Archieven: Verhalen

‘Ik hoorde schreeuwen en kroop onder tafel’

Marja Ruijterman praat op de Rosa Boekdrukkerschool met groep 7-leerlingen Ricky en Alp-Eren over de oorlog. Marja is van na de oorlog en groeide op met de verhalen van haar ouders, die het hebben meegemaakt. Haar moeder Greet Dresden woonde tijdens de oorlog op de Ten Katemarkt, niet ver van de school van de kinderen. Zij verloor haar vader (de opa van Marja) en bijna al zijn familieleden. Een speciaal familielid bleek later de oorlog te hebben overleefd.

Wie van uw familie heeft de oorlog wel en niet overleefd?
‘Mijn tante Engeltje was de enige overlevende van de negen broers en zusters van mijn opa. Ze werd gered uit Westerbork door zich te verstoppen in een voddenkar. Dat is een kar met allemaal oude spullen erop. Na de oorlog werd ze gek in haar hoofd. Ze zwierf door Amsterdam, terwijl ze af en toe schreeuwde en mensen woedend aansprak. Ik was nog klein en als ze mij en mijn moeder tegenkwam, duwde ze ons tegen de muur. Ze begon dan aardig, maar al snel schold ze ons uit voor nazi’s. Op haar stinkende zolderkamertje stofte ze de beeldjes af die ze allemaal de namen van haar omgekomen familieleden had gegeven. Ook sprak ze met ze. Mijn moeder en ik werden de deur uitgesmeten als we op visite kwamen en dan gooide ze boeken achter ons aan. Na haar dood vonden ze een bundeltje gedichten van haar met onder andere een bericht aan haar broer Sem, mijn opa. Hij stond vroeger voor zijn werk op het Waterlooplein met vodden. Dat werk vond zij toen te min. Op het briefje na de oorlog stond geschreven: Sem, 1000 maal excuses dat ik je minachtte om jouw voddenkar. Een voddenkar redde mijn leven.’

Wat was het ergste dat uw familie meemaakte in de oorlog?
‘Mijn opa Sem scheidde van mijn oma, waardoor mijn moeder en haar zus zonder vader opgroeiden. Hij trouwde opnieuw en kreeg twee kinderen. Tijdens een razzia werd het gezin van mijn opa opgepakt. Net daarvoor bracht hij hun jongste Sara, nog een baby, in paniek naar de buren. Sem, zijn vrouw en dochter (een halfzus van mijn moeder dus) kwamen niet meer terug uit de oorlog. Zij zijn vermoord. Het baby’tje Sara was wel gered uit de handen van de Duitsers. Na de oorlog zaten mijn moeder en haar zusje een keer naar de radio te luisteren toen ze hoorden dat Greetje en Annie Dresden werden gezocht. Dat hun halfzusje, dat baby’tje van toen dus, nog leefde en in Delft woonde. Ze zijn toen naar haar toe gegaan. “Mijn zusje, mijn zusje!” riepen ze ontroerd. Maar de stiefmoeder van Sara wilde geen contact met hen. Op haar zestiende snuffelde Sara tussen de papieren bij, wat zij dacht, haar ouders en kwam achter het echte verhaal. Wie ze was, dat ze Joods was, en ze ging op zoek naar haar zussen Greet en Annie. Ik was er toen al en was vier jaar toen zij op een dag aanbelde. Ik hoorde schreeuwen en kroop onder de tafel van schrik. Toen kwam mijn moeder boven met een heel mooi meisje en zei “Dit is mijn zusje”.’

Heeft uw moeder honger gehad in de oorlog?
‘Ja, erge honger. Maar ze at niet alles, hoor. Een keer kwam een vrouw uit Volendam langs en mijn moeder zag iets vreemd aan haar. Er bewoog iets. En ja hoor, de vrouw deed ineens haar rok los en uit haar onderbroek kwamen levende palingen! Die had ze stiekem meegenomen. Mijn oma was dolblij dat ze haar hongerige kinderen paling kon geven, maar mijn moeder kreeg geen hap door haar keel. Ze vond het zo’n eng gezicht.’

Heeft uw moeder ook tramblokjes gestolen, hoorden we?
‘Ja, dat heeft ze gedaan en ze werd met een paar kinderen gepakt door twee Duitse soldaten. De ene ging achter de wegrennende kinderen aan en de andere hield mijn moeder vast. Hij zei: “Ren snel weg…. Ik heb ook kinderen.”

 

Archieven: Verhalen

‘Op mijn negentigste verjaardag had ik hetzelfde gevoel’

Edith Postma (1932) woonde tijdens de oorlog in Amsterdam-West. Nu woont ze aan de Amstel. Adam, Kritika en Zaid reizen met de tram en de metro naar haar toe. De reis is gezellig en de tijd wordt besteed met het tot in de puntjes voorbereiden van het interview. Na aankomst op het Waterlooplein vragen de jongens zich gezien de reistijd af of ze nog wel in Amsterdam zijn. Vanaf het Waterlooplein is het een korte wandeling naar de woning van mevrouw Postma. Omdat de trappengang er best spannend uitziet, wordt besloten met de lift te gaan. In de woning aangekomen worden ze ontvangen door een hartelijke Edith én hebben ze een schitterend uitzicht over de Amstel.

Heeft u iets vanuit de oorlog bewaard?
‘Ik heb dit poëziealbum, waar ook mijn Joodse vriendinnetje Inge Engelander in heeft geschreven. Bijna alle meisjes hadden een poëziealbum, dat is een soort vriendenboekje. En al je vriendinnetjes en de meester en de juf die schreven daar dan een versje in en plakten er een mooi plaatje bij. Inge heeft hier ook in geschreven. Ik ben onlangs naar het Namenmonument geweest en toen bleek dat Inge eigenlijk Ingeborg heette. Dat heb ik nooit geweten, daar kwam ik daar bij het monument achter. Zij heeft de oorlog dus niet overleefd. Ik kan me herinneren dat mijn ouders vertelden dat de familie Engelander die nacht was weggehaald. Ik weet niet meer wat ik toen dacht, ik was te jong. En ik wist niet dat er iets ergs met hen zou gaan gebeuren. De Joodse mensen die opgehaald werden, wisten ook niet wat er met hen ging gebeuren. Dat hebben jullie nu allemaal wel gehoord. Dat ze naar een kamp werden gebracht en de verschrikkingen die daar gebeurden. Wat hen boven het hoofd hing.’

