Archieven: Verhalen

‘We zongen Nederlandse liedjes waarvan we de tekst nauwelijks begrepen’

Op vrijdagmiddag zitten Helen Wijngaard, Chanice, Peterson en Aymane aan tafel op het Roc Top aan de Wibautstraat in Amsterdam. Mevrouw Wijngaard heeft een prachtig gekleurde doek mee van toen koningin Juliana en prins Bernhard een koninklijk bezoek brachten aan Suriname. Ze groeide namelijk op in koloniaal Curaçao en Suriname en kwam op 19-jarige leeftijd naar Nederland. Je kan merken dat ze vroeger docente is geweest want ze stelt de studenten op hun gemak en weet een gezellige sfeer te creëren.

Hoe was uw leven op Curaçao?
‘Mijn vader was Surinaams, mijn moeder Curaçaose en thuis spraken wij dus Nederlands en Papiaments. Het kwam veel voor dat men thuis Papiaments of Engels sprak. Toen ik 7 jaar was, ging ik naar de Wilhelminaschool. Bijna alle leraren op school waren Hollands, als je dan toch Papiaments sprak werd je naar het schoolhoofd gestuurd. Je mocht dus absoluut niet je eigen taal spreken! Op school leerden we ook weinig over ons eigen land, alles draaide om Holland. We vierden de Nederlandse feestdagen zoals het Sinterklaasfeest en het Paasfeest, zelfs met paashaas. Als kinderen lazen of hoorden we ook veel over de Hollandse winter, eigenlijk heel gek want in Curaçao en Suriname is er helemaal geen winter zoals we dat in Holland kennen. Als we dan vroeger toch ‘sneeuw’ wilden ervaren, openden we de vriezer en hielden we het ijs tegen onze wangen, ‘kijk, sneeuw!’ riepen we dan.’

Later bent u naar Suriname verhuisd, hoe was om daar te wonen?
‘Ik vond het er veel prettiger dan Curaçao. Ook al was de zee in Curacao blauwer, Suriname had veel meer diversiteit en cultuur! In Suriname zat ik op de kweekschool, en ook daar leerden we bijna alleen maar over de Nederlandse geschiedenis. We zongen Nederlandse liedjes waarvan we de tekst nauwelijks begrepen en vierden de verjaardag van de koningin. Eigenlijk werd de illusie gewekt dat Nederland een paradijs was, maar toen ik daadwerkelijk naar Nederland vertrok was ik in shock. Wij wisten eigenlijk alles over Nederland, maar de Nederlanders wisten niks over Suriname. Eigenlijk ben ik dus pas in Nederland mijn Surinaamse identiteit gaan ontwikkelen. Ik heb bijvoorbeeld hier in Nederland pas Surinaams leren praten. Vanuit Suriname werd dan gezegd: ‘Wat is er met die kinderen gebeurd? Ze zijn vernegerd!’. Nu zou ik niet meer terug willen, ik heb hier zoveel vrijheid. Hier kun je van stad naar stad met de trein of naar het museum, wat je maar wil. Dat is op Curaçao en Suriname wel anders.’

Op uw 19e bent u naar Nederland vertrokken. Was was het grootste verschil tussen Suriname en Nederland?
‘Het weer! Brrrrr, wat vond ik het in Nederland koud. Ik had alleen een linnen broek. We moesten wollen ondergoed dragen, ik vond dat zo erg kriebelen! Dat wel wel even wennen dus, maar eigenlijk moesten de Nederlanders meer wennen aan mij. Het voordeel van het Nederlandse onderwijs op Curaçao en in Suriname was dat mijn diploma’s direct geaccepteerd werden in Nederland. Daardoor was de overgang heel makkelijk en ik sprak natuurlijk de taal. Het enige dat vreemd was, was dat je vaak de enige zwarte juf was op school.’

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht dat het paleis eruit zag als het Muiderslot, echt sprookjesachtig’

Jayden, Miranda en Reggieri van de Roc Top interviewen Irving Gill in een zithoek in hun school aan de Amsterdamse Wibautstraat. Meneer Gill heeft veel meegemaakt en kan de leerlingen goede raad meegeven voor hun toekomst: ‘Zorg dat je altijd je school afmaakt’. De leerlingen vragen hem naar zijn jeugd en hoe het was om van Suriname naar Nederland te komen, in een tijd dat Suriname een kolonie was van Nederland.

