb een vreemd soort leven.’

U zat met Anna Frank op school, heeft u ooit met haar gesproken?
‘Ik sprak haar bijna iedere dag. Ik zat een klas lager. Ik vond haar niet aardig en heel verwaand. Anne Frank werd uiteindelijk verraden en kwam ook in het kamp Bergen Belsen terecht. Wij overleven het en zij niet. Dan denk ik Gods wegen zijn heel wonderlijk.’
‘Nu kan ik mensen helpen. Ik kan mensen helpen die heel erg haten en blijven haten en slechte gedachten hebben. Dan krijg ik een gesprek met ze en dan zeg ik: ‘Het beste is om vrede te hebben met jezelf en met alles wat er gebeurd is. Het is geweest.’ Ik heb een troost cake gebakken en als iemand verschrikkelijk haat en er echt last van heeft dan kan ik mijn troost cake aanbieden. Ik heb veel moeten slikken, maar nu heb ik er vrede mee. Dan kan je blij leven. Alle haat is zo onzinnig, je verpest je eigen ziel.’

Is er ook iets leuks gebeurd?
‘Mijn vader speelde gitaar. Oost Europese muziek lijkt op Joodse (Jiddische) muziek, achter hem stond plotseling een soldaat en hij zei toen: ‘Deze muziek die u nu maakt, doet mij herinneren aan mijn thuis.’ Een tijd later zei mijn vader als er een keer een grote rechtzaak komt tegen soldaten uit Bergen Belsen -en die is er ook geweest denk ik- dan ga ik op staan als hij aan de beurt is en doe ik een goed woordje voor hem. Ze waren niet allemaal even erg.’

 

School: Corantijnschool

‘Van die hongertocht droom ik soms nog’

Jessie, Milou, Emilie en Neslihan van basisschool Corantijn in Amsterdam-West gingen op bezoek bij Lenie Oortwijn (1939). Haar huis was heel knus en ze had zelf koekjes gebakken. Nadat iedereen plaats had genomen om de grote ronde tafel, werd de eerste vraag gesteld. Mevrouw Oortwijn begon te vertellen en nam de leerlingen in hun gedachten mee naar vroeger.

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik was heel klein, een baby’tje, toen de oorlog begon, maar altijd heb ik gevoeld hoe bang mijn ouders waren. Op een dag liep er een Duitse soldaat langs het huis, dat kon je horen aan die laarzen, en ik voelde de spanning van mijn ouders toen die man een tijdje stil bleef staan voor het huis. Daarna liep hij weer door, maar die angst dat weet ik nog.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
‘Na verloop van tijd kon niemand meer werken, dus iedereen bleef thuis en verveelde zich. Mijn vader was toen al weg, maar er woonde een oom bij ons in de straat en die kwam naar ons toe. Een andere broer van mijn moeder was opgepakt door de Duitsers, maar hij wist te ontsnappen en zat illegaal ook bij ons op die halve woning. Dat was oom Ben. Die drie mannen wilden klaverjassen, maar ze misten een vierde man. Toen hebben ze mij leren klaverjassen. Ik won van mijn opa! En het gezicht van mijn opa als ik won, zijn vierjarige kleindochter, dat weet ik nog heel goed. Dat vond ik heel leuk.’

Wat was er met uw vader gebeurd?
‘Hij was opgepakt omdat hij Joods was en moest werken in Auschwitz. Daarna verhuisde mijn moeder naar de woning bij mijn opa en tante Riek, dat was een ongetrouwde zuster van mijn moeder.’

Hoe was het normale leven?
‘Nou, in het begin probeerde iedereen nog een beetje normaal te functioneren, maar later ging het steeds moeilijker. Vooral in de Hongerwinter. Er was een gaarkeuken waar je soep kon halen, maar daar moest je je niet teveel bij voorstellen. En de kachel brandde niet. Bovenop de kachel stond een koekblik, waar een soort kacheltje van was gemaakt. Om aan hout te komen, zaagde mijn moeder aan de balken van de zolder en ook aan de trap. Om de tree zaagde ze er een weg, om in het kacheltje te kunnen branden. Ik werd altijd de trap op gedragen, want ik kon daar met mijn korte beentjes niet op lopen. Door de honger voelde je je eigenlijk altijd beroerd. Iedereen kreeg zweren en niemand kon werken. Ik zat op dat grote bed. En die oom van mij, die zich ook verveelde, heeft mij lezen en schrijven geleerd. Hij had zelf een heel groot Aap Noot Mies-bord gemaakt, en tekende er plaatjes bij.’

Wat vergeet u nooit meer?
‘Veel dingen spoken nog door mijn hoofd, zoals de tocht naar Koog aan de Zaan in de Hongerwinter. Mijn moeder had daar gesolliciteerd voor een baan als huishoudster, maar toen ze eenmaal aankwam stond er een tweepersoonsbed en bleek dat die man een echtgenote zocht. En ze had ook weinig keus, want ja ze had een half-Joods kind. Maar die tocht daarnaartoe, daar droom ik soms nog van. Die man die later mijn stiefvader werd, kwam ons halen met een handkar. Daar werden wat meubels opgelegd. Het was heel koud, het had gesneeuwd en je moest lopen door de polder. Dus ik moest telkens van de kar af een stuk lopen, want mijn moeder was bang dat ik zou bevriezen, en dan weer op de kar. En die man duwen, en mijn moeder liep ernaast.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Chaotisch. Er waren veel problemen en over de oorlog werd niet meer gepraat. Omdat ik in die halve woning heel veel op een bed had gezeten en nooit goed had gelopen, waren mijn benen niet goed gegroeid. In Koog aan de Zaan werd ik daarom gepest. Ik kwam ook uit Amsterdam en had andere dingen meegemaakt, dus ik was een rare, vonden ze. Ik kon wel heel goed klimmen, dus ik klom in bomen waar die andere kinderen niet konden komen en daar was ik veilig.’

School: Corantijnschool

‘We hadden zo’n honger, we waren lopende ribbenkastjes geworden’

Tim, Davide en Floris van basisschool Corantijn in Amsterdam-West gingen op bezoek bij Marian Smook (1933). Ze ontving de kinderen in een ruime flat vlakbij het WG-terrein. Het was al snel duidelijk dat ze olifantjes verzamelt, want haar hele kast stond er vol mee. Mevrouw Smook wilde graag zelf beginnen met vertellen, dan konden de kinderen daarna vragen stellen. Toen ze eenmaal uitverteld was, waren eigenlijk de meeste vragen al beantwoord. Dat was maar goed ook, want het was alweer tijd om weer naar school te gaan.

‘Ik was 7 jaar toen de oorlog uitbrak. Ik herinner me dat omdat er vliegtuigen heel laag over kwamen vliegen en op de radio hoorde je heel opgewonden stemmen en mijn moeder zei: ‘Ga allemaal doodstil zitten en niet bij de ramen’.

‘Mijn moeder was Joods en eigenlijk ben ik dat door de oorlog te weten gekomen, want er werd nooit over gepraat. Mijn moeder moest een ster dragen. Mijn vader was niet Joods. Hij is aan het begin van de oorlog bij mijn moeder weggegaan en bij een andere vrouw gaan wonen. Daardoor was ze onbeschermd. Ze mocht niet op straat en niet in winkels, dus dat moest ik allemaal doen. We hadden geen geld. Mijn moeder had heel veel potjes met kruiden, dus toen deed ze de kruiden in kleine dubbelgevouwen papiertjes en ging ze ‘s avonds in het donker de kruiden proberen te verkopen in cafés waar de NSB’ers en Duitsers zaten. Dan deed ze niet de jas met de ster erop aan. Ik wist dat dit ongelooflijk gevaarlijk was. Ik ging nooit naar bed voordat mijn moeder thuis was. Ik moest heel zeker weten dat ze er was.’

‘We hadden enorme honger. We waren lopende ribbenkastjes geworden. Toen heeft het hoofd van de Montessorischool geregeld dat wij mee mochten op een boot naar het platteland. Daar was wel nog een beetje eten. Op een donkere novemberavond in 1944 heeft mijn moeder ons naar het IJ gebracht. Daar lag een platte dekschuit. Mijn moeder stond ons daar uit te zwaaien, en ik wist dat ik haar misschien nooit meer terug zou zien. Er lag een dikke laag stro op die bodem. We gingen zitten en we kregen een droge homp brood. Het was net een taartje, zo’n honger hadden we. Door het donker zijn we over het IJsselmeer gevaren. Daar zijn we uitgeladen, net alsof we spullen waren. We kwamen in een gebouw en werden naar de zolder gebracht waar ook een laagje stro lag. De volgende morgen werden we met auto’s naar Ommen gebracht, een klein stadje, waar we naar een school werden gebracht. En om de beurt kwamen de bewoners van Ommen naar dat schoolgebouw toe om een kind uit te zoeken, alsof we konijntjes waren.’

‘Mijn zusje werd heel snel gekozen door twee ongetrouwde vrouwen die zelf geen kinderen hadden. Ik werd ook uitgekozen, maar mijn broertje niet. Ik hoorde mensen zeggen dat hij naar een andere stad moest. Ik voelde mij verantwoordelijk voor hem, dus ik heb hem met twee handen vastgepakt en heb staan huilen en gillen. Ze gaven me op m’n kop. Ik moest toch dankbaar zijn dat mensen mij eten wilden geven? Ik moest niet zo’n lawaai maken. Op een zeker moment ging de deur open en kwam een hele grote man binnen met het uniform van een postbode. Hij zei: ‘Wat is hier aan de hand?’. Ik vertelde in tranen mijn verhaal waarop hij zei: ‘Ik ga jouw broertje meenemen en je mag elke dag komen kijken of het goed met hem gaat’.’

‘Uiteindelijk waren we bevrijd, maar ik wist niet waar mijn moeder was. Ik had nooit een briefje of iets dergelijks van haar gekregen. Ze kon niks op de post doen, want niemand mocht weten waar ze was. Mijn moeder was een mooie Joodse vrouw met donker haar en prachtige krullen. Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje met grijs haar en heel veel rimpels in haar gezicht. Ik schaamde me voor haar. Ik ging dialect praten, omdat ik niet bij haar wilde horen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892