Heeft u tijdens de oorlog bombardementen meegemaakt?
‘Ja. Wij woonden aan wat toen de rand van Amsterdam was, op de Orteliuskade. We keken uit op de polders en de boerderij van Jan van de Broek. Hij was de vader van de later bekende Dirk van den Broek. Ons huis was vaak helemaal donker. Dat moest van de Duitsers. Maar eigenlijk hadden we ook nauwelijks licht. We hadden wat kaarsjes en een carbidlamp die ontzettend stonk. We hadden een fiets in de huiskamer staan en daar moesten we om beurten op trappen om een beetje licht te hebben. Soms ging het luchtalarm. Wij hadden geen schuilkelder, maar  gingen allemaal op de gang op de overloop zitten. En dan kwamen de buren van boven ook naar beneden en bij ons zitten. En daar zaten we dan met z’n allen als de bommen vielen. Als het luchtalarm was afgelopen, ging er weer een sirene en dan konden we weer naar bed. Het was eigenlijk wel gezellig als de buren naar beneden kwamen. Dan was er altijd wel iets te praten en te lachen. Ze kwamen vaak met slapende kinderen op hun arm. Dat zijn van die rare herinneringen. Dat zullen ze nu in Oekraïne ook meemaken. Luchtalarm en dat de mensen dan naar de schuilkelder gaan. Moeders met slapende kindertjes op hun arm.‘

Bent u soms nog verdrietig om de oorlog of juist blij dat de oorlog voorbij is?
‘Ja, vooral nu in de meidagen waarin alle herdenkingen zijn. Dan denk ik altijd aan mijn vriendinnetje, en wat er allemaal gebeurd is, en dat maakt me inderdaad verdrietig. Hoe erg het was, dat wist je toen niet. Ik hoop dan ook dat we de oorlog blijven herdenken. Dat we dit nooit vergeten. We leren jullie hoe het was in de oorlog, zodat jullie het over kunnen dragen. Hoe erg dat was en dat dat niet vergeten mag worden. Ik stond vroeger voor de klas en dan ging ik ook op 4 mei met de leerlingen herdenken. Dan vertelde ik de kinderen dezelfde verhalen als ik jullie nu vertel. Toen de oorlog in Oekraïne laatst uitbrak, was dat op de dag van mijn negentigste verjaardag. Dat zal ik ook nooit vergeten. Ik had toen weer hetzelfde gevoel als toen ik negen was. Toen die oorlog uitbrak en ik nog op de Orteliuskade woonde. Hetzelfde angstige gevoel kwam toen terug en dat vond ik heel naar.’

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik was zo vreselijk bang’

Toby, Jade en Tsewang gaan vanaf de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West met de bus en nog een bus naar het woonzorgcentrum in Buitenveldert. Voor coronatijd, de laatste keer dat we bij Jenny de Jong (1930) waren, woonde ze nog vlak bij hun school, in het huis waar ze ook de oorlog meemaakte. Het nieuwe huis ademt het huis van toen. En Jenny vraagt onveranderd als eerste wat de kinderen later willen worden. Ze is dol op de verhalen van de ‘schattepetatten’, zoals ze ze steevast noemt. Zelf heeft ze ook verhalen – ‘Het zijn wel hele verdrietige verhalen’ – waar ze tot op de dag van vandaag last van heeft. En met de jaren steeds meer.

Wat voelde u toen u hoorde dat het oorlog was?
‘Een vreselijk angst. Ik was zo bang. Oorlog is het vreselijkste dat je kunt meemaken. Maar als je het hoort, en daarom vertel ik het, kun je er ook wat van leren. Het is zo’n verdrietige tijd. Dat vergeet je nooit meer. Al die Joodse mensen die een ster moesten dragen en naar de gaskamers moesten. En als ’s nachts vliegtuigen overgingen en het luchtalarm afging, was je ook zo bang. Ik ging thuis dan altijd tussen twee kasten in staan. Ik denk niet dat het geholpen zou hebben, maar ik was zo bang altijd. En de honger was ook vreselijk. Honger voelde als een pijn in je buik. Soms kregen we wat te eten en dat was zo vies, dat ik het toch niet op kon eten. Je verrekte – mag ik dat zo zeggen? – van de honger. Mooi was toen er eten naar beneden werd gegooid aan het eind van de oorlog. Dat was spannend. En spannend was toen we een keer in de oorlog bij mijn opa en oma in Vorden, in Gelderland, op vakantie waren. Na drie dagen kwam er post, we moesten terug naar huis. Er was een bom op ons huis gevallen. Er was van alles kapot. Een paar maanden later kregen we van m’n vader een nieuwe autoped. Als we toen niet op vakantie waren, maar thuis, waren we door die bom getroffen.

Hoe was het op school tijdens de oorlog?
‘Het werd steeds moeilijker op school. Je kon niet normaal leren. In de klas kwamen opeens vreemde mensen binnen en die zeiden dat we naar huis moesten. Er was iets aan de hand. De hoofdmeester legde ons later uit wat er aan de hand was. En weer later dat Joodse mensen een ster moesten dragen. Het kon ons niks schelen, we waren nog jong en begrepen het niet. In de buurt was een stenen huisje op het plein, een raar huisje. Daar moesten we in als er een sirene was, als ze bommen gingen gooien, werd ons verteld. Ik vond dat heel eng. Op een dag moest ik eten kopen bij de groenteman. Opeens ging het luchtalarm af en mensen zeiden dat ik moest schuilen in zo’n huisje. Maar dat wilde ik niet, ik was zo vreselijk bang. Ik ben toen toch snel, tijdens het luchtalarm, naar huis gerend.’