Waar en wanneer bent u geboren?
‘Ik ben in 1943 geboren in Suriname, in de hoofdstad Paramaribo. Mijn vader is geboren in 1867, vier jaar na het afschaffen van de slavernij. Ik kwam uit een gezin van vijftien kinderen en was het dertiende kind. Acht zijn er nu nog over. Ik speelde veel buiten en had een gelukkige jeugd.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Suriname was een kolonie van Nederland, dus wij zijn opgevoed met het idee dat je eerst het moederland moet zien voordat je sterft. Iedereen werkte er daarom aan om naar Nederland te gaan. Het leven zou daar luxer en beter zijn. In Suriname had je wel mooie spullen, maar die waren maar voor bepaalde mensen weggelegd, niet voor de arme mensen. Dus deden we onze best op school want in Nederland, dachten we, kreeg je dan een goede baan en ging je meer verdienen. Maar eenmaal hier merkten we wel dat je ook gewoon hard moest werken. Het werd je niet in de schoot geworpen. Als je niets doet, krijg je ook niets.

Op mijn 26ste ging ik voor zes weken op vakantie naar Nederland en zou dan teruggaan. Maar ik ben hier gebleven. Van huis uit was ik landmeetkundige, en ik had hier voor de overheid kunnen werken als landmeter. Maar dan moet je veel buiten zijn en het was me hier te koud. Ik ben daarom gaan werken voor computerbedrijf IBM in een magazijn, en ik heb zo hard gewerkt dat ik in één jaar leerde wat anderen in tien jaar leerden.’

Was de eerste indruk van Nederland zoals u had verwacht?
‘Nederland leek niet zoals ik had verwacht. We hadden namelijk alles over Nederland op school geleerd, meer dan over Suriname. Ik wist precies waar alle fabrieken waren, waar de grootste pluimveebedrijven waren. Ik had ook geleerd over een kasteel, waar de koningin woonde. Dat bleek een vertekend beeld. Ik ben drie, vier keer naar Soestdijk geweest, waar het kasteel zou zijn, maar ik kon het maar niet vinden. Toen vroeg ik waar het was. Ik had verwacht dat het eruit zou zien als het Muiderslot, echt sprookjesachtig, maar het was gewoon een groot huis. Ik had ook nog nooit een witte man gezien die bijvoorbeeld vuilnisman was. Dus het leek alsof alles anders was. Maar ik had het geluk dat mensen mij ook altijd de weg hebben gewezen, en mij zeiden hoe het echt was. En zo kwam ik in de realiteit.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was echt bright, ik had een fotografisch geheugen’

Carla Rigters is nu 83 en geboren in Suriname, vertelt ze aan Jay, Yasmina, Sharikson van het Roc Top in Amsterdam. Thuis mocht ze nooit Surinaams praten alleen maar Nederlands. Yasmina’s moeder wil wel graag dat ze Marokkaans leert, maar het is moeilijk vindt ze zelf. Ze kan het wel gewoon verstaan. Bij Sharikson (19) thuis praten ze altijd Papiaments, hij komt uit Curaçao en woont nog niet heel lang in Nederland. Bij Jay thuis praten ze ook Papiaments en Dominicaans. Het is een gezellige ontmoeting in hun school aan de Wibautstraat.

Waar in Suriname bent u geboren?
‘Mijn moeder heeft tien kinderen gehad, waarvan zes meisjes. Ik had een tweelingbroer. We waren de middelste, wat de ouderen en ook de jongsten kregen, dat kregen wij niet. Het was altijd wat minder. Maar ik was thuis wel een van de beste in leren. Ik ben in het district Nickerie geboren op 26 november 1939. Het was toen oorlog in Nederland, maar wij hebben daar niets van gemerkt. Je zag alleen maar Zeppelins heel laag vliegen. Oorlogsvliegtuigen en bombardementen kennen wij gelukkig niet.’

Wat leerde je allemaal op school in Suriname?
‘Ik was echt bright, ik had een fotografisch geheugen. Voordat de juffrouw begon te vertellen, ik weet niet waar ik het vandaan haalde, wist ik het vaak al. Ik was toen ongeveer 6 jaar oud. We kregen bijbelonderwijs, Nederlands, rekenen, aardrijkskunde, eigenlijk alles wat jullie hier leerden, kregen wij daar ook. Het was een vrij kleine gemeenschap waar ik opgroeide. Iedereen had open erven. Je kon zo van het ene erf over de weg naar het andere erf lopen naar de school. Ik was bijna 18 toen ik slaagde voor de kweekschool in Nickerie. Daarna ben ik naar Paramaribo gegaan om verder te studeren. Daar ben ik opgevangen door een oudere zus van mij die er al woonde.’

