Archieven: Verhalen

‘Ik was totaal in paniek en bonsde boos op de kastdeur”

Arnold Paalvast (81) woonde tijdens de oorlog in Den Haag. Nu woont hij vlak bij basisschool Veerkracht, waar leerlingen het project Oorlog in mijn Buurt volgt. Omdat Nieuw-West in oorlogstijd nog platteland en zodoende dunbevolkt gebied was, interviewen leerlingen hier veelal de mensen die er nu wonen. Na een kwartiertje lopen door de verzetsheldenbuurt bellen Nana, Osman, Sven en Fon uit groep 8 aan. Een gesprek over bommen en bevrijding, met appelsap en chocolaatjes erbij, volgt.

Wanneer bent u geboren?
‘In de zomer van 1940, dus net na het uitbreken van de oorlog. Mijn moeder kreeg elke achttien maanden een baby en ik was de eerste. We woonden aan de rand van Den Haag. Verderop woonde de zus van mijn moeder, vlak bij een militair vliegveld. Daar werd toen veel gevochten en geschoten. Het was een angstige tijd voor mijn moeder, die enkele jaren ervoor al een zus was verloren en die toen dus hoogzwanger van mij was. Die stress kan invloed hebben gehad op mijn ontwikkeling in de buik, ja. Alleen al het feit dat ik pas drie dagen nadat het vruchtwater brak, waarna je normaal gesproken snel bevalt, werd geboren. Blauw aangelopen was ik, vanwege zuurstofgebrek. Het is goed gekomen met me.’

Wat is uw angstigste herinnering aan de oorlog?
‘Dat ik in een kast gestopt werd. Dat noemden we thuis de muizenkast. Er zat geen licht in en er lag van alles en nog wat, een soort rommelkast was het. Ineens zat ik daar. Pas later begreep ik dat het oorlog was en dat mijn vader het risico liep te worden opgepakt. De Duitsers zochten mannen tussen de zestien en zestig jaar om te gaan werken in Duitsland. Mijn vader verstopte zich tijdens een razzia in de woonkamer onder de vloer. Dat mocht ik niet zien natuurlijk. Ik was drie of vier jaar. Als ik die soldaten zou ontmoeten en ze zouden me vragen waar mijn vader was, zou ik hem zo hebben kunnen verraden. Daarom werd ik door mijn moeder verstopt. Maar voor mij was het opsluiten. Ik was totaal in paniek, ik was boos en bonsde op de deur.’

Hoe kreeg u te eten?
‘Het was voor veel mensen heel moeilijk om aan eten te komen. Maar mijn vader had een kolenhandel en mensen hadden een tekort aan kolen, die je nodig had voor de kachel. Mijn vader kon zijn kolen ruilen voor voedsel. Ik herinner me dan ook geen verschrikkelijke honger. Wel hebben we suikerbieten gegeten. Deels herinner ik me dit soort dingen, veel wat ik vertel weet ik door de verhalen later van mijn ouders over die tijd. Ze spraken niet echt over hun angsten. Ze vertelden verhalen zoals de tip die mijn moeder kreeg om de stekker van de stofzuiger in het stopcontact te doen. De elektriciteit was toen helemaal afgesloten. Als er een razzia kwam, werd het weer aangesloten. Dus als die stofzuiger aanging, wist je dat er iets ging gebeuren. De stofzuiger was zo ons alarmsysteem. Of het verhaal van het witbrood en ham wat ze op een familiefeest vlak na de oorlog, toen van alles nog op de bon was, hadden bemachtigd. Wat een feest dat was.’

Wat kunt zich herinneren van de oorlog als klein kind?
‘Een paar dingen. Dat ik met de kleuterklas en de juf een wandeling maakte door de buurt en dat we een grote bomkrater in de straat zagen. Woningen eromheen waren beschadigd en er waren mensen gedood of gewond geraakt. Daar vlakbij was een lanceerbasis voor raketten. Het gebeurde wel eens dat die raketten heel raar deden in de lucht, Dat was heel angstig. Mijn vader is een keer gaan schuilen in een portiek. En ik herinner me de Bevrijding. Dat ik op de hoek van de Laan van Eik en Duinen en de Laan van Meerdervoort in Den Haag op de schouders van mijn vader naar een drukbezochte feestelijke optocht van het Canadese leger keek. Dat was mooi. Dat het nu weer oorlog is in Oekraïne vind ik naar. Rusland is gewoon met een groot leger, met veel bommen en granaten, Oekraïne binnengevallen. Dat is afschuwelijk. Dat is een oorlogsmisdaad. Wij hoorden na de Tweede Wereldoorlog wat de Duitsers allemaal hadden gedaan. Dat is wel te vergelijken met wat de Russen nu doen. Alles platbombarderen, mensen doodmaken. We moeten onze verhalen door blijven geven. In de hoop dat mensen ervan leren. Maar of ze dat doen… Ik ben blij dat ik in deze tijd geen kind ben.’

Archieven: Verhalen

‘De oorlog is deel van mijn opvoeding en leven’

Saskia van Kreveld (69) komt op de fiets naar basisschool Veerkracht in Amsterdam-Slotermeer waar Boaz, Kasper en Aisosa haar vragen stellen over hoe zij de verhalen over de oorlog heeft meegekregen van haar ouders. De koekjes blijven onaangeroerd, zo zeer hangen de leerlingen aan Saskia’s lippen.

Denkt u vaak terug aan de oorlog?
‘Nee, ik zelf niet, omdat ik de oorlog niet heb meegemaakt. Maar ik denk af en toe wel aan wat mijn vader en moeder hebben meegemaakt in de oorlog. En ik denk aan mijn opa en oma die ik nooit gekend heb. Maar omdat ik de oorlog niet zelf heb meegemaakt, heb ik er zelf natuurlijk geen herinneringen aan. Maar ik weet wel wat er met mijn opa en oma is gebeurd. Na de oorlog kregen mijn ouders bericht van het Rode Kruis op welke dag mijn oma aankwam in het concentratiekamp en op welke dag ze vergast was. De Duitsers waren erg pünktlich; ze hielden alles bij.’

Uw ouders zaten ondergedoken, hoe kwamen ze aan eten?
‘Er was een organisatie op poten gezet door mensen die vonden dat de Duitsers achterlijk bezig waren. Ze wilden mensen helpen. Die organisatie heette de ondergrondse, een verzetsbeweging die ook wapendepots overviel. Ze registreerden mensen die verstopt zaten of hielpen ze aan een nieuw onderduikadres als ze verraden dreigden te worden. Ook voorzagen ze hen van eten. Mijn vader en moeder hadden het geluk dat ze op het platteland ondergedoken zaten, vlak bij Deventer, waar mijn vader vandaan kwam. Ze hebben geen honger gehad omdat ze bij mensen zaten die zelf groenten verbouwden en dieren hadden. Als je in de stad was ondergedoken, had je het niet makkelijk. Mijn vader heette Max Mozes Maximiliaan van Kreveld. Een echte Joodse naam. Tijdens zijn onderduiktijd werd hij Henk genoemd. Het mooie is dat ik altijd contact gehouden heb met de mensen bij wie hij ondergedoken zat. Hun kinderen zijn van mijn leeftijd. Zij hebben het altijd over oom Henk. Dan ging de telefoon en werd er gevraagd hoe het met oom Henk was. Ik dacht altijd over wie hebben ze het? O ja, over mijn vader!’

Hoe merkte u dat uw ouders de oorlog hadden meegemaakt?
‘Ik ben geboren in 1952, zeven jaar na het einde van de oorlog. Ik had geen opa en oma. Dat heb ik altijd raar gevonden. Andere kinderen hadden wel opa’s en oma’s. Ik weet ook van kleins af aan waarom ik geen opa, oma, ooms en tantes heb. Ik ging vragen stellen en het was onderwerp van gesprek als we op visite gingen of tijdens een verjaardag. Vaak ging het over omgekomen familie. ‘Die is vergast’ werd er dan gezegd. Het is deel van mijn leven en opvoeding. Mijn moeder was ernstig beschadigd door de oorlog. Zij was op de dag van de inval zestien jaar oud geworden, een puber. Omdat mijn vader ouder was dan mijn moeder, kon hij de gebeurtenissen beter plaatsen. Ik heb geleerd hoe mijn vader omging met zijn verlies en verdriet en hoe mijn moeder daarmee omging. Je kunt er verschillend mee omgaan. Je kunt haat hebben, daarin blijven hangen en het niet verwerken, zoals mijn moeder. Of je kunt het grote geheel zien en denken dat je mee had kunnen vechten tegen wat voor groepering dan ook.’

Archieven: Verhalen

‘Als kind gaf ik wat vrolijkheid aan de volwassenen’

Net tussen twee regenbuien door lopen Abdullah, Jayna, Brendan en Jaivaney naar Lenie Oortwijn om haar te interviewen. Binnen krijgen ze heerlijke zelfgemaakte koekjes van haar. Lenie Oortwijn is net voor de oorlog geboren en woonde toen aan de Jacob van Lennepstraat. Haar vader was Joods, haar moeder niet. De leerlingen van de Visserschool hebben hun vragen over haar oorlogsverhaal voorbereid.

Wat kunt u zich nog goed herinneren van de oorlog?
‘Mijn vader was opgepakt tijdens een razzia. Mijn moeder is toen naar het politiebureau gegaan om hem vrij te krijgen, maar dat lukte niet. Ze kwam toen huilend naar buiten. Ik zat op de arm van mijn tante Saar, die buiten bij het bureau op mijn moeder wachtte. Zij moest ook huilen. Dat zijn van die momenten die vastzitten in je hoofd. Tante Saar is later ook weggehaald. Mijn opa, oma en tantes… de hele familie was weg. Mijn vader moest naar Auschwitz. Daar is hij overleden aan een ziekte, tyfus. Dat weten we omdat een vriend van hem daar ook gevangenzat. Hij heeft het overleefd en het ons later verteld.’

Herinnert u zich nog iets van uw vader?
‘Mijn vader verkocht bloemen in de Zaanstreek. Ik herinner me zijn bloemenkar. Dat ik mocht meerijden tot het einde van de straat. Dan zette hij me er uit en rende ik weer terug naar mijn moeder. Mijn vader hield van gezelligheid. Als er een beetje geld was, kwamen er vrienden langs om te kaarten en dan aten ze mosselen. Dat rook ik vanuit mijn bed. Ik mocht er dan even uit om bij hem op schoot mosseltjes te eten, die hij me voerde. Dat werd zo uit de schelp geplukt en in mijn mond gestopt. Heerlijk was dat. Ik hou nog altijd van mosselen.’

Hoe was het om daarna alleen met uw moeder te zijn?
‘Wij gingen toen bij de vader van mijn moeder, mijn opa dus, wonen. We woonden in een kamer op de derde verdieping van zijn huis, met in het midden een gordijn. Een soort halve woning hadden we zo. Aan de ene kant van het gordijn stond een tweepersoonsbed, een tafel, een kast en opa’s grote stoel. Aan de andere kant waren twee grote bedden en mijn kinderbed. En zo woonden we met z’n vijven. Opa, een tante, een oom en ik met mijn moeder. Je kon dus alles van elkaar horen. Als ik in bed lag, hoorde ik de volwassenen over Hitler en andere dingen praten. Er was nog een andere oom, die in de buurt woonde en af en toe langskwam om met de mannen te kaarten. Toen ik vier was, leerden ze mij klaverjassen. Maar mijn opa kon niet zo goed tegen zijn verlies. Als hij verloor van zijn kleindochter die nog geen vijf jaar was, dan waren de rapen gaar! Dat vond ik erg leuk. Ik gaf zo wat vrolijkheid aan de volwassenen. Ik was de mascotte van de groep!’

Heeft de oorlog impact gehad op uw leven?
‘Ja. Zoals nu met de oorlog in Oekraïne, dan denk ik weer aan dat we moesten vluchten. Dat was halverwege de oorlog. Ik ben toen met mijn moeder naar Koog aan de Zaan gevlucht met een handkar. We hadden alleen wat meubeltjes en kleren mee. Het was een flink eind lopen. Ik zat op de kar, het sneeuwde en was heel koud. Af en toe moest ik lopen, anders zou ik bevriezen. Ik droom nog steeds van die reis op de kar. Hoe we weggingen van de mensen die ik kende, niet wetende waar ik terecht zijn komen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Je kreeg natuurlijk een slechte naam als je Duitsers binnenliet’

Khadija, Zainab, Teyana, Miakil en Charlie zitten op de Visserschool al helemaal klaar met hun vragen als Jan Aubertijn (1935) binnenkomt. De sfeer is meteen goed en meneer Aubertijn vertelt eerst over hoe anders school vroeger was. Hoe ze hun kroontjespen om de drie regels in een inktpotje moesten dopen om te kunnen schrijven. Hij heeft ook een klassenfoto van toen meegenomen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Toen de oorlog begon, was ik vijf jaar. Je zag toen eerst Nederlandse soldaten over straat lopen en na een paar weken zagen we voor het eerst ook Duitse soldaten. Ik woonde aan de van Oldenbarneveldtstraat en er waren twee scholen bij ons in de buurt waar Duitse soldaten in werden gekwartierd. Wij kinderen leerden dat het woord voor cent in het Duits Pfenning was. Als we dat riepen, dan gooiden ze centjes naar ons. Dat was ons eerste contact met Duitse soldaten. Daarna kwamen er grote pantserwagens, hele colonnes, en wij kleine jongetjes vonden dat geweldig. Ik zat op de stoep met m’n vriendjes en af en toe juichten we, want we vonden het mooi. Achter ons stond een oudere man, misschien net zo oud als ik nu, en die werd kwaad daardoor. Hij stuurde ons boos weg.’

Wat deed u toen de school dicht was?
‘Ik was thuis, ik speelde met mijn vriendjes. Ik moest ook boodschappen doen. Omdat mijn moeder vanwege haar afkomst een Duits accent had, leverden sommige winkeliers geen boodschappen aan haar. Mijn moeder was voor de oorlog uit Duitsland naar Nederland gekomen. Dat was in een tijd dat veel Duitse meisjes naar Nederland kwamen om te werken. Toen heeft ze mijn vader leren kennen en zijn ze getrouwd. Op een gegeven moment was ik aan het voetballen en kwam er ineens een Duitse soldaat de hoek om en die belde bij ons aan. De hele straat zag dat, want die ouders hingen allemaal uit het raam naar ons voetballen te kijken. En wat bleek, dat was een neef van mijn moeder. Die dacht: kom, laat ik m’n nicht eens even bezoeken. Nou dat was mis. Mijn vader was kwaad en mijn moeder kreeg op haar donder van hem.Je kreeg natuurlijk een slechte naam als je Duitsers binnenliet.’

Heeft u wel eens een bombardement meegemaakt?
‘Ik heb wel eens luchtgevechten gezien. Dan waren er Engelse of Amerikaanse vliegtuigen die in Duitsland gebombardeerd hadden en over Amsterdam weer terugvlogen. Soms kwamen er nog Duitse vliegtuigen achteraan en die vielen hen aan. Dan was je aan het spelen en had je ineens een luchtgevecht boven je hoofd. Volwassenen riepen dan: “Jongens, portiek in!” Als jongetje van een jaar of acht vond je dat allemaal wel spannend. Ik had graag willen blijven kijken, want je zag de vliegtuigjes om elkaar heen cirkelen en je hoorde het schieten. Maar het is natuurlijk gevaarlijk en oudere mensen zijn veel wijzer dan jij als je acht bent. Als een kogel de verkeerde kant op was gegaan, had je geraakt kunnen worden.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Toen was vooral het probleem hoe je aan brandstof kwam voor warmte. Mensen gingen bijvoorbeeld ’s nachts stiekem bomen omkappen. Als je een mooie boom voor je deur had, kon het gebeuren dat die de andere ochtend er opeens niet meer was. En dat gebeurde ook met de bielzen op het tspoor. De treinen reden niet meer en onder de rails lagen die houten bielzen. Ik ben met mijn vader en buurman wel eens naar het spoor gegaan. Daar draaiden ze de schroeven los en dan pakten ze die bielzen, zo op de schouders mee naar huis. Dat ging allemaal in de nacht, want je mocht niet gezien worden. Ik moest mee om op de uitkijk te staan. Als de Duitsers of de politie eraan kwamen, moest ik mijn vader waarschuwen.’

Archieven: Verhalen

‘Het regende ’s nachts granaatscherven op straat’

Visserschoolleerlingen Reda en Ceylin bezoeken IJsbrand Rogge (1929). Eigenlijk zou Luca ook mee gaan, maar die was ziek. Meneer Rogge laat bij binnenkomst eerst zijn filmcamera’s zien. De camera’s werden al lang voor de oorlog gebruikt. Zijn vader heeft er nog mee gefilmd. Zelf heeft IJsbrand Rogge ook films gemaakt. Na afloop van het gesprek geeft hij de kinderen zijn visitekaartje met YouTube-adres, zodat ze thuis dat kunnen bekijken.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘We hoorden op de radio dat de Duitse troepen waren binnengevallen. Daarna gingen mijn vader en ik gewoon een wandelingetje maken. We liepen naar het Damrak, toen plotseling het luchtalarm afging. Snel zijn we bij een ijssalon naar binnen gegaan. We hoorden bommen vallen. Die kwamen terecht op de Blauwburgwal, vlak achter het Damrak. Daarbij zijn veertig mensen omgekomen. Ook merkten we dat het oorlog was door de vliegtuigen die over de stad kwamen. De Duitsers begonnen dan met hun afweergeschut en dat knalde. Meestal was dat ’s nachts. Dan regende het granaatscherven op straat. Wij lagen dan in bed te trillen. Maar de volgende dag gingen we vroeg op om die scherven te zoeken. Die verzamelden we als kind. Dan deden we wie de mooiste scherf had.’

Moest u vaak naar de gaarkeuken?
‘Ja, er was vlak bij huis aan de Jacob van Lennepkade een plek waar iemand stond met een grote pan, waar soms tulpensoep in zat. Op het laatst was er niets meer. We zaten thuis, hadden het koud. Er was geen licht, geen gas, niks meer. Toen ging ik met mijn broer en moeder lopend naar de Veluwe, met een lege koffer. Daar waren nog boeren die nog wat te eten hadden. Daar gingen we dan bedelen. “Heeft u een boterham voor me?” vroegen we. Alles was goed, we aten ook tulpenbollen. Dat namen we dan mee terug in de koffer. Zo heb ik drie hongertochten gemaakt. Later ben ik samen met mijn broer een paar maanden in Friesland bij een boer gaan wonen. De honger was hier in het Westen, maar daar hadden ze genoeg te eten.’

Bent u of is iemand uit uw familie wel eens opgepakt?
‘Nee, ik was elf jaar, dus nog te jong, en ik was niet Joods. Mannen tussen de achttien en vijftig werden opgepakt om te werken in Duitsland. Mijn vader was zestig, dus die pakten ze niet op. Maar in de laatste dagen van de oorlog was ik al zestien en er was toen een verordening dat je je vanaf vijftien jaar moest aanmelden om te werken. Veel mensen waren ondergedoken om niet te hoeven werken, maar in Amsterdam woonden de meeste mensen in hele kleine appartementjes en was er geen ruimte om je te verstoppen. Ik was toen vanwege de Hongerwinter in Friesland en heb me niet aangemeld. Gelukkig kwam de bevrijding toen snel. Maar na de oorlog moest ik het leger in. Ik werd ingedeeld bij de veldartillerie om naar Indonesië te gaan. Maar omdat ik tegelijk bij de bank ging werken en daarvoor naar Hongkong en naar Japan moest, kreeg ik uitstel. Uiteindelijk ben ik gelukkig nooit in het leger geweest.’

Hoe merkte u dat de oorlog was afgelopen?
‘Oh, dat merkte je wel! In april 1945 zat ik dus op die boerderij in Friesland en opeens hoorden we: “We zijn bevrijd! De Canadezen komen!” Het hele dorp liep uit naar de grote verkeersweg. We wachtten en wachtten en toen kwamen er legerwagens aan en iedereen ging juichen! Het roept nog steeds emoties bij me op. Op mijn oude dag krijg ik ook sneller tranen. Vroeger, toen ik zo jong was als jullie, huilde ik nooit, maar nu als oude man huil ik wel. Ik heb teveel meegemaakt.’

Archieven: Verhalen

De officier zei: “Du bist nur ein Kind” en ik mocht gaan’

Scarlett, Malak en Kyan van de Visserschool in Amsterdam-West gaan wandelend naar woonzorgcentrum De Klinker om daar de 93-jarige Frits Neijts te interviewen. Onderweg hebben ze alle tijd om nog even te bespreken wie wat gaat vragen van de vragenlijst die ze eerder maakten. Scarlett wil heel graag de eerste vraag stellen, want die heeft ze zelf bedacht en ze vindt het een hele mooie vraag.

Wat wilt u het liefst vergeten van de oorlog?
‘Oorlog is natuurlijk altijd verschrikkelijk, dus alles eigenlijk. Ik heb veel meegemaakt, maar ik heb ook veel geluk gehad. Na de oorlog werd gezegd dat ik een engeltje op m’n schouder heb gehad, want ik ben twee keer de dood ontsprongen. Ik woonde in Amsterdam-Noord en naast ons woonde de familie Douma. Ik speelde daar wel eens met mijn buurjongen. De familie zat in het verzet en ze hadden een Joodse onderduiker in huis, Frits Israël. Hij was de leider van de verzetsgroep. Omdat mijn vader ook Joods was, vertrouwden ze mij.’

Heeft u ook voor het verzet gewerkt?
‘Ik werkte als leerling in het magazijn van een medicijnfabriek in de Jordaan. Op een dag kwam Frits Israël naar me toe met de vraag of ik wat kon regelen. Ze hadden namelijk een groot gebrek aan vitamine C, aan verband en aan jodium en pleisters. Ik antwoordde dat ik wel wat kon wegpakken daar. Ik droeg sportkousen en deed stiekem die spullen om mijn kuiten, waar het vast bleef zitten door de elastische banden, waar mijn broek dan overheen ging.  Zo nam ik een paar keer wat mee. Dan weer kleine rolletjes verband, dan weer wat jodium of vitamine C. Alleen moest je bij het verlaten van de fabriek langs een kauwgomautomaat. Daar zaten geen kauwgomballen in, maar stuiterballen; rode en groene. Als je een groene trok, kon je doorlopen, als je een rode trok dan ging de portier je fouilleren.’

Waarom deden ze dat?
‘Ik denk omdat ze geen tijd hadden om iedereen te fouilleren, want er gingen soms wel vijftig mannen tegelijk naar huis. Ik denk dat ik een keer of zeven een groene heb getrokken, dus dan kon ik – met de medicijnen in mijn kousen – doorlopen. Maar één keer trok ik een rode. Na het fouilleren pakte de portier me bij mijn schouders en bracht me naar een kantoor. Daar zat een oude Duitse officier aan een grote tafel. Hij vroeg mij, in het Nederlands met Duits accent: “Waarom doe je dat?” Ik begon te huilen en zei: “Ik doe dit voor mijn broertjes en zusjes”. Hij antwoordde: “Ik moet je nu eigenlijk uitleveren aan de Duitsers…” Toen keek hij me nog eens aan en zei: “Ach, du bist nur ein Kind, ga maar”. Dat heeft mijn leven gered. Een paar maanden later werd onze straat omsingeld. Frits Israël werd opgepakt en doodgeschoten. Toen werd mijn moeder bang en zijn we verhuisd. En wat gebeurde er? Een paar maanden later viel er een bom op het huis waar wij hadden gewoond. Als we niet waren verhuisd, had ik hier niet gezeten. Dus ik heb een engeltje op mijn schouders gehad, dat twee keer mijn leven heeft gered.’

Archieven: Verhalen

‘Wij mochten als enige door met de fiets!’

Omdat hun klasgenoot Victory ziek is, zijn Rikka en Shahin met z’n tweeën op weg naar Frederika de Boer-Blom. Het is een paar haltes met de bus vanaf de Visserschool naar haar huis. Daar ontvangt ze ons allerhartelijkst en staan er – heel veel – chips en koekjes klaar. Frederika was drie toen de oorlog begon en woonde toen ook in Bos en Lommer.

Kende u Joodse mensen?
‘Wij zijn later in de oorlog naar Oost verhuisd, vlak bij de Transvaalbuurt. Daar woonden heel veel Joodse mensen en die zijn allemaal weggehaald. Eerst werden ze verzameld bij de Polderweg, dat was een heel groot terrein waar later woningen zijn gebouwd. Ik ben daar met mijn vader wel eens langs gelopen. Je zag dan al die mensen staan, ook kinderen. Ze gingen naar vernietigingskampen, waar ze vergast werden. Vreselijk! Als ik denk aan die mensen, dan word ik nog naar.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Mijn grootmoeder woonde met haar zoons in een dorpje aan de Amstel. We gingen daar vaak logeren. Eén keer was er ’s nachts een grote dreun. Iedereen schrok wakker. Er bleek een bom in het weiland te zijn gevallen. Mijn ooms gingen meteen kijken, ik moest thuis blijven. Later ben ik met m’n vader gaan kijken en toen zag ik een groot gat in het weiland.’

Heeft u wel eens een Duitse soldaat gesproken?
‘Wij woonden in Oost vlak bij een spoordijk en daar strandden vaak wagons die vol met eten zaten. Als dat gebeurde, ging de hele buurt – wij ook – de dijk op om te kijken of er iets te bemachtigen was. Er lagen rollen prikkeldraad en mijn broer is daar een keer ingevallen. Z’n hele arm en zijn jas waren kapot. Een Duitse soldaat zei: “Gaan jullie maar met mij mee”. Hij gaf ons een verbanddoos met een rood kruis erop. Er zat verband in en pleisters en jodium en dat mochten we mee naar huis nemen. Mijn moeder heeft daarmee zijn hand verbonden en ze heeft de doos nadat het verband en de pleisters op waren nog jaren gebruikt als schoenenpoetsdoos. Vroeger poetsten we altijd onze schoenen. Mijn vader was daar heel streng in. Elke week, meestal op zaterdag, moesten we om de beurt alle schoenen poetsen.’

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik liep altijd veel met mijn vader. We liepen bijvoorbeeld langs de Amstel naar de familie. Mijn vader had een keer een fiets bemachtigd. Dat was wel riskant, want je kon aangehouden worden en dan kon je fiets worden afgepakt. Een keer stonden er langs de Amstel bij een kerkhof allemaal Duitse soldaten en mensen met fietsen. Ook wij werden aangehouden. Ik was denk ik zeven en begon heel hard te huilen. Mijn vader sprak een beetje Duits en hield een heel verhaal tegen de soldaten. Toen mochten wij als enige door, met de fiets! De rest moest blijven. Ik denk dat ik ook een rol heb gespeeld met dat ik zo aan het huilen was. Toen we weer naar Amsterdam toe moesten, hebben we de fiets achtergelaten en zijn we gaan lopen. Bij Diemen zei mijn vader: “Hier woont een klant van me. We kunnen even langsgaan, misschien krijgen we wat te eten”. Dat deden we en warempel, ik kreeg daar een bord pap!’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘“Wie kan er een baby verzorgen!“ riep de dorpsomroeper’

Ilis, Widad, Mohamed-Reda, Amani en Sara komen verlegen het schoollokaal binnen waar Cor Bongers, die tijdens de oorlog aan de Aalsmeersweg woonde, op hen wacht. Mohamed-Reda is de enige die naast hem durft te zitten, de rest gaat tegenover hem zitten. Nadat de eerste vraag is gesteld en Cor vertelt over zijn huilende vader, is het ijs gebroken tussen hem en de leerlingen van groep 8 van de Visserschool.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘De herinnering die dan het eerst in mij opkomt, is de keer dat ik thuiskwam na het buiten spelen en mijn vader, schoenmaker van beroep, vreselijk stond te huilen. Hij werd getroost door mijn moeder en een buurman. Het is een vreselijk gezicht als je je vader, de grote man waar je zo’n respect voor hebt, zo verschrikkelijk ziet huilen. Het is alsof de wereld vergaat. Dat vergeet je niet snel.’

Waarom huilde hij?
‘Ik wist op dat moment niet waarom. Later vertelde mijn moeder dat mijn vader geen werk meer had, omdat mensen geen geld meer hadden om hun schoenen te laten maken. We hadden dus bijna geen geld meer. Dat was nog niet de reden dat hij zo huilde. Dat kwam door het volgende. Mijn vader besloot zijn een schoenpoetsmachine bij de boeren te ruilen voor een zak graan, zodat we te eten hadden. Hij laadde zijn machine op een fiets met houten banden en is twee dagen bij verschillende boeren langs gegaan. Uiteindelijk was er een boer die wel wilde ruilen en mijn vader ging blij naar huis. Alleen was er bij het dorp Sloten een grenspost. Daar werd mijn vader aangehouden door soldaten. Hij moest de zak graan inleveren. Had hij dus twee dagen gesjouwd met die machine en kwam hij nog met lege handen thuis. Daarom moest hij zo huilen.’

Had u nog broertjes of zusjes?
‘In mei 1944 kreeg ik een broertje. Dat was in de Hongerwinter. Mijn moeder was zo vermagerd dat ze geen borstvoeding kon geven. Borsten zijn een sieraad, maar hebben vooral een biologische functie om baby’s te voeden, als de moeders sterk genoeg zijn. In de oorlog stierven veel baby’s door gebrek aan borstvoeding. Een groep vrouwen heeft toen geregeld dat baby’s per schip naar pleeggezinnen in Friesland konden, waar nog wel eten was. Mijn broertje is toen meegegaan. Het is heel erg om je kind af te staan, maar alles was goed geregeld en de kans dat hij dan zou overleven was groter. Halverwege de tocht kwam er echter een vreselijke storm. Het schip schudde zo hevig dat enkele baby’s toen zijn overleden. De kapitein durfde niet verder te varen en ging toen bij Enkhuizen aan wal. Een dorpsomroeper in Enkhuizen heeft toen medegedeeld: “Wie kan er een baby verzorgen!” Binnen anderhalf uur waren de baby’s verdeeld onder de mensen van Enkhuizen. Mijn broertje Jos kwam bij de familie Kofman terecht, palingvissers van beroep. Hij sliep bij hen aan het voeteneind van de bedstee. Dat is een soort kast waar mensen vroeger in sliepen.’

Is uw broertje wel weer thuis gekomen?
‘Hij is daar tot na de bevrijding gebleven. Twee weken na de oorlog heeft mijn vader een handkar gehuurd en gingen mijn andere broertje en mijn moeder daarin naar Enkhuizen. Ik moest ernaast meelopen. Zeventig kilometer wandelen was dat. Toen ik veel later wel eens met de auto naar Enkhuizen ging, dacht ik: dat we dat toen gelopen hebben met onze vermagerde lijven! Halverwege die toch mochten we bij een boer overnachten. Daar sliepen ook nog Duitse soldaten in het hooi, die zelf ook lopend naar huis moesten. We moesten heel stil zijn, want die konden nog wel eens een uitbarsting krijgen. Op de terugweg sliepen we weer in de Beemster, dat is een mooie polder. We kregen toen aardappelen in roomboter gebakken. Dat smaakte lekkerder dan een gebakje nu! We mochten daar tien dagen uitrusten. Daarna zijn we, met mijn jongste broertje, naar huis gegaan.’

Archieven: Verhalen

‘Steeds weer werd er naar de HEMA gebeld dat we moesten staken’

Tini Stoovelaar (97) heeft door corona lang geen bezoek gehad van leerlingen van Oorlog in mijn Buurt. Het duurt even voordat ze bij de voordeur is, maar dan verschijnt een hele grote glimlach. Luc, Friso, Chuks en Ramyad hoefden maar enkele haltes met de bus van hun school in Slotermeer naar het huis van Tini in Geuzenveld. Daar staan de spulletjes uit oorlogstijd en een lekker pakje sap al klaar. Of ze een beetje hard willen praten, “want ik ben een heel oud vrouwtje.”

Hoe merkte u dat de oorlog was begonnen?
‘Ik lag in bed, toen mijn moeder bovenkwam en zei: “Het is oorlog”. Die dag ging ik gewoon naar school. Ik had een Duitse overhoring en had de avond ervoor heel hard geleerd. De schooldirecteur liet ons in de hal het Wilhelmus zingen en daarna mochten we weer naar huis. In het begin merkten we niet veel van de oorlog. Rotterdam is vreselijk gebombardeerd, Amsterdam niet vaak. Op 11 mei, een dag na het begin van de oorlog, fietste ik door de Jan van Galenstraat toen er een vliegtuig overkwam. Die liet even verderop in de stad, op de Blauwburgwal, een bom vallen. Meteen ging het luchtalarm af. Ik heb toen in een schuilkelder daar gescholen. Toen ik daarna thuiskwam, was mijn moeder helemaal niet ongerust. Die zei gewoon: “Hé, je bent er weer!” Ik ben een nakomertje, dus ze waren om mij niet zo zorgelijk.
En wat we merkten van de oorlog, was dat we ’s avonds schotten voor de ramen moesten plaatsen, zodat er geen licht naar buiten kwam. Dat wilden de Duitsers, zodat de Engelsen boven de stad niet konden zien waar ze waren. Als soldaten op straat een klein spleetje licht zagen, riepen ze dat je het licht uit moest doen. Het ergste van de oorlog was dat je soms op je werk kwam en dat je je dan afvroeg waar Lies was. “Die is weggehaald,” hoorde je dan. Zeventig procent van het personeel bij de HEMA was Joods.’

Hoe was het om in de HEMA toen te werken?
‘Ik zat op kantoor, ik stond dus niet in de winkel. Ja, ja, de HEMA bestond toen al. Die is in 1924 opgericht. De eerste winkel was in de Kalverstraat. De tweede was op de Nieuwendijk. De derde in Rotterdam. Je had toen vierentwintig winkels in heel Nederland [nu meer dan 500 en ook 300 in het buitenland, red.]. Een van de angstigste momenten was op 25 februari 1941. Ik werkte toen in de Kalverstraat en er werd steeds opgebeld. Ik had niks gemerkt nog van een staking. Ik woonde in Bos en Lommer, waar sowieso weinig Joodse mensen woonden, en had ook niet gemerkt dat er geen trams reden die dag. Onze chef, een Joodse man die eerder al uit Duitsland was gevlucht, durfde de winkel niet te sluiten. Maar elke vijf minuten werd er gebeld: “Waarom staken jullie niet!” De laatste keer zeiden ze dat ze dan onze ruiten in zouden gooien. De chef heeft toen met het hoofdkantoor gebeld. Daar gingen ze staken en toen mochten wij ook naar huis. Er zijn daarna veel mensen opgepakt, maar voor mij had dat geen gevolgen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Wij hadden een mazzeltje. De winkels van de HEMA waren al behoorlijk leeg. Er was weinig nog te krijgen. Maar in het magazijn hadden ze spullen achter een muur verstopt. Medewerkers mochten één keer in de maand voor tien gulden daar wat kopen. Tien gulden was best veel geld. Ik verdiende toen denk ik zo’n tachtig gulden in de maand. Met die spullen fietsten mijn zus en ik dan naar boeren in Alkmaar en Schagen om te ruilen voor eten, wat zij daar genoeg hadden. Eerst zeiden ze nee, want ze hadden al veel geruild. Maar wij hadden bijzondere dingen, van de HEMA, en die wilden ze wel hebben! Op de terugweg moesten we met de pont over het IJ en daar stonden mannen op wacht om het eten af te pakken. Ik was heel slim. Ik fietste achter iemand met veel spullen en die werd dan aangehouden en zo kon ik er dan snel langs zonder aangehouden te worden. We hadden zo niet veel, maar wel wat te eten. Alles was toen op de bon. Als je iets kocht, bijvoorbeeld aardappels en melk, moest je én geld én een bon inleveren. Ik heb heel veel bonnen over, dus dan snap je wel dat er niet altijd wat te koop was. Kijk, deze bon was voor vlees. Toen schreef je dat met sch: vleesch. In een krantje kon je dan lezen welke bonnen die week werden uitgegeven, welke spullen je kon kopen, als er nog was. Hier, een textielbon, voor bijvoorbeeld een broekje. Een kinderbroekje kostte naast geld dan drie punten aan bonnen; een grote mensenbroek acht punten, lees ik hier in het krantje uit die tijd. Een blouse was achttien punten, een trainingsbroek 38 punten. Hier heb ik ook nog persoonsbewijzen van toen. Iedereen boven de vijftien jaar kreeg dat. Daar stond je foto en je vingerafdruk in. Je werd vaak op straat aangehouden en dan moest je je bewijs, een soort paspoort, laten zien.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Fantastisch! Je mocht ’s avonds dus niet op straat na acht uur, later na zes uur al niet meer. We hoorden die avond allemaal mensen praten buiten. Mijn zus en ik gingen ook naar buiten en zagen bij het politiebureau aan de Admiraal de Ruyterweg de Nederlandse vlag uithangen. Toen wisten we: de oorlog is over! Elke dag gingen we daarna naar de Berlagebrug om te kijken of de bevrijders al de stad binnenkwamen. Daar gingen we lopend vanaf Bos en Lommer naartoe. Op schoenen met houten zolen. Dat klepperde verschrikkelijk.’

Archieven: Verhalen

‘Over het geweld werd niet gepraat, eigenlijk werd alles doodgezwegen’

Op een mooie lentedag in maart ontmoeten Carl Hagenaar en studenten Sweny, Freweine en Mohamed elkaar in een lokaal op het Roc Top aan de Amsterdamse Wibautstraat. Meneer Hagenaar begint enthousiast met vertellen. Hij is geboren in 1939 in Batavia, Indonesië. Daar maakte hij als kleine jongen de oorlog mee en daarna ook nog eens de onafhankelijksoorlog. Omdat het er niet meer veilig was, kwam hij op 12-jarige leeftijd naar Nederland. De studenten luisteren aandachtig en stellen hem goede vragen. ‘Jullie zijn meer dan alleen je huidskleur’, zegt hij na afloop. ‘Polariseer niet en probeer wanneer je kwaad bent altijd uit te leggen hoe je je voelt.’

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indië?
‘In de toenmalige kolonie werden we eigenlijk opgevoed in een Nederlandse cultuur. We leerden de Nederlandse taal en geschiedenis. Tijdens Koninginnedag was er altijd een uitbundig feest en met Oud en Nieuw en met Kerst aten we altijd Hollandse pot. Wij hadden dus Nederlandse les, gingen naar een Nederlandse school en hadden Nederlandse leerkrachten.’

Hoe was het om de Tweede Wereldoorlog mee te maken?
‘Ik ben net voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog geboren in Batavia, ik was dus erg jong tijdens de oorlog. Ik woonde bij mijn oma omdat mijn ouders door de Japanners gevangen werden genomen. Mijn oma is me erg dierbaar, ik heb veel wijze lessen van haar geleerd. Ze deed alles voor mij. Op 15 augustus 1945 capituleerden de Japanners. We dachten ons oude leventje weer terug te krijgen, maar dat was slechts een illusie. Toenmalig president Soekarno sprak twee dagen later de onafhankelijkheid uit en de hel brak los. Er is toen dood en verderf gezaaid in Indië, alles wat met Nederland te maken had moest kapot. Je moet je dus ook voorstellen dat de oorlog in Indië geen vijf jaar heeft geduurd, maar veel langer, tot 27 december 1949.

Een van mijn meest nare herinneringen aan de oorlog heeft te maken met de honden van mijn oma. Haar drie honden zijn namelijk vermoord door de pemuda’s, de jonge Indonesische vrijheidsstrijders. De honden zijn vreselijk gemarteld en onthoofd. De lichamen van de honden werden over een grindpad gesleept en over het hek van mijn oma gegooid. Het was heel erg om mijn oma de grindsteentjes uit de lichamen van de honden te zien plukken, dat vergeet ik nooit meer. De pemuda’s wilden met dit soort gewelddadige acties duidelijk maken dat ze de baas waren.

Er was in die tijd ontzettend veel geweld, van beiden kanten, de Nederlanders konden er namelijk ook wat van. Er werd dus veel gedreigd, geplunderd en gedood. Ik heb veel lijken in mijn jeugd gezien, ze lagen op straat en dreven in het water.’

Hoe heeft u al die gewelddadigheid mentaal kunnen verwerken?
‘Je verwerkte het niet, je nam het gewoon aan en ging verder met je leven. Het is een soort overlevingsmechanisme. Over die gewelddadigheden werd niet gepraat, eigenlijk werd alles doodgezwegen. Na de oorlog werd ik weer met mijn ouders herenigd. Mijn oma had me verteld hoe geweldig mijn vader was, maar dat bleek later wel anders te zijn. Ik kende hem niet, en mijn moeder kende ik nauwelijks.

Mijn vader had trauma’s opgelopen in die oorlogsjaren en reageerde dat af op mij. Daardoor hadden we helaas een moeizame relatie. Ik kreeg onverwacht harde klappen en werd soms zwaar gestraft. Ik werd bijvoorbeeld weleens twee weken opgesloten in mijn kamer. Mijn moeder had het erg druk in deze periode met zwangerschappen. Een tante besloot toen dat ik bij haar in Nederland kon wonen. Toch had ik al op vrij jonge leeftijd begrip voor mijn vaders situatie. Ik heb wel spijt dat ik nooit met hem heb gesproken over de oorlog.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892