Archieven: Verhalen

‘Dat brandende vliegtuig kwam recht op me af’

Asad en Bryan interviewen Albert Roxs in zijn autogarage. Naast het kantoortje staat een jeep die nog is gebruikt bij Operation Market Garden. Albert gebruikt de auto nog vaak bij herdenkingen. Ook heeft hij een grote fotoverzameling van de bevrijding in Eindhoven. Zeven jaar was hij toen de oorlog begon. Hij woonde toen in de Woenselsestraat en zijn vader had een benzinepomp.

Herinnert u zich nog het vliegtuig dat is neergestort in uw straat?
‘Ja, dat herinner ik me nog heel goed. De Woenselsestraat was een heel erg lange straat met rondom weilanden. Ik vind het nog steeds frappant dat dat vliegtuig precies op straat neerstortte en niet in die weilanden. Als het dertig meter eerder was neergestort, was er niets aan de hand geweest. Ik heb dat brandende vliegtuig zien aankomen. Zo recht op me af. Ik liep niet weg, maar bleef gewoon kijken. Als hij bij mij in de slaapkamer terecht was gekomen, was ik er niet meer geweest. Maar het stortte een paar huizen verder neer, dwars door de slaapkamers van kinderen die in bed lagen. Ze waren allemaal dood. Je snapt er niets van als je dat ziet gebeuren; hoe zo’n vliegtuig door muren heen gaat. Hoe je geen eens tijd hebt om bang te zijn. Ik denk dat de piloot al dood was in de lucht. In Nuenen zijn er nog twee soldaten uit het brandende vliegtuig gesprongen. Die hebben het overleefd. En eentje is er achter de molen van Vlokhoven uitgesprongen. Hij overleefde het niet.’

Had u een schuilkelder thuis?
‘Jazeker en die heb ik zelf gegraven. Mijn vader gaf me een schep en zei: “ga maar graven!” Hij kwam steeds even kijken hoe het ging. “Een beetje dieper, hè,” zei hij dan. En ik weer verder graven. Het moest anderhalf tot twee meter de grond in. En dan ben je aan het graven en komt er ineens grondwater naar boven. Het was één grote modderpoel. Zo’n schuilkelder was dus gewoon een groot gat in de grond. Ik heb er planken ingelegd en bovenop wat houten balken en platen en heb een opstap gemaakt, zodat je er makkelijk uit kon komen. De muren waren van zand. Bij elkaar vier meter lang en zo’n twee meter breed, denk ik. Als het luchtalarm ging, moesten we die kelder in. Ook ‘s nachts gebeurde dat vaak, als ze gingen bombarderen op het vliegveld. Dan ging je snel je bed uit, jasje aan – dat lag altijd klaar – en dan in die kelder wachten tot er weer een luchtalarm kwam als teken dat het gevaar voorbij was. Want er vielen niet alleen bommen op het vliegveld, maar ook gewoon op straat.’