Waarom hebt u besloten om naar Nederland te gaan?
‘Ik heb het nooit slecht gehad in Suriname. Ik was getrouwd, en mijn man wilde eigenlijk steeds weer veranderen. Hij stelde eens voor om naar Nederland op vakantie te gaan. Via zijn werk had hij een vakantieregeling en die mocht je in Nederland doorbrengen: je kreeg dan drie maanden gratis vakantie. Alleen wij zijn toen gebleven…

Toen we in Nederland kwamen zijn we eerst opgevangen in Rotterdam. Mijn man vond werk in Zwijndrecht, in een staalfabriek. Daar werkte het een mengelmoes van rassen, er was geen discriminatie. Maar waar wij woonden, daar zijn we wel gediscrimineerd. Je kon het gewoon merken aan sommige ouders op school, als ik mijn kinderen wegbracht. Ze gaven me dan een bepaalde blik… Maar ik stoorde me daar niet aan. Als jij me zo wil aankijken moet je dat zelf weten, ik bleef lachen. Op den duur kwamen ze dan toch naar me toe – we bleven elkaar natuurlijk dagelijks zien – en zeiden ze: ‘en mevrouw hoe gaat het met u’. Deze mevrouw is niet haatdragend, maar ze let wel goed op, ook op haar woorden.

Ik was 32 jaar toen ik naar Nederland kwam. Mijn kinderen heb ik meegenomen, mijn jongste was toen anderhalf jaar oud de oudste 7 jaar. Hier in Nederland heb ik mijn hoofdakte gemaakt. Ik heb ook doorgeleerd om gymnastiekles te geven. Ik heb altijd gewerkt als onderwijzeres. Jammer genoeg kreeg ik reuma en moest ik stoppen toen ik 50 jaar was. 11 jaar geleden is mijn man overleden aan alzheimer.’

Was het moeilijk om je aan te passen toen u in Nederland kwam?
‘Niet zo erg. Kijk, het grootste voordeel van de Surinamers is dat ze Nederlands kunnen verstaan en praten. Bij ons thuis mocht ik geen Surinaams praten en dat gold in heel Suriname. Ik heb me later wel eens afgevraagd waarom we alleen maar Nederlands mochten spreken. Maar het is wel goed geweest, want je kon daardoor hogerop komen. Je kreeg ook geen Surinaams op school. Je had er niks aan, nergens praatten ze dat. Op geen enkel kantoor of bedrijf. We praatten het wel stiekem, hoor, gewoon onder elkaar met vriendinnen.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Niks hoor, we hoorden er helemaal niet bij. Ze vonden ons maar raar’

Youssef, Jamaal en Abdul ontmoeten de 91-jarige Annemarie ten Brink in het Roc Top in de Amsterdamse Wibautstraat. Ze hebben zich niet voorbereid maar ze luisteren naar haar verhalen en vragen honderduit. Mevrouw Ten Brink is ook nieuwsgierig naar hun verhaal. ‘Waarom kwamen jouw ouders dan uit Marokko naar Nederland’, vraagt ze aan Youssef. ‘Hoe oud was jij toen je vluchtte voor de oorlog in Syrie?’ Abdul  bleek 15 jaar oud, even oud als zij toen ze Indonesië ontvluchtte. Er volgen interessante gesprekken over oorlog en macht. ‘Ik weet niet wie dat bedacht heeft met die verdeling van landen en zo…we wonen toch allemaal gewoon op dezelfde planeet, met dezelfde wind’, zegt Youssef.

Hoe lang heeft u in de kolonie geleefd?
‘Voor de oorlog, tot mijn 11e jaar, woonde ik in Indonesië in Surabaya. Het heette toen nog Nederlands-Indië. Ik dacht dat de Indonesische bevolking de oorspronkelijke bewoners personeel was, zo raar is een kolonie. Toen brak de oorlog uit en bezetten de Japanners Indonesië. Ik heb bijna vier jaar in een interneringskamp op Java gezeten. De Japanners waren heel streng. Ze schreeuwden vaak en we mochten ze niet aankijken. Als er een Japanner aankwam moesten we altijd buigen totdat ie voorbij was. Ik heb in drie verschillende kampen gezeten: iedere keer als het vol was werden we in een ander kamp gepropt. Op het laatst hadden we 50 cm per persoon aan leefruimte. Er zaten wel 6000 mensen in dat kamp, mannen en vrouwen waren gescheiden van elkaar. Het eten was heel slecht. Iedere dag kregen we rijst, met een eetlepel gekookte prut maar in witte rijst zit niet zoveel voedingswaarde. We waren heel mager geworden. Gelukkig was ik wel samen met mijn moeder, zussen en broertje.’

Wat gebeurde er na die tijd?
‘De oorlog in Japan is heel plotseling beëindigd doordat de Amerikanen atoombommen op Japan hebben gegooid. Op Hiroshima en Nagasaki. Na die bezetting, toen de Japanners weg waren, wilden de Indonesiërs ons niet meer terug. Ze wilden niet weer onderdrukt worden door de Nederlanders. Ze zeiden: gaan jullie nu maar weg allemaal, ga nou maar huis. En toen werden ze heel gevaarlijk, heel gevaarlijk…Wij durfden het kamp helemaal niet uit. We zijn nog een half jaar in Indonesië gebleven en toen zijn we met een schip naar Nederland gebracht.

In het ruim hingen hangmatten waar we in sliepen. We waren een maand op het schip. We maakten een tussenstop in Sri Lanka want het was winter, eind januari, en het schip had geen winteraccommodatie. We hadden ook helemaal geen warme kleren. Dus ze konden ons niet naar Nederland brengen. Toen hebben ze ons in Cylon (dat heet nu Sri Lanka) in een Engels legerkamp gezet. Daar zijn we ontzettend verwend. Ze draaiden films voor ons en kookten heel erg lekker. Ik was 15 toen ik vluchtte naar Nederland. Het was natuurlijk wel vluchten naar het vaderland, alleen was ik nog nooit eerder in Nederland geweest.’

Waar kwam u terecht in Nederland?
‘We kwamen aan in Den Haag, daar hadden we familie. We dachten: we zijn Nederlandse kinderen, dan hoor je er dus bij. Maar niks hoor, we hoorden er helemaal niet bij. Ze vonden ons maar raar. We kleedden ons raar en we waren geel. We praatten ook raar. We hadden natuurlijk een Indisch accent, we zeiden overal het woord ja achter. Niet doen ja. Dat gingen ze ons allemaal nadoen, dus dat leerden we snel af. Nederland was nog niet zo gewend om mensen uit het buitenland te krijgen, zelfs als het gewoon Nederlanders waren. Dat is best raar.’

Archieven: Verhalen

‘Net daarna sloeg al het glas uit de keukenramen’

Piet Hoppenbrouwers heeft zich extra mooi aangekleed voor het interview met Juul, Stijn en Farah van de Floralaanschool in Eindhoven. Het interview begint in de woonkamer tussen de schilderijen van Piets vader, die kunstschilder was. Halverwege bekijken ze op zolder de verzameling iconen, kunstwerken en boeken. Daar gaat het gesprek over de oorlog, die begon toen Piet zes jaar was, verder.

Had u familie die is opgepakt?
‘Ja, mijn ome Sjef. Hij was mijn vaders broer en was getrouwd met een zus van mijn moeder. Hoe vind je dat? Hij was een lolbroek met een grote mond en kon met één oog huilen en met het andere tegelijk lachen . Hij was directeur van een gebouw waar de bonnen werden geregeld; in een zijstraat van het Stratumseind. Toen hij weigerde het gebouw aan de Duitsers af te staan, is hij opgepakt en naar Duitsland gestuurd om te werken. Pas een jaar na de oorlog kwam hij terug. Eerst was er een groot feest, maar de volgende dag kwam de kater. Zijn vrouw dacht dat hij nooit meer terug zou komen en had inmiddels een ander. Ome Sjef is toen naar Den Haag gegaan. Later is hij nog getrouwd. Bij de familie was hij niet meer welkom. Bij mij wel. Ik keek daar anders tegen aan.’

Kende u Joodse mensen?
‘We hebben een keer na zangles van de kerk een jongen huilend aangetroffen bij het gastankstation voor bussen. Hij zat helemaal vast in prikkeldraad. Het was John, de zoon van dokter Slager, die woonde op de Wal. We hebben hem losgemaakt en naar huis gebracht. Een dag of twee later is het hele gezin weggevoerd naar Auschwitz. De moeder is daags voor de bevrijding overleden. John en zijn vader en zusje zijn via omzwervingen weer in Nederland aangekomen. Dat heb ik pas een paar jaar geleden ontdekt. John blijkt, net als zijn vader, dokter te zijn geworden. Toen we hem recentelijk opspoorden en contact wilden opnemen, bleek hij helaas al te zijn overleden. Voor de deur van hun ouderlijk huis ligt nu een struikelsteen voor zijn moeder. Ik heb nog contact gehad met de vrouw van John en haar verteld over het prikkeldraadverhaal. Zij kende dat verhaal nog niet.’

Wat weet u nog van het bombardement na de bevrijding?
‘We zijn bevrijd op maandag en op dinsdagavond kwam er een tegenaanval van de Duitsers op de corridor waar de geallieerden reden. Die colonne van Engelsen reed die dinsdag na de bevrijding nog steeds door onze straat. Wij stonden te kijken, toen opeens iemand vanuit de colonne “Hé, Hoppenbrouwers!” naar mijn vader riep. Het was een bekende van hem uit Eindhoven, die in het Britse leger bij de Prinses Irene Brigade zat. Mijn vader had al iets gemerkt, ze deden nogal nerveus, en vroeg hem wat er aan de hand was. Hij antwoordde: “Er is iets op komst.” Op een gegeven moment stopte de hele rij van tanks, vrachtwagens en Rode Kruis-wagens voor onze deur. Het affuit met kanon richtten ze naar het Hikspoorsbruggetje. Het verhaal gaat dat de Duitsers Eindhoven weer in wilden, maar bij dat bruggetje stopten, omdat een boer had gezegd dat ze daar niet overheen konden. Stel dat ze dat wel hadden gedaan en het kanon bij ons voor de deur hadden gezien, dan waren wij natuurlijk weggeweest.
Nog diezelfde avond zagen we opeens allemaal lichtkogels. Het leek wel vuurwerk. Maar het kwam van de Duitsers, bedoeld om bij te lichten, zodat ze zagen waar ze bommen konden droppen. Mijn broer zag het en riep mijn vader naar de keuken om mee te kijken. Maar die trok mijn broer snel naar de huiskamer en net daarna sloeg al het glas uit de keukenramen. Als mijn broer was blijven staan, had hij niet meer geleefd. We hebben tot het eind van het bombardement in de gang gestaan. Die nacht mocht ik van mijn vader even buiten kijken. Op de hoek van de straat, tegenover de kerk, was de boekwinkel weggevaagd. De boeken brandden zoals bij een kampvuur, met snippers in de lucht. Dat was eigenlijk een heel mooi schouwspel, die vlammetjes zo zwevend in de nacht. Tegelijkertijd hoorde ik de kapelaan roepen: “Zijn er nog gewonden? Zijn er nog gewonden?” Die wilde de stervenden snel nog zegenen. Ik hoorde ze roepen: “Ja, hier… Ja, hier!” Ik schiet daar soms nog wakker van.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn broer is vermoord in Auschwitz’

Als Sanna, Fay en Harm van de Saltoschool Floralaan de oprit van de woning in Eindhoven oplopen, staat Rolf Loewenstein al te wachten voor het raam. De kinderen zwaaien enthousiast. Binnen staat op de salontafel voor iedereen een bakje met paaseitjes. Voor ze gaan zitten, vertelt meneer Loewenstein trots over zijn prachtige achtertuin. Daarna is er eerst ruimte voor de verschrikkelijke oorlog in Oekraïne. ‘Tachtig jaar geleden deed Hitler precies hetzelfde in Europa: onschuldige mensen vermoorden’, zegt meneer Loewenstein. Het is de aftrap naar een verhaal over het verleden.

Wanneer bent u met uw familie uit Duitsland gevlucht?
‘Mijn ouders, die Joods waren, zijn gevlucht in 1933. Mijn vader had in Duitsland een schoenenwinkel. Op een dag stond er op de ramen: niet bij Joden kopen. Nou, die moffen – zo noemden wij de Duitsers in de oorlog – kochten vervolgens niet meer bij Joodse winkeliers. Dat was verboden. Als je dat wel deed, werd je gearresteerd en kreeg je een boete of zo. Op een gegeven moment werden ook de winkelramen ingegooid. Toen zijn we – mijn ouders, broer en grootouders – naar Eindhoven gevlucht, waar mijn vader een schoenenwinkel is begonnen. Tot 1940 hebben ze op de Demer gewoond.

Ik heb mijn moeder later weleens gevraagd hoe het allemaal is gegaan, maar ze heeft nooit iets verteld. En als kind durfde je vroeger je ouders ook niks te vragen. Dat waren heel andere tijden, je was gewoon onderdanig. Ik ben nu 82 jaar en denk soms wel eens: ik had veel meer moeten vragen. Maar ik kreeg toch geen antwoord. Mijn moeder zei gewoon: ‘Ik weet het niet’. Maar ze wist het wel. Ik heb gevraagd hoe mijn vader is opgepakt? Mijn moeder werd dan kwaad en dan sprak ze Duits. ‘Das weiss ich nicht!’ Op zo’n toon, zo praatte mijn moeder dan tegen mij. Ik denk dat ze ook een tik van de oorlog had.’

Hoe kwamen jullie bij het onderduikadres terecht?
‘Mijn ouders hadden geluk dat ze bij een boer in Maarheeze mochten verblijven. We sliepen daar onder het dak van een hooiberg. Mijn vader is waarschijnlijk opgepakt toen er Engelse vliegtuigen waren neergestort en de moffen naar de piloten zochten. Op een gegeven moment – en dat heb ik allemaal na moeten vragen, omdat mijn moeder het me niet vertelde – heeft mijn moeder mijn broer en mij onder laten duiken. Toen is er een vrouw gekomen, mevrouw Janssen, die werkte voor het verzet. Zij zou zorgen dat mijn oudere broer en ik, pas tweeënhalf jaar, ergens onderdak kregen.

Ik ben in Apeldoorn bij hele fijne mensen terechtgekomen. Ze namen me op als een eigen kind. Ze noemden me Wimpie. Als er Duitsers kwamen, mocht ik niet mijn eigen naam gebruiken, anders konden ze erachter komen dat ik Joods was en ondergedoken zat. Ik heb geluk gehad, ik leef nog steeds en ik vind het leven fantastisch. Ik geniet iedere dag.

Met mijn broer is het slecht afgelopen. Die vrouw heeft hem overgeleverd aan de Duitsers, waarna hij is gedeporteerd naar Auschwitz en daar is hij vermoord.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Ik denk dat het niet leuk was. Mijn moeder moest op zoek naar mij. Ze wist niet waar ik was. Ik kan me herinneren dat ik op een militaire auto zat en mijn moeder zat voorop en ik heb de hele weg gehuild. Mijn moeder had zwart lang haar en daar was ik bang van. Ze was een vreemde voor me. Na de oorlog heb ik nog heel lang contact gehad met de onderduikfamilie in Apeldoorn. Met kerst stuurde mijn moeder altijd een pakje. Na haar dood merkte ik dat de kinderen, de ouders waren inmiddels overleden, niet zo op dat contact zaten te wachten. Daar kan ik me ergens wel iets bij voorstellen.

Na de oorlog heb ik veel dezelfde rare dromen gehad over de oorlog. Dan liep ik langs een hek en probeerde ik te vliegen omdat de moffen mij wilden doodschieten. Eerst ging dat moeilijk, daarna ging ik steeds hoger en kon ik ontsnappen. Gelukkig is het steeds beter geworden en heb ik de knop om kunnen zetten.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder dacht dat ik haar voor de gek hield’

Evie, Bing en Amelie van basisschool Floralaan interviewen de 88-jarige Ria Meesters. Zij woonde tijdens de oorlog aan het Alpenroosplein in Eindhoven. Tijdens het gesprek ligt er van alles op tafel: een briefkaart, een loonstrook van haar vader en een spotprent van Hitler.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Ik was zes toen de oorlog begon. Van het begin weet ik niet heel veel meer. Wel dat mijn vader direct als soldaat werd opgeroepen. Ik bleef achter met mijn moeder, m’n zusje en m’n broer, die een verstandelijke beperking had. Onze buren hadden een schuilkelder aangelegd, met bankjes erin. Wij mochten daar ook schuilen als het luchtalarm afging. Fijn, want wij hadden geen vader om ons te beschermen. Ook herinner ik me dat we op een gegeven moment vanwege de avondklok niet meer naar buiten mochten. Wij kinderen deden dat toch stiekem. Als er Duitsers aankwamen, renden we snel weg. Ik zat op een Katholieke nonnenschool, waar ik gediscrimineerd werd omdat mijn vader protestants was. Ik leerde niets, ik kreeg nooit een beurt. Vanwege het geloof van mijn vader heb ik ook mijn grootouders niet gekend. De les die ik daaruit heb geleerd, is dat je iedereen in zijn of haar waarde moet laten. ’

Hoe vierde u de bevrijding?
‘Er was overal feest in de stad. Alleen was het voor ons helemaal geen feest, omdat mijn vader nog steeds niet terug was. Het noorden van Nederland was ook nog niet bevrijd. Daar begon toen de Hongerwinter. Wij hadden het, alhoewel na de oorlog, niet breed. Alles ging op de bon. Toen heel Nederland op 5 mei bevrijd was, was het ook groot feest. We mochten meerijden in de jeeps en kregen chocola. Dat hadden we nog nooit geproefd. Op een dag speelde ik buiten, toen ik iemand in de verte zag die op mijn vader leek. Ik rende snel naar mijn moeder toe en riep: “Mama, papa komt eraan!” Ze gaf me een draai om mijn oren. Ze dacht dat ik haar voor de gek hield. Maar het was hem echt! We waren zo blij!’

Wat vond u van het kindertransport?
‘Na de oorlog gingen veel kinderen met het zogenoemde kindertransport naar het buitenland om aan te sterken. Toen ik aankwam in Denemarken heb ik drie dagen gehuild. Ik verbleef daar bij een ouder echtpaar zonder kinderen. Ik noemde hen oom en tante. Na twee weken was ik wel gewend en had ik het er naar mijn zin. Ik kreeg lekker te eten en kon fijn spelen met andere kinderen. Wat ik mij nog goed herinner van de reis is dat we met de trein dwars door Duitsland gingen. Langs het spoor stonden Duitse mensen te bedelen om eten. In de trein hadden wij lekker broodjes. Er was een Joods meisje onder ons dat voor het raam haar broodje verkruimelde en op de grond liet vallen. Ik vond dat toen heel erg gemeen. Later hoorde ik dat haar hele familie is uitgemoord door de Duitsers en begreep ik wel dat ze dat deed. Ik ben uiteindelijk een half jaar in Denemarken gebleven. Weer thuis huilde ik ook drie dagen, omdat ik terug wilde. Het was daar zo fijn. Maar ook thuis wende ik weer. Als kind kun je overal wel wennen.’

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht: dat zijn vreemde kerels’

Thijs, Larissa en Boyd van basisschool Floralaan in Eindhoven interviewen Piet Eiff. Hij was elf jaar toen de oorlog uitbrak. Haast dezelfde leeftijd als de leerlingen uit groep 8.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘Ik ben van 1929 en was elf jaar toen de oorlog begon. Ik speelde met mijn vriendjes bij de Roostenlaan. Waar nu de Albert Heijn is, daar waren een paar winkels en daar was onze hangplek. Daar was ik me voor het eerst bewust dat het oorlog was. Ineens kwam er uit de Winkelstraat, vanaf de Leenderweg, een vrachtwagen met een groep Duitse soldaten met mitrailleurs tussen hun benen geklemd. Dat was mijn eerste confrontatie met soldaten. Ik dacht: dat zijn vreemde kerels. Op de Roostenlaan kwam een ‘workshop’ om vrachtwagens en tanks te repareren. Op de plek waar wij speelden. Totdat we opeens vliegtuigen hoorden aankomen. Dan ging er een sirene en werden de kinderen onder de vrachtwagen gestopt. Dan viel er ineens een bom en daarna speelden we verder.’

Was u ook wel eens bang?
‘Nou, als ik dichterbij een doel van de Duitsers had gewoond wel. Ook moest je de ramen open zetten als er weer gebombardeerd werd. Door de druk van de knal konden die kapot gaan. En als het donker werd, mocht je niet naar buiten. Radio’s moesten we inleveren, omdat je daarmee naar Engelse zenders kon luisteren en dan kon horen hoever het stond met de oorlog. Dat wilden ze niet. Mijn vader, die bij Philips werkte, heeft onze radio in het kolenhok verstopt. Hij had een grote kaart van Europa op de deur geplakt, waar hij elke dag met speldjes bijhield waar de frontlijn was, waar gevochten werd. Dan pakte hij een wollen draadje en verbond die tussen de speldjes. Zo kon je zien hoe dichtbij ze waren.’

Waren er ook soldaten bij u in huis?
‘Tijdens de bevrijding hadden we een Canadees en een Engelsman in huis. Deze achterblijvers moesten de aanvoerlijnen regelen. De Canadees was een stuk jonger, dit was zijn eerste oorlog. De Engelsman was een veteraan. Een hele aardige vent, die door de Woestijnoorlog heel Afrika had gezien. Deze bevrijders deelden overal sigaretten en snoep uit. Ik rookte niet, hoor.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘We dachten dat die mooie, rode ballen erbij hoorden’

Nel Machiels was zes jaar toen de oorlog uitbrak. Ze woonde toen aan de Van Dijckstraat in Tongelre. Sommige gebeurtenissen staan nog in haar geheugen gegrift en daar kan ze levendig over vertellen. Asiye, Asmaa en Joppe van basisschool de Floralaan in Eindhoven waren heel benieuwd naar haar verhalen.

Hoe was de bezetting voor u?

‘Tijdens de oorlog was er veel schaarste. We hadden eigenlijk niks. Je had voedselbonnen nodig om eten te kopen. De ene bon was goed voor aardappelen, een andere voor brood. Er waren maar een paar plekken waar je eten kon kopen in de stad. Mijn moeder gaf aan ons kinderen een bonnetje mee voor melk en brood en dan gingen mijn broers en ik in de rij staan. Mijn vader werkte in een sigarenfabriek. Hij fietste op houten banden naar Lieshout om de gekochte sigaren te ruilen met drie broers – de ‘boerkes’ – voor brood, graan of meel. Het was verboden en dus wel gevaarlijk. Maar ja, anders hadden we echt te weinig te eten. We hadden ook moeite om het huis warm te stoken. We hadden een ‘duvelkachel’, maar er waren geen kolen om te stoken. We gingen op de fiets naar het plaatsje Gerwen om dennenappels te zoeken voor de kachel. Ook maakten we bolletjes van kranten. Die werden in een wasteil in een bepaalde vloeistof geweekt en vervolgens gedroogd om daarna in de kachel te stoken. Er waren in de oorlog geen kleren te krijgen en als klein meisje groeide ik natuurlijk. In mijn jurk werd steeds als ik gegroeid was een extra tussenstuk genaaid. Op die manier groeide de jurk met mij mee.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ik kan me twee bombardementen nog heel goed herinneren. Het Sinterklaasbombardement van 6 december 1942 en het bombardement net na de bevrijding, op 19 september 1944. Toen het Sinterklaasbombardement begon, was mijn vader net uit ‘Puk en Muk’, een boekje dat we van Sinterklaas gekregen hadden, aan het voorlezen. We gingen met z’n allen onder de tafel, die mijn vader onder het raam had geschoven, schuilen. Zo zaten we het veiligst voor het geval er dichtbij een bom zou ontploffen. Op 19 september 1944, een dag nadat we waren bevrijd, ging ik met mijn moeder naar de markt. Het was feest! Iedereen was uitgelaten, er werd gedanst en gezongen. Mijn vader en broertje waren thuis en mijn andere broer was met zijn vrienden de bevrijding aan het vieren. Toen we thuis kwamen, zagen we mooie, rode ballen in de lucht. We dachten dat dit bij het bevrijdingsfeest hoorde, maar dat waren bommen. De buurman zei dat we rap naar binnen moesten en daar gingen we onder de tafel zitten. Ik moest heel nodig plassen, maar van mijn vader mocht ik niet naar de wc. “Plas maar in de koekjestrommel,” zei mijn vader. Dat heb ik niet gedaan, anders zou ik nooit meer koekjes lusten.’

Hoe is dat afgelopen?
‘Na het bombardement kwam de buurman om hulp vragen. Zijn zoon Jan was ernstig gewond geraakt. Toen ik bij de buren kwam, lag Jan, die een jaar of twintig was, op twee stoelen. Hij zat helemaal onder het bloed. Hij is toen overleden. Wij konden niet meer in ons huis blijven. Door het bombardement waren alle ramen kapot en er lag een onontplofte splinterbom in de tuin. Totdat deze onschadelijk gemaakt was, moesten we bij vrienden logeren. Dat was heel gezellig. Samen met de kinderen van die vrienden gingen we dan in de rij staan om met bonnen eten te kopen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Het laatste jaar wisten we niet of hij nog leefde’

Philip en Roef moeten vanaf basisschool Floralaan een stukje met hun begeleider met de auto voordat ze bij de huidige woning van Monne de Miranda aankomen. Monne was zeven jaar toen de oorlog begon en woonde toen met zijn vader en moeder en drie broers en een zus in de Potgieterstraat. Zijn vader werkte bij Philips en was Joods. Philips had een aparte afdeling opgericht, de SOBU-groep genaamd, om Joodse mensen te beschermen. Daar kwam de vader van Monne ook te werken. Zijn moeder en dus ook de kinderen waren niet Joods. Hij herinnert zich nog dat zijn vader een Jodenster moest dragen.

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
‘De dingen die spannend of gevaarlijk waren. Zoals toen militaire vliegtuigen van de Engelsen over Eindhoven vlogen en ze werden neergehaald door de Duitsers. De vliegtuigen vielen dan brandend naar beneden en kwamen neer tussen de huizen. Die vlogen vervolgens ook in brand. Dat was erg angstig. Je moest oppassen dat je niet in de buurt kwam. De militaire voertuigen en wapens ontploften en daarom lagen er veel scherven in de buurt. De volgende dag, als de brand voorbij was, gingen we op zoek naar vliegtuigonderdelen en resten van bommen. Deze resten en scherven ruilden we met vriendjes. Na de oorlog heb ik deze verzameling weg moeten doen van mijn ouders.’

Waarom hebt u thuis Joden laten onderduiken?

‘Mijn moeder werd hiervoor gevraagd door de partizanen, mensen die stiekem tegen de Duitsers vochten. Wij namen de Joodse achterburen in huis, de familie de Wit. Dit waren handelaren in postzegels; veel Joden waren handelaren. Ook hebben wij een Joodse man die uit Duitsland was gevlucht in huis gehad. Het grote gevaar was dat andere mensen deze onderduikers zouden verraden. Dit heb ik zien gebeuren. Deze Joodse mensen werden dan afgevoerd. Ook de bewoners zelf, die deze mensen bij hen lieten onderduiken, konden gevangengenomen worden. Dat is bij ons gelukkig niet gebeurd.’

Wat weet u nog van het bombardement?

‘Dat was heel spannend en gevaarlijk, dat wil je niet weten. In het begin van de oorlog werd Eindhoven gebombardeerd door de Engelsen, omdat zij dachten dat in de Philipsfabrieken spullen werden gemaakt voor de Duitsers. Veel later, aan het eind van de oorlog, kwamen de Engelsen via Valkenswaard Eindhoven binnen en bombardeerden ze alle bruggen om te voorkomen dat de Duitsers zouden vluchten. De opmars van de Engelsen ging vlug. Er waren nog Duitsers op het vliegveld van Eindhoven; zij bombardeerden de aankomende Engelsen.’

Hoe was het toen uw vader naar het kamp moest?

‘Mijn vader werkte van 1940 tot 1942 als ingenieur bij Philips. Voor de oorlog was hij militair geweest. Op een dag moesten alle Nederlandse reserveofficieren die naar huis waren gegaan bij het uitbreken van de oorlog, zich melden van de Duitsers. Mijn vader dus ook. Van 1942 tot 1944 was hij krijgsgevangene. Via het Rode kruis ontvingen we brieven; dan wist je hoe het met hem ging. Alleen het laatste jaar hoorden we niets meer en wisten we niet of hij nog leefde. Achteraf hoorden we dat hij helemaal tot in Rusland in een krijgsgevangenkamp is geweest. Aan het einde van de oorlog hebben de Duitsers de krijgsgevangenen vanuit Rusland naar Berlijn gebracht. Daar is mijn vader door de Russen bevrijd.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892