Wat was het spannendste en engste dat u meemaakte in die tijd?
Op een dag moesten een paar kinderen uit de klas mee met Duitse agenten. Kinderen die een ster droegen. “Mitkommen,” zeiden ze. Er kwamen vier grote vrachtwagens aanrijden. We moesten allemaal huilen en riepen dat we dat niet wilden. Een van de kinderen was een Joods meisje, Joosje [red. Jenny is vergeetachtig, het meisje heet eigenlijk Truusje]. Ook zij is weggehaald, ze had haar ster niet op, en is nooit meer teruggekomen. Mijn tante Marie heeft vooral iets engs meegemaakt met Duitse soldaten. Zij werkte in een kiosk op de Weteringschans. Opeens kwamen er drie grote wagens voorrijden. Uit twee van die wagens kwamen Duitse soldaten. Iedereen moest blijven staan. Als je niet bleef staan, kreeg je een klap met een geweer. Tante Marie werd uit de kiosk gehaald en moest blijven kijken. Uit de laatste wagen kwamen tien jongens, die op een rijtje werden neergezet. Die jongens werden allemaal ter plekke doodgeschoten. Voor hen is later een monument op het Weteringcircuit gekomen. Zo zullen we hen nooit vergeten.

Wist u hoe lang de oorlog zou duren?
‘Nee. Je dacht in het begin: in een paar weken is het over. Maar nee, vijf jaar duurde het. En toen waren we bevrijd! Amerikaanse en Engelse soldaten kwamen naar de Dam en daar gingen we feestvieren. We waren allemaal blij. Opeens gingen Duitse soldaten vanaf een balkon op de mensen, ook kinderen, schieten. Een baby viel vlak bij mij uit de kinderwagen en was dood. Ik heb met mijn vriendinnetje gerend en gerend. Het was vreselijk hoe al die mensen voor mijn ogen werden doodgeschoten. Ieder jaar op 7 mei moet ik daaraan denken. Dat vergeet je nooit meer. Dat de Duitsers dat deden, terwijl ze de oorlog al verloren hadden.
Er zullen altijd mensen zijn die tegen elkaar zijn. Mensen die lelijk spreken over mensen uit andere landen. Dat is jammer. Jullie jonge mensen, als er wat is, praat het uit! Je hoeft echt niet iedereen aardig te vinden. Daar zijn we mensen voor. Maar durf te zeggen dat je het niet aardig vindt wat iemand doet. Als je iemand ziet die zielig is of niet veel te eten is, geef dan wat. Maak in godsnaam geen oorlog.’

De kinderen gapen, ze zijn moe van de avondvierdaagse. Jenny ziet het en besluit: Schattepetatten, ga vanavond een beetje vroeg naar bed!

 

Archieven: Verhalen

‘Die gekookte tulpenbollen waren niet te vreten!’

Noor, Dagmar en Faris van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West doen zich te goed aan de paprikachips, stukjes appel en banaan die Frederika de Boer-Blom (1937) voor hen heeft klaargezet. Ondertussen lurken ze aan hun pakjes drinken. Het is vooral Noor die maar vragen blíjft stellen.

Wat is uw ergste dat u ooit heeft meegemaakt?
‘Ik was zeven jaar oud toen ik met mijn vader naar familie ging. Die woonde in Nes aan de Amstel, een klein dorpje onder Ouderkerk aan de Amstel. Een nichtje van me deed haar eerste communie. Daarom was er een feestje maar je moest er eerst zien te komen vanuit Amsterdam. Mijn vader had een fiets op de kop getikt. We fietsten – ik achterop de bagagedrager – langs de Amstel en na een inham bij Zorgvlied, stonden Duitse soldaten.  Iedereen moest afstappen. Ondertussen was ik bang geworden en moest ik erg huilen. Ik weet nog dat ik het eng vond. Mijn vader ging het gesprek aan met die soldaten, hij sprak wat Duits. Hij legde ons reisdoel uit. Het resultaat? Wij mochten door, mét de fiets en de rest moest allemaal mee om hun fiets in te leveren. Dat ben ik nooit vergeten. Die fiets heeft mijn vader ondergebracht bij familie, hij was als de dood dat hij ingenomen zou worden. We zijn toen dat hele end naar huis teruggelopen, minstens twaalf kilometer. Onderweg kreeg ik ergens nog een bord pap van een klant van mijn vader. Of mijn vader ook een bord pap kreeg? Dat weet ik niet meer.’

Waren er ook leuke momenten in de oorlog?
‘Ja natuurlijk. Ik had een hele leuke vader en moeder. Mijn vader was een echte Amsterdammer met dito humor. Mijn moeder kwam van een boerderij en zij had ook veel humor. Vrolijke mensen waren het. We deden altijd heel veel spelletjes, we zongen vaak en kaartten met elkaar. In de winter moest al het licht uit en had je hooguit kaarslicht. En lezen, lezen deden we ook veel. We gingen vaak naar de bibliotheek. Een kleintje, hoor, maar je kon er wel boeken lenen. Mijn broer las jongensboeken en ik meisjesboeken. Zijn boeken las ik ook, maar hij wilde die meidenboeken niet lezen! We zijn nog steeds allebei gek op lezen. We waren heel gek op elkaar en het was ook leuk. Het was niet alleen maar kommer en kwel.’

Leed u erge honger tijdens de Hongerwinter?
‘We hadden veel honger, maar we zijn daar op een goede manier uitgekomen. Door de familie van mijn moeder die een groentetuin had, kwamen wij toch aan voldoende eten. Mijn moeder had een aantal broers van wie er een bij de melkfabriek werkte. Hij nam het eten wat zij overhadden mee naar ons in de vrachtwagen. Wij hebben heel veel aan hen te danken. Ze hebben ons altijd geholpen. Mijn zusje werd geboren in de Hongerwinter, midden december. Al het eten was destijds op de bon, zoals dat heette. Je moest bonnen inleveren van het artikel dat je wilde hebben. En dan moest je ook nog gewoon betalen. Nadat mijn moeder bevallen was, kreeg ze extra bonnen. Dat betekende dus extra eten voor ons. Mijn moeder zei altijd: “ Dat kind heeft ons gered”. Mijn moeder heeft ook wel eens tulpenbollen gekookt, maar die waren niet te vreten, ordinair gezegd. Ze raspte ook suikerbieten. Daarvan maakte ze een mengsel en dat bakte ze dan. Het was allemaal behelpen in die tijd.’

Archieven: Verhalen

‘Met een tuinslang probeerden we fietsbanden te maken’

Viervoudig Nederlands wielerkampioen Piet van Heusden (92) is op de fiets vanuit Uithoorn naar de Rosa Boekdrukkerschool gekomen. Daar zitten de 10-jarige Lutze, Mia en Ishaya uit groep 7 klaar om hem het hemd van het lijf te vragen. De gevulde koeken vinden gretig aftrek, ook bij Piet. Lutze vindt het indrukwekkend dat Piet helemaal uit Uithoorn is komen fietsen.

Hoe reageerde u toen de oorlog uitbrak?
‘Je wist er weinig van. Jullie zien nu op tv hoe oorlog er uitziet. Als kind wisten wij niets van oorlog. Het Nederlandse leger reed op fietsen. Dat leger moest ons verdedigen. Maar daar kwam niet zo heel veel van terecht. De inval van de Duitsers veranderde een heleboel, in de zin dat de Eerste en Tweede Kamer naar huis zijn gestuurd. Vanaf dat moment viel Nederland onder de Duitse wet. Wat ze als eerste hebben gedaan, was dat ze belasting op fietsen hebben opgeheven. Daar zaten belastingplaatjes op destijds. Kijk, hier heb ik nog wat van die plaatjes. Je moest daarvoor betalen en als je niet kon betalen, dan kreeg je er een met een gaatje erin. Zo zag iedereen dat je een arme schlemiel was. Dat is meteen afgeschaft, want de Duitsers wilden de fietsen hebben. Die moesten we allemaal inleveren. Het ijzer gebruikten ze om oorlogstuig mee te maken. In 1941 was er een staking, omdat de eerste Joden toen weggevoerd werden. Dat was de later bekende Februaristaking. De Duitsers hebben het sporten, zoals wielrennen en voetballen, zoveel mogelijk door laten gaan. Het Olympisch Stadion was vroeger groter, met dubbele tribunes. De hele oorlog is dat doorgegaan. Zolang de mensen maar een beetje vertier kregen bleven ze rustig, was de gedachte.’

Hoe vond u de oorlog?
‘Verschrikkelijk natuurlijk. Ten eerste was er helemaal geen brandstof. We konden de kachel niet stoken. Gelukkig was mijn grootvader rijtuigmaker geweest en kon ik over zijn gereedschap beschikken, dat bij ons op zolder lag. Daar zat onder andere een grote trekzaag bij. Die moest je met z’n tweeën bedienen om bomen mee om te zagen. Rondom het Mercatorplein stond een aantal populieren. Die zijn tijdens de oorlog allemaal gesneuveld. Daar heb ik aan meegewerkt. Ik zorgde dan voor het gereedschap en ondergedoken mannen zaagden de bomen om. De vrouwen haalden de takken eraf. Die konden we niet gebruiken. Wij zaagden plakken van de stammen. Als de moffen kwamen, moest je je snor drukken. De wegbewijzeringsborden waren toen ook van hout. Die sloopten we ook. Dat hout was veel droger, je kon er met de bijl lekker kleine stukken mee kloppen. Er reed ook een tram door onze straat. Tussen de rails zaten geteerde houten blokjes. Die jatten we eronder vandaan. Dat stonk enorm in de kachel vanwege de teer. Daarnaast heb ik het hele huis gesloopt. Trapleuningen gingen eraan, en alle deuren behalve die van het toilet en de voordeur. Op die manier konden we ons eten een beetje warm maken. Inmiddels was ik dertien, veertien jaar en ondanks de honger groeide ik vrij snel. Daarom werd ik regelmatig aangehouden. Ze vroegen of ik Joods was. Mij is toen geadviseerd om een persoonsbewijs aan te vragen. Hier heb ik ‘m. Daarmee kon ik me legitimeren en aantonen dat ik niet Joods was. Ik mocht ook doorlopen omdat ik nog te jong was om te werk te worden gesteld. Verder was er nauwelijks eten te krijgen tijdens de oorlog. We hadden wel bonnen. Die waren maar in bepaalde weken geldig. Dan kon je wat halen, anders niet. Die bonnen waren voor groente, brood maar ook kleding bijvoorbeeld. Tijdens de Hongerwinter heb ik bloembollen en suikerbieten gegeten. Suikerbieten perste je tot een soort koekies. Ik verdroeg alles heel goed. Maar tulpenbollen zijn niet zo lekker.’

Hoe was het om eten te halen op het platteland?
‘Dat hebben we vaak geprobeerd. Ik had nog wel een fiets, zonder luchtbanden. Met een stuk tuinslang probeerden we er nog iets van te maken, maar dat lukte helemaal niet. Ik reed op de velgen. Dan moest je wel rechtop blijven rijden, want anders ging je onderuit als je een bochtje maakte. Dat was zo glad als de pest natuurlijk, ijzer op straatstenen. Het werd ook vaak lopen. We ruilden wat we in huis hadden en wat we konden missen voor eten met de boeren in de kop van Noord-Holland. Ik denk dat de boeren een goede tijd hebben gehad. Die zijn er rijk van geworden. We liepen zo ver mogelijk, soms wel twintig tot vijfentwintig kilometer op een dag, verder kwam je niet. Dan moest je daar wel overnachten. Je schoenen maakte je zelf. Als de zolen versleten waren, sloeg je het leer met spijkertjes vast aan een houten klep. Schoenen met houten zolen. Daar liep je dan op. Een hoop ellende.’

Piet van Heusden is viervoudig Nederlands wielerkampioen bij de amateurs geweest en eenmaal Wereldkampioen in 1952.

Archieven: Verhalen

‘Ze begreep niet waarom ze moest onderduiken’

De 71-jarige Yanny Scutt ontvangt Amin en Rayan van de Rosa Boekdrukkerschool bij haar thuis in Slotermeer. Op tafel staan blikjes sap en chocolaatjes. Yanny is een dochter van Joodse ouders, die beiden moesten onderduiken tijdens de oorlog. Dat ze de oorlog zelf niet heeft meegemaakt, maar het verhaal van haar ouders vertelt, vinden de jongens interessant. Ze heeft de verhalen gehoord en kan het vast goed vertellen,’ zegt Rayan onderweg in de tram.

Bent u blij dat u de oorlog niet heeft meegemaakt?
Ik ben blij dat ik de oorlog niet heb meegemaakt en hoop dat niemand het hier ooit hoeft mee te maken. Want ik weet van mijn ouders dat toen ze jong waren zij niet begrepen waarom er oorlog was en wat zij ermee te maken hadden. Mijn vader was acht toen de oorlog begon. Hij dook onder op een binnenvaartschip en had het daar prima naar zijn zin. Later is hij ook schipper geworden. Mijn moeder was elf aan het begin van de oorlog; een tiener dus in die periode. Zij begreep niet waarom ze moest onderduiken en liep steeds weg van haar onderduikadres.

Hoe was uw jeugd met ouders die allebei de oorlog hebben meegemaakt?
Ik groeide op op het schip en moest als schippersdochter naar een internaat voor schipperskinderen. Daar woonde je door de week. Toen ik vijftien was, kon ik bij mijn ouders wonen die toen een huis hadden en niet meer op het schip woonden. Mijn moeder werd toen opeens geconfronteerd met puberende kinderen thuis. Omdat zij vol traumas zat, sloeg ze alles wat lastig was van haar af. En ja, wij waren lastig dus we hebben heel wat klappen gehad. Als je iets moeilijk vond of verdrietig was kreeg je een klap. De oorlog die zij had meegemaakt was altijd erger dan jouw verdriet.

Vond uw moeder het moeilijk om een ster te dragen in de oorlog?
Ja, ze trok die ster er steeds boos af en ze liep dus ook steeds weg van haar onderduikadres. Dan moesten anderen weer een nieuw adres voor haar vinden. Een keer is ze bijna opgepakt, samen met de helper, een Indonesische student van het verzet, die haar wegbracht. Er werd geschoten en een kogel kwam in haar knieholte. Ze kreeg toen loodvergiftiging en als de oorlog langer had geduurd, was ze haar onderbeen kwijt geweest. De Canadezen hebben haar been gered door het te verzorgen; alleen haar kleine teen was ze kwijt. De student is later gepakt en doodgeschoten. Er is een straat naar hem genoemd in Osdorp.

Toen uw moeder doodging, had u haar nog wat willen vragen?
Nee. Ze heeft twee keer verteld wat zij in die tijd heeft meegemaakt en daarbij duidelijk gemaakt dat zij het er nooit meer over wilde hebben. Ik heb dit altijd gerespecteerd en ik vond dat zij hier recht op had.

Wat zou u doen als er nu oorlog uitbrak?
Ik zou eerst kijken wat er ging gebeuren en welke mensen er het meeste last van zouden hebben en zien wat ik kan doen om mensen te helpen als ze hulp nodig zouden hebben. En als het tegen Joden is gericht zou ik naar Israël gaan.

Hoe heet uw kat?
‘Dat is een heel belangrijke vraag, want een kat hoort erbij. Ze heet Sterre en is een Noorse boskat. Als we het toch over sterren hebben; Hitler heeft de Davidster misbruikt, want het is eigenlijk een Davidschild, omdat het verhaal gaat dat koning David een schild had in de vorm van een zespuntige ster. In het Hebreeuws heet de ster Maĝeen David. Na de oorlog waren er Joden die de ster niet meer wilden dragen, maar ook veel Joden die Hitler de eer niet gunden en hem wel weer zijn gaan dragen. Ik heb zon ster bewaard, kijk. En om mijn nek draag ik het hangertje met de ster van mijn moeder.’


Archieven: Verhalen

‘Soms speelt toeval ook een rol’

Egbert Tellegen (1937) is op de fiets vanuit Sloten naar de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West gekomen en zit ruim op tijd voor zijn ontmoeting met de kinderen glunderend achter zijn kop koffie. Hij kijkt enorm uit naar het gesprek met Mason, Qiang & Choyang. De kinderen vinden het bijzonder dat ze iemand kunnen spreken die de Tweede Wereldoorlog zelf heeft meegemaakt en luisteren aandachtig naar zijn verhaal.

Wat is uw eerste jeugdherinnering?
‘Dat is van 1942, toen was ik 4,5 jaar. Wij woonden in een heel groot huis, een doktershuis, in Den Briel. We zaten aan het ontbijt. Opeens kwamen er Duitsers binnen en namen mijn vader mee. Dat deden ze met meer mannen. Ze hielden ze als gijzelaar. Door mijn vader, een huisarts mee te nemen, hoopten de Duitsers dat de mensen in Den Briel geen gekke dingen zouden doen. Ze wilden vast niet dat hun huisarts zou worden doodgeschoten. Officieel hadden deze gijzelaars niks verkeerd gedaan en werden ze netjes behandeld in de gevangenis. Mijn moeder en ik zijn er op bezoek geweest. En we hoopten steeds dat er in Den Briel niets zou gebeuren. Iedere avond zegden we een gebedje op en zongen we een liedje, denkend aan papa. Maar er kwam nog een extra gevaar voor mijn vader bij. In datzelfde gebouw waar deze gijzelaars zaten, zaten ook echte politiek gevangenen. Mensen die in het verzet zaten. Mijn vader mocht hen als arts bezoeken, maar gaf ook berichten aan hen door. Berichten van buitenaf die de gevangenen moesten weten voor hun veiligheid. Zo heeft mijn vader een belangrijke socialistische leider – Koos Vorrink – gewaarschuwd dat Anton van der Waals een verrader was. Anton heette eigenlijke Ton de Wilde, en was een handlanger van de Duitsers. Hij kreeg na de oorlog de doodstraf. Dat doorgeven was gevaarlijk om te doen. Een collega van mijn vader die dat ook deed werd betrapt en kwam in Auschwitz terecht, bij Mengele. Dat was een dokter die allemaal medische experimenten op gevangenen deed, afschuwelijk. Die collega heeft het overleefd en heeft gelukkig nooit verteld dat mijn vader precies hetzelfde deed. Al die gijzelaars waren trouwens hele interessante mensen. Mijn vader heeft daar hele goede vrienden aan overgehouden.’

Wat kunt u zich nog meer herinneren?
‘Ik had een oudere broer en een jongere broer. En zij hadden door bommen gedood kunnen worden. Die bommen kwamen niet van de Duitsers, maar van de Engelsen – onze vrienden in de oorlog. De Engelse vliegtuigen vlogen van Engeland, over Nederland, naar Duitsland. Waarom ze dit deden, weet ik niet precies. Het plaatsje waar ik woonde lag aan een rivier en dicht bij zee. Misschien waren die vliegtuigen aangeschoten en dreigden ze – onderweg naar Engeland – neer te storten. Misschien dachten ze: “We zijn nu bij zee, we kunnen die bommen nu wel laten vallen.” Maar ze vielen niet in zee, maar op Den Briel. Mijn oudere broer zat op de lagere school, nu heet dat de basisschool, en vlak achter die school zijn bommen gevallen. Nèt niet op zijn school. Ook vlak achter ons huis zijn bommen gevallen. Mijn jongste broertje lag thuis in zijn ledikantje of wiegje. Ik zat op de kleuterschool, maar die was wat verder weg en daar zijn geen bommen gevallen. Van één school, een vakschool voor meisjes, herinner ik me nog dat ik de resten van die school heb zien staan; je zag alleen nog een stuk muur en de rest was vernietigd. Er zijn daar toen iets van dertig meisjes omgekomen. Door bommen uit een Engels vliegtuig.’

Heeft u familieleden die zijn omgekomen in de Tweede Wereldoorlog?

‘Ja, maar weet je wat het rare is? Je denkt dan meestal aan mensen die in het verzet hebben gezeten of aan Joodse mensen. Maar soms speelt ook toeval een rol. Mijn moeder had een broer die mijnbouwkundig ingenieur was. Hij was ongetrouwd en zou naar Roemenië gaan. Maar hij had een vriend die getrouwd was en kinderen had en naar Nederlands-Indië zou gaan. Dit was nog voor de oorlog. Die vriend wilde niet zo ver weg en vroeg toen of ze konden ruilen. De broer van mijn moeder vond dat wel een interessant voorstel en ging toen naar Nederlands-Indië. Toen kwam daar de oorlog en moest hij aan de Birma-spoorlijn werken. Daar is hij omgekomen. 

Ook een andere oom is omgekomen, door pech. De Nederlanders hadden een hele goede administratie, ze schreven alles op en hielden dat heel precies bij. In Den Haag was een groot bevolkingsregister, waardoor de Duitsers heel veel mensen konden opsporen en oppakken. Toen stelde het verzet in Nederland voor om dat register te vernietigen, zodat de Duitsers geen mensen meer konden vinden. Het verzet heeft aan de Engelsen gevraagd: als jullie het bombarderen, doe het dan tussen de middag. Het was zomer en dan zouden de meeste mensen buiten zijn vanwege hun lunchpauze. Je moet weten dat tussen Engeland en Nederland een uur tijdsverschil is. Daar was geen rekening mee gehouden. De bommen vielen toen ze allemaal nog in dat gebouw zaten. De broer is toen omgekomen.’

Is er nog iets dat u wilt vertellen?
‘“Toen ik in Utrecht studeerde, ontmoette ik een andere student. Hij vertelde over iets dat hij vroeger had gedaan en zich nu voor schaamde. Tijdens de oorlog woonde hij in dezelfde straat als een nicht van mijn vader, Marie Anne Tellegen. Dit was in Utrecht. Ze was – bleek later – een hele belangrijke verzetsvrouw. Ze woonde vlak naast de SD (Sicherheitsdienst). Dr. Max was haar schuilnaam.

 Ik heb haar als kind wel eens ontmoet. Ze had haar haar altijd strak achterover en maakte een hele strenge indruk. Ze vond zichzelf ook wel belangrijk. En zij kwam wel eens op bezoek bij de ouders van die jongen waar ik over vertelde. Zij vonden het vreselijk als zij langskwam. Wisten zij veel dat ze een verzetsvrouw was. Wel wisten ze dat ze soms gewaarschuwd werd en dat de afspraak was: als er gevaar dreigde, dan ging de telefoon twee keer over en verdween ze onmiddellijk. Dus wat gebeurde er op een gegeven moment? Als zij op bezoek kwam, dan ging één van die kinderen naar de buren en liet de telefoon twee keer overgaan en… weg was ze. Kun je je voorstellen dat je dat als kind doet? Een manier om van dat mens af te zijn. Na de oorlog hoorden ze over de goede dingen die ze had gedaan en hadden daar achteraf wel spijt van. Nou, ik heb er ontzettend om gelachen. Dat gebeurde ook in de oorlog, dat soort dingen.’

Archieven: Verhalen

‘De hengeltas zat stiekem vol met bonen’

Jémuel, Louise en Nefra van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West kunnen lopend naar het huis van de 93- en 94-jarige Ab en Alie Kool. Onderweg wandelen de kinderen langs de adressen waar zij als tieners tijdens de oorlog woonden, ook in de buurt. De leerlingen vinden het spannend, maar na een enthousiast welkom en een paar grapjes van Ab is dat gevoel verdwenen. Ze hebben een vragenlijst en weten: heel hard praten. Al heeft Ab twee nieuwe apparaten, echt goed horen gaat moeizaam. Gelukkig praat hij voluit en doet Alie graag mee.

Hoe voelde het tijdens de oorlog?
Ab: Je bent nog een kind, maar je wist dat het niet deugde wat er gebeurde. Je wist dat we van de Duitsers minder mochten en je wist niet waar het zou eindigen. Misschien moesten we altijd wel zo blijven leven? In het donker en met weinig eten. Via de radio wist je wel wat er aan de hand was. Als je hoort wat de Russen doen in Oekraïne, denk je: het lijken wel de Duitsers van toen. Oorlog is vreselijk. Wij moesten maar afwachten wat de Duitsers hier gingen doen. In het begin waren ze nog wel vriendelijk. Later steeds minder. Nee, ik heb er nu geen last meer van. Daar is het te lang geleden voor.
Alie: Als het luchtalarm afging, moest je onder de trap gaan zitten, beneden. Niet op drie hoog waar wij woonden. Beneden was veiliger. En alles moest donker zijn, zodat de Engelsen en Amerikanen vanuit het vliegtuig niet konden zien waar ze waren. We verduisterden de ramen. Het was echt heel donker buiten, want er waren ook geen lantaarnpalen aan.

Wat vond u het ergste?
Ab:
‘Dat was in het begin van de oorlog: de angst of ze Amsterdam zouden bombarderen. De Duitsers hadden Rotterdam enorm gebombardeerd. Daarom heeft Nederland zich daarna overgegeven. Je wist dat de Duitsers geen leuke dingen gingen doen hier. Joodse mensen mochten steeds minder. Misschien hebben jullie ook gehoord dat ze werden afgevoerd naar minder leuke plekken waar ze vermoord werden. De Duitsers wilden ook Nederlandse mannen om te werken in Duitsland, omdat hun eigen mannen in het leger zaten. Ik was een van de laatsten die zich moest melden om te gaan werken, maar dat heb ik niet gedaan. Voor de zekerheid had ik naast mijn bed een luik gemaakt, zodat ik onder de grond kon schuilen als ze me kwamen halen. Gelukkig is dat nooit gebeurd. Ik moest wel voorzichtig zijn, ik kon niet de straat op.

Hoe kwamen jullie aan eten?
Als je iets wilde kopen, moest dat met een bon. Kijk, ik heb een hele map vol bonnen hier. Daarop stond dan wat je ermee kunt halen. Je moest wel naast die bon gewoon betalen met geld. Kijk, hier staat dat je met dit bonnetje tapte melk kon kopen. Dat was melk met water; dan leek het wat meer, maar smaakte het minder. Maar het was niet zo dat je zeker eten kon kopen, hoor, met zon bon. Soms stond er een lange rij en dan had de groenteman maar twee bloemkolen. Dan gingen mensen naar de boeren, buiten de stad, om hun spullen te ruilen voor eten. Ook had je gaarkeukens, eentje was hier in de buurt. Daar kon je eten halen. Vies eten, maaienpap met zwarte dingetjes erin of andijviesoep. Vies, hè.
Alie:
We hadden zo weinig te eten in die tijd, één boterham per dag maar. En als je met eten van de boeren terugkwam, had je de kans dat er wachters stonden, die het eten van je afpakten.
Ab:
Echt honger hadden wij thuis niet. Mijn vader was heel slim. Als hij eten haalde bij de boeren, deed hij dat in zijn hengeltas. Als hij dan gecontroleerd werd, dachten ze dat ie was gaan vissen en keken ze niet in de tas, die stiekem vol met bonen en erwten zat! Ook kreeg hij een keer op zijn werk als monteur bij een boterfabriek boter mee. Maar op het Centraal Station was politie aan het controleren. Toen heeft hij een Duitse soldaat met twee koffers spontaan aangeboden te helpen. Ze werden bij de controle aangehouden, maar die soldaat zei dat het oké was, en toen konden ze zo door! En een keer werkte hij ergens waar de hond zijn brood had opgegeten! Toen is ie gaan zoeken en kwam een schaal met gehaktballen tegen. Die heeft ie heerlijk opgegeten en de schaal bij de hond gezet. Toen kreeg die hond later de schuld en had mijn vader lekker gegeten!

Archieven: Verhalen

‘Van mijn verjaardagsgeld kocht ik een half brood’

Aron, Mo, Enes en Isra interviewen Stien de Koning. Zij werd geboren in 1936 en groeide op in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam-West. Aan de kinderen vertelt ze dat ze geen enge dingen zoals vermoorde familieleden of zoals onderduikers in huis heeft meegemaakt, maar dat ze de oorlog wel als iets heel angstigs heeft ervaren.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Mijn ouders vertelden me dat. En je hoorde ineens veel vliegtuigen en je mocht niks meer. Die vliegtuigen waren hartstikke angstig. Ik was drie jaar, maar ik weet het nog heel goed. Het was een heel andere tijd. Je kan je nu niet meer voorstellen hoe dat was. Ik had tien broers en zussen en ik was de jongste. Nu vinden jullie zes broers en zussen al veel, maar toen hadden mensen bijna allemaal veel kinderen. In één portiek woonden in totaal tachtig kinderen. Met zoveel kinderen was wel leuk, maar met eten was het moeilijk. We kregen van de buurman iedere dag twee boterhammen en een bord avondeten, één schep. Die buurman had ook kolen, maar hij had zelf geen kachel. Wij hadden wel een kachel, maar geen kolen. Dus onze kachel ging naar hem, en dan konden wij bij hem gaan zitten.’

Was u bang toen dit alles begon?
‘Ja, ik was zeker bang. De Duitsers vlogen altijd heel hard en de Engelsen vlogen hoog. Dan hoorde je zo’n heel zacht geluid en dan wist je dat er gebombardeerd ging worden. Bij ons in de buurt is er nog eentje gevallen. Er zijn zeven mensen omgekomen. De piloot is gevlucht en bij een mevrouw onder gedoken. Die kregen uiteindelijk een relatie. Dat is een mooi verhaal.
Ik herinner me ook dat er om acht uur heel hard een luchtalarm afging. Dan moest je binnen zijn. Zo werd alles steeds minder. Het eten was op de bon, je kreeg maar een half brood per week. Er was ook zwarte handel, verboden dus, op de hoek van de straat. Dan kon je een brood kopen voor 35 gulden! Dat was echt heel veel geld. Ik had voor mijn verjaardag zestien gulden gekregen – van die wat, van die wat – en mijn moeder heeft er ook een gulden bijgedaan en toen had ik genoeg om een half brood te kopen. Dat deelde ik met mijn broers en zussen. Zo deden we dat altijd: alles delen.’

Waar maakte u zich het meest zorgen over?
Over mijn familie. Mijn oudere broers moesten naar Duitsland om daar te werken in de fabrieken. Je maakte je zorgen, omdat je niet wist of ze terug kwamen. Dat zijn ze wel, lopend, zonder schoenen. Onderweg hebben ze in een hooiberg geslapen. Ik liep ook op blote voeten, omdat ik geen schoenen meer had. Je deed veel lopend toen. De buurman liep bijvoorbeeld elke week helemaal naar Alkmaar om daar bij de boeren spullen te ruilen voor eten. We ruilden wat we hadden, anders hadden we geen eten. Mijn moeder had een mooie klok die ze heeft ingeruild. We aten tulpenbollen en aardappelschillen. Suikerbieten raspten we en daar werden koekjes van gemaakt. Maar er waren ook dagen dat er gewoon geen eten was. Mijn vader was heel erg ziek, hij is net voor de Bevrijding gestorven. Hij had waarschijnlijk keelkanker, maar ze zeiden toen dat het tuberculose was.’

Heeft u ook mooie momenten meegemaakt?
‘Ja, de Bevrijding was een mooi moment. De Zweden gooiden toen wittebrood uit het vliegtuig, dat was net cake! En er kwamen allemaal soldaten op tanks door de straat en het was overal feest van mensen die terugkwamen uit kampen. Mijn broer had Joodse vrienden, daar had hij allemaal spullen van bewaard voor ze naar Duitsland gingen. Na de oorlog zijn ze gelukkig teruggekomen. Ze konden hun spullen op komen halen. Ja, dat was me wat. Maar het is goed dat jullie het weten. Nu hebben jullie mobiele telefoons, dat hadden wij allemaal niet. Jullie weten niet hoe rijk jullie zijn.’

 

Archieven: Verhalen

‘Straks denkt de buurt dat je met de Duitsers heult!’

Multatulischool-leerlingen Melissa, Mohammed en Neval zijn een beetje verlegen en weten niet veel te vragen. Maar Jan Aubertijn, in 1935 geboren in de Van Oldenbarneveldtstraat, heeft genoeg te vertellen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Er kwam een gigantische colonne militairen over de Nassaukade. Tanks en vrachtauto’s vol Duitse soldaten. Ik zat met vriendjes op de rand van de stoep en elke keer als er iets langs kwam juichten wij: “Hoi!” Opeens kwam een oudere man naar ons toe. “Dat mag niet,” zei hij. “Naar huis jullie!” Dat we niet mochten toekijken en juichen, vond ik toen jammer, maar achteraf begrijpelijk. In het begin van de oorlog werden ook scholen geconfisceerd voor Duitse soldaten, want die moesten ergens slapen. In een schoolgebouw bij ons in de buurt werden op elke etage soldaten gestationeerd. Binnen een uur wisten wij dat als je daar langsliep en “Pfennig” riep, dat ze dan Duitse centen naar beneden gooiden. Zo spaarden we allemaal Duitse centen. Dat vonden onze ouders verschrikkelijk. Maar ja, die Duitse soldaten vonden het misschien ook niet leuk om in oorlog te zijn. Een beetje contact met ons kinderen vonden ze wel leuk. Maar later in de oorlog werd het minder leuk.’

Uw moeder kwam uit Duitsland, hoorden we.
‘Inderdaad. Voor de oorlog kwam ze naar Nederland om te werken. Ze heeft toen mijn vader ontmoet en ze zijn getrouwd. Ik ben in 1935 geboren en mijn zusje Charlotte in 1939. Dat mijn moeder Duits was, gaf wel problemen. Als ik ‘s zomers met vriendjes buiten aan het voetballen was, hingen alle ouders uit het raam naar ons te kijken. Op een dag kwam er een Duitse soldaat die bij ons huis aanbelde. Dat was een neef van mijn moeder. Hij werkte op Schiphol en dacht: “Kom, ik ga bij mijn nicht een kop koffie halen”. De hele straat keek waar hij naartoe ging. Naar ons dus! Mijn vader was kwaad op mijn moeder. “Je zorgt dat er nooit meer familie komt zolang het oorlog is! Wat moet de buurt wel niet denken! Dat je met de Duitsers heult!”’

Wanneer merkte u dat alles minder werd?
‘Mijn vader moest ineens – verplicht – naar Duitsland. Dat was raar. Was ik alleen nog met mijn moeder en zusje. De laatste twee jaar van de oorlog kreeg mijn moeder geen boodschappen meer mee van de winkeliers vanwege haar Duitse accent. Ze zeiden gewoon: “Nee, hebben we niet”. Dus toen moest ik boodschappen halen. Gelukkig kwam mijn vader na anderhalf jaar terug, afgekeurd wegens ziekte. Familie van mijn moeder, haar twee broers, zijn in de oorlog gesneuveld. Dat waren dus mijn ooms.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Dat was een hele moeilijke tijd. Een hele strenge winter. Mijn oma en opa zijn in februari 1945 gestorven van de honger. Die zaten in een bejaardentehuis en kregen geen eten meer. Mijn vader kon daar ook niet voor zorgen, want hij had al moeite om zijn eigen gezin te onderhouden. Eerst overleed mijn opa. Mijn vader heeft hem op een bakfiets naar de Zuiderkerk weggebracht. Daarna hetzelfde met mijn oma. Toen de winter voorbij was, hebben ze al die mensen in een massagraf op de Oosterbegraafplaats begraven.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892