‘Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje’


Tim, David, Floris vertellen het verhaal van Marian Smook
WG terrein, Amsterdam WestAmsterdam-West

Tim, David en Floris van OBS Corantijn in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Marian Smook. Mevrouw Smook ontvangt ons in een ruime flat vlak bij het WG-terrein. Het is snel duidelijk dat ze olifantjes verzamelt, want haar hele kast staat er vol mee. Mevrouw Smook is een goede verteller.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 7 jaar oud. Er kwamen vliegtuigen heel laag overvliegen en op de radio hoorde je heel opgewonden stemmen. Mijn moeder zei dat we doodstil moesten blijven zitten en niet bij de ramen mochten komen.’

Was u bang in de oorlog?
‘Mijn moeder was Joods en eigenlijk ben ik dat door de oorlog te weten gekomen, want er werd nooit over gepraat. Mijn moeder moest een ster dragen, mijn vader was niet Joods, maar hij is in het begin van de oorlog bij mijn moeder weggegaan en bij een andere vrouw gaan wonen. Daardoor was mijn moeder onbeschermd. Ze mocht niet op straat en niet in winkels, dus dat moest ik allemaal doen. We hadden geen geld. Mijn moeder had heel veel potjes met kruiden. Dus toen deed ze de kruiden in kleine dubbelgevouwen papiertjes en dan ging ze ‘s avonds in het donker de kruiden proberen te verkopen in cafés waar de NBS’ers en Duitsers zaten. Dan droeg ze niet de jas met de ster erop. Ik wist dat dat ongelooflijk gevaarlijk was. Ik ging nooit naar bed voordat mijn moeder thuis was, ik moest heel zeker weten dat ze er was.’

Kon uw moeder wel aan geld komen voor eten?
‘We hadden enorme honger, we waren lopende ribbenkastjes geworden. Toen heeft het hoofd van de Montessorischool geregeld dat wij mee mochten op een boot naar het platteland. Daar was nog wel een beetje eten. Op een donkere novemberavond in 1944 heeft mijn moeder ons naar het IJ gebracht. Daar lag een platte dekschuit. Mijn moeder stond ons uit te zwaaien. Ik wist dat ik haar misschien nooit meer terug zou zien. Er lag een dikke laag stro op die bodem, we gingen zitten en we kregen een droge homp brood. Het was net of het een taartje was, zo’n honger hadden we. Door het donker zijn we over het IJsselmeer gegaan. Daarna zijn we uitgeladen alsof we spullen waren. We kwamen in een gebouw, daar lag op de zolder een laagje stro en de volgende morgen werden we met auto’s naar Ommen gebracht. Dat is een klein stadje. Ze brachten ons naar een school en daar lag weer stro op de vloer. En om de beurten kwamen de bewoners van Ommen naar dat schoolgebouw toe om een kind uit te zoeken, alsof we konijntjes waren.
Mijn zusje werd heel snel gekozen door twee ongetrouwde vrouwen, die zelf geen kinderen hadden. Ik werd ook uitgekozen, maar mijn broertje niet. Ik hoorde mensen praten dat hij naar een andere stad moest, maar dat kon niet, want ik voelde mij verantwoordelijk voor hem. Ik heb hem met twee handen vastgepakt en heb staan huilen en staan gillen, maar ik kreeg op m’n kop. Ik moest toch dankbaar zijn dat mensen mij eten wilden geven, ik moest niet zo’n lawaai maken. Op een bepaald moment ging de deur open en kwam een hele grote man binnen met het uniform van een postbode en die zei: ‘Wat is hier aan de hand?’. Ik vertelde met tranen mijn verhaal. Toen zei hij: ‘Ik ga jouw broertje meenemen en je mag elke dag komen kijken of het goed met hem gaat.’

Wat gebeurde er toen de oorlog voorbij was?
Uiteindelijk waren we bevrijd. Maar ik wist niet waar mijn moeder was. Ik had nooit een briefje of een kaartje van haar gekregen, want ze kon niks op de post doen. Niemand mocht weten waar ze was. Mijn moeder was een mooie joodse vrouw met donker haar en prachtige krullen. Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje met grijs haar en heel veel rimpels in haar gezicht, ik schaamde me voor haar.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892