Kent u iemand die door de Duitsers is meegenomen?
‘De Duitsers hadden al hun mannen als soldaat in de oorlog te werk gesteld, waardoor ze arbeiders tekort kwamen. Nederlandse mannen moesten daarom in Duitsland gaan werken. Mijn vader had zeven broers. Een van hen was elektrisch lasser en werd opgeroepen om in Bremen onderzeeërs te lassen. Hij saboteerde de zaak tijdens het lassen, maar had er geen erg in dat de Duitsers met een soort röntgenapparaat konden kijken hoe goed het gelast was. Toen is hij opgepakt en in elkaar geslagen. Nadat ie weer aan het werk ging, heeft hij met een boormachine door zijn hand geboord. Expres, om daar weg te kunnen. Hij is in het ziekenhuis terechtgekomen en naar huis gebracht. Met een verminkte hand. Ook een andere broer van mijn vader moest werken, in Berlijn. Hij kwam met de Kerst thuis en heeft toen, om niet terug te hoeven, gloeiend heet water over zijn been gegooid. Daardoor kon hij niet meer werken. Om het genezingsproces langzamer te laten gaan, heeft hij steeds suikerwater over zijn been gegooid. Zo kon hij langer thuis blijven.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Je zag honderden vliegtuigen met gliders en honderden parachutisten die gedropt werden tussen Son en Nijnsel. Ook vlak bij ons huis. Wij zaten verscholen in de kelder toen de Amerikanen door de straten wandelend binnenkwamen. Mijn ouders zagen door het rooster op straat dat de militairen andere uniformen aan hadden dan de Duitsers. Moeder trok uit enthousiasme direct het raam open. Dat was best gevaarlijk. De soldaat die voorop liep, bleek een Nederlander te zijn. “Goedemorgen!” zei hij. Voorop liep namelijk altijd een Nederlandse militair. Die kon inlichtingen vragen aan de mensen. Die inlichtingen werden dan doorgegeven aan het leger dat er achteraan kwam. ’s Avonds werden twee grote kanonnen vanaf de school in Vlokhoven, die bezet was door Duitsers, door heel veel Duitse militairen in de Woenselsestraat richting centrum geduwd. Tot de hoek van de Frankrijkstraat en de Kloosterdreef, bij café Koens. Daar hebben ze nog heel lang gestaan. De Duitsers schoten ermee in de richting van de Woenselsestraat, waar de Amerikaanse bevrijders doorheen gingen.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Niets van hen is teruggevonden, zelfs geen schoen’

Adrie Beeks woonde tijdens haar jeugd in de Pastoriestraat in Eindhoven. Keano, Ravi en Mohamed gaan met de auto over kleine landweggetjes naar de boerderij van haar zoon in Best, waar het huisje van de 93-jarige Adrie ook staat. De leerlingen van basisschool Atalanta zijn een beetje zenuwachtig. ‘Je gaat toch bij een vreemde op bezoek,’ zegt Keano. Maar Adrie neemt bij binnenkomst direct hun zorgen weg. ‘Kom maar mee met ons moeder!’ Elf jaar was Adrie toen de oorlog begon. Ze was de middelste van zeven kinderen. Haar vader werkte bij de spoorwegen. Zijn seinhuis is in 1944 door het Duitse leger opgeblazen.

Hadden jullie een schuilkelder in de oorlog?
‘Onder de trap hadden we een kelder, die helemaal onder de gang liep. Daar konden we in schuilen. Mijn vader werkte bij het spoor, voor de Duitsers. Soms moest hij onderduiken, omdat Duitse soldaten mannen kwamen ophalen om in Duitsland te werken. In de huiskamer onder het vloerkleed hadden mijn ouders een gat in het zeil gezaagd. Dat ging naar een extra, geheime schuilkelder. Als hij zich daar verstopte, zat hij er helemaal opgevouwen in. De soldaten zochten het hele huis door, maar konden nooit iets vinden. Als het luchtalarm ging terwijl ik op school zat, moesten we schuilen op de gang bij de kleuters. Dat heb ik één keer gedaan. Ik vond het vreselijk; al die kinderen huilden en schreeuwden. Ik klom dan over de poort en liep zo hard als ik kon naar huis. Maar daar aangekomen, stuurde mijn moeder mij gewoon weer terug naar school.’

Wat herinnert u zich van het Sinterklaasbombardement?
‘Ik weet nog dat ik met mijn zus uit het slaapkamerraam keek, over de velden richting Son. We zagen heel laag vliegtuigen over gaan. Het waren Engelse vliegtuigen, die de Philipsfabriek kwamen bombarderen. Ze vlogen bijna over de grond, om zo onder de radar te blijven. Bij ons huis trokken ze dan weer op. Mijn zus en ik zwaaiden naar de piloten. Eenmaal bij de Philipsfabriek aangekomen, begonnen de bombardementen. Wij gingen schuilen in de kelder. Mijn oudste zus was zo bang. Ze riep: “Heilige Maria, moeder van God….” Ze maakte iedereen gek. Ik zei tegen mijn moeder: “Geeft haar er een, geeft haar er een.” Er is ook een keer aan het begin van de Kruisstraat een V1-raket neergestort. Mijn oudste zus wilde die avond net met haar vriendinnen naar de stad, maar mocht niet uit van vader. Haar vriendinnen gingen wel en waren precies op de plaats waar de raket neerstortte. Er is niets meer van hen teruggevonden, zelfs geen schoen.’

Kende u ook Joodse mensen die opgepakt zijn?
‘Tegenover ons woonde een Joods gezin met drie kinderen. Op een ochtend kwam er een grote militaire vrachtwagen de straat in rijden. Er sprongen allemaal Duitse soldaten achter uit de klep. De soldaten gingen naar binnen en even later zag ik ze met de vader en de kinderen Hansje en Lucie naar buiten komen. Een soldaat had een geweer op hen gericht. Hun moeder was net de hond uitlaten. Ze had het kunnen overleven, maar ze rende hard naar hen toe. Ze wilde niet alleen achterblijven. Ze zijn allemaal vermoord. Alleen hun baby, die ze naar een onderduikadres hadden gebracht, overleefde de oorlog. In diezelfde straat woonden ook NSB’ers, waarvan de dochter bij mij in de klas zat. Omdat niemand met haar wilde spelen en ik dat zielig vond, speelde ik maar met haar. Zij kon er niets aan doen. Op een dag zaten ze in hun zwarte uniformen in de kerk. De pastoor weigerde hun de hostie te geven. Dat vond ik net goed. Wij gooiden ook altijd bij NSB’ers de ruiten in. Dan renden we snel naar de tuin van de pastoor om ons daar in de struiken te verstoppen.’

Heeft u ook mensen dood zien gaan in de oorlog?
‘Op een dag liet een hele aardige Engelse soldaat aan wat jongens bij ons in de straat zien hoe je een handgranaat scherpstelt. Ik stond met mijn buurmeisje ernaar te kijken. De soldaat struikelde echter over een uitstekende wortel van een boom. De granaat stond nog scherp en ontplofte, waardoor de soldaat en een andere, die vlakbij stond, omkwamen. Ook een vader die twee huizen verderop bij de deur stond, was op slag dood doordat een scherf zijn hoofd raakte. Mijn buurmeisje kreeg een scherf in haar been. Die ging aan de ene kant erin en aan de andere kant eruit. Ik had een klein scherfje in mijn arm. Je kunt het litteken nog zien.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Toen kwamen er veel Engelse soldaten naar Eindhoven; ze sliepen in de jongensschool, vlak bij ons huis. Wij hadden een hele brede stoep en die zetten de Engelsen helemaal vol met kisten met munitie. Zo hoog als dit plafond. Ze deden er camouflagenetten overheen, zodat vliegtuigen dat vanuit de lucht zagen. Als er een bom op zou zijn gegooid, was heel Woensel de lucht in gevlogen!’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik vond het moeilijk die jas te dragen’

Micah, Pio, Isa en Ashot van de Amsterdamse basisschool Veerkracht gaan met de bus naar Truus Schutte, die twaalf jaar was toen de oorlog begon. Truus vindt dat ze het niet zo slecht heeft gehad tijdens de oorlog, al vinden de kinderen dat ze wel veel te vertellen heeft. Haar ouders gingen uit elkaar toen zij nog een baby was. Haar vader, die bij de NSB zat, heeft ze niet gekend. Ze had acht broers en zussen. Haar ene broer zat in het verzet, terwijl een andere in Drenthe moest gaan werken voor de Duitsers. Haar familie was erg vindingrijk in de Hongerwinter. Als les voor de kinderen geeft ze mee dat je altijd moet blijven praten en vooral dat je zelf moeten blijven nadenken.

Hoe vond u het dat uw vader lid was van de NSB?
‘Belachelijk natuurlijk. Hij was een moffenvriend en voor de oorlog al NSB’er. Toen is hij voor de Duitsers gaan werken. Hij is naar Frankrijk verplaatst en daar is hij omgekomen. Ik vergeet nooit meer dat mijn moeder vertelde: “Je vader is dood”. Ze had een traan in haar oog. Ik dacht: ze heeft echt van hem gehouden. Dat kan niet anders. Ik heb hem één keer in levende lijve gezien in zijn uniform, een heel mooi NSB-uniform. Op de Rozengracht stond hij op een tram te wachten en ik dacht: verrek, dat is mijn vader. Hij leek sprekend op zijn broer, dus zodoende weet ik zeker dat het mijn vader was.’

Hoe begon het verzetswerk van uw broer?
‘Het begon eigenlijk als kwajongenswerk, als een boksclubje dat de Duitsers wilde pesten. Maar ja, toen gingen ze blaadjes rondbrengen voor Het Parool en daar deed Arie ook aan mee. Toen werden ze opgepakt door Nederlandse rechercheurs. Midden in de nacht werd ik wakker, omdat ze met een zaklantaarn schenen. Mijn broer moest mee. Gelukkig hebben ze geen krantjes gevonden. Ze werden geloof ik met z’n twaalven opgepakt en een paar hebben niet de doodstraf gekregen. Mijn broer ook niet, maar hij moest wel naar concentratiekampen, onder andere Dachau. Ze gingen eerst naar het Kleine-Gartmanplantsoen, dat was het huis van bewaring van de politie, de gevangenis, en daarna naar de Amstelveenseweg. Daar moest ik schoon goed naartoe brengen en in een hemd heb je zo’n zoompje waar wij dan een briefje in deden. Een soort sigarettenvloeitjes waar we iets op konden schrijven. Dan konden ze ook iets terugsturen. Ik weet nog de dag dat Arie thuiskwam. Ik woonde op driehoog en keek naar beneden. Allemaal mannen met kale koppen zag ik, op een vrachtwagen, waaronder Arie! Mijn moeder moest huilen. Mijn andere, jongste broer Henk werd opgeroepen voor de arbeidsdienst en moest naar Drenthe, greppels graven en zo. Mijn moeder kreeg daarom extra levensmiddelenbonnen en we mochten de radio houden. Na de oorlog kwamen mensen van het verzet bij ons voor hem. Mensen hadden hem in zijn arbeidsdienstuniform gezien en dachten dat hij bij de SS zat. Toen moest hij zijn arm optillen, want SS’ers hadden hun bloedgroep getatoeëerd onder hun oksel. Dat had hij niet. Toen is hij nog voor het gerecht geweest. Hij mocht vijf jaar niet stemmen.’

Hoe was de Hongerwinter voor jullie?
‘We hadden heel weinig te eten. Ik ben de laatste jaren van de oorlog wel eens met m’n schoonzus en ook veel met een broer op de fiets met van die harde banden naar Den Oever gegaan om aan eten te komen. Als ik nu met de auto met iemand meerij, denk ik: wat een eind was dat! We sliepen onderweg bij een of andere boer in het hooi of op een zolder met allemaal mannen. Dat vond ik heel eng. Ik was heel erg bang voor mannen. Ze deden je niks hoor. Je had ook zwarthandel. Mijn oudste broer vervoerde vlees. Dat verstopten ze in een dubbele bodem in de kinderwagen van mijn neefje. Het jochie had wel wat gezien en dan zei hij: “vleesie”. En dan zei mijn schoonzus: “nee, je krijgt geen ijsie”. Ik werkte toen al, in een stropdassen-atelier. Ik zeg altijd: ik heb duizenden mannen de strop om gedaan! Op een gegeven moment moesten we alleen maar op vrijdag komen om ons loon te ontvangen. Uit de kolenkist daar namen we dan wat kooltjes mee. Zo konden we thuis toch wat aardappeltjes op zo’n klein kacheltje koken. Het duurde uren voordat ze gaar waren. Maar ik kan me niet herinneren met honger naar bed te zijn gegaan. Er was natuurlijk ook weinig kleding en ik groeide als een gek. Mijn moeder had van een mevrouw een jas gekocht; die kwam uit een huis van een Joodse familie. Die jas was gedragen door een meisje dat in een concentratiekamp is omgebracht. Dat vond ik heel erg.’

 

Archieven: Verhalen

‘Jongens, naar binnen! Nou wordt het gevaarlijk!’

Ruben, Thijs, Sofia en Felipe interviewen de negentigplussers Jaap en Corrie van den Boogaard uit Slotervaart. Veerkracht, de basisschool van de kinderen, heeft het herdenkingsmonument aan de Haarlemmerweg geadopteerd. Dit kruisvormige monument gedenkt de executie van drie verzetsstrijders op 15 december 1944. Corrie was een tiener toen ze ooggetuige hiervan was. Tijdens het gesprek in het huis van Jaap en Corrie liggen op tafel – naast een schaal chocolaatjes – oude tekeningen, foto’s en persoonsbewijzen en een krantenknipsel over de oprichting van het monument. Een leidraad voor het verhaal dat volgt.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
Jaap: ‘We lagen nog in bed toen de Duitsers in de vroege ochtend van 10 mei Schiphol bombardeerden. Daar werden we wakker van. Mijn vader zei tegen ons: “Ik denk dat er iets fout zit.” Ik moest nog dertien worden en als kind dacht je makkelijker over dat soort zaken. Maar ja, die rotmoffen – zo noemden we de Duitsers – kwamen eraan.’ Corrie: ‘Dat moest je niet tegen ze zeggen natuurlijk, want dan was het snel klaar met je.’

Waar woonde u tijdens de oorlog?
Jaap: ‘Tot eind 1943 woonde ik op een boerderij vlakbij Schiphol. Die werd op 3 november 1943 gebombardeerd. Ieder jaar op 3 november denk ik daar nog aan. Mijn vader, broer en ik zagen ze aankomen. M’n vader zei: “Jongens, naar binnen! Het wordt nou gevaarlijk!” Nou, we zaten amper binnen en toen gooiden ze de bommen los. De dichtstbijzijnde bom viel bij ons in de boomgaard en het hele huis stortte in elkaar. Mijn zusje was zwaargewond, ze had een scherf in haar hoofd. Ik moest de dokter halen. De assistent dacht dat ik gewond was, maar dat bleek jam uit de voorraadpotten te zijn.’
Corrie: ‘Ik woonde op boerderij Vredelust, de eerste boerderij vanaf Sloterdijk. Er kwamen regelmatig mensen uit de stad die hadden honger langs. Ze kwamen voor melk, boter, kaas. We probeerden te helpen, maar we moesten dat stiekem doen, want de Duitsers hielden alles bij. De boerderij stond aan de Haarlemmerweg. Daar liep vroeger – aan de overkant van de Haarlemmertrekvaart – de trambaan. De boerderij staat er nu niet meer, maar wel een monument. Op 15 december 1944 werden vlak voor ons huis drie mannen doodgeschoten, als vergelding voor een eerdere aanslag. De Duitsers hebben ze daar drie dagen laten liggen. Ze bleven erbij staan, en iedereen die passeerde moest afstappen en kijken…’
Jaap: ‘Heb jij dat gezien? Dat doodschieten? Ik geloof het wel, hè?’ Corrie: ‘Ja. M’n vader had erover gehoord en zei tegen ons: “Kinderen, naar achteren en niet kijken!” We mochten het niet zien van hem, maar ja, je was nieuwsgierig. Dus toen zaten we stiekem voor het raam van de slaapkamer en hebben we alles gezien.’

Hoe was de Bevrijding voor jullie?
Jaap: ‘Wij zaten na het bombardement op de Uitweg bij twee ongetrouwde tantes van mijn vader in huis. Ze hadden het op de radio gehoord. “De Duitsers zijn gecapituleerd!” riepen ze. Dat betekent dat ze zich hadden overgeven.’
Corrie: ‘Jaap, jij bent daarna naar de Dam gefietst.’ Jaap: ‘Ja, dat was een paar dagen na de bevrijding. De Amerikanen en de Canadezen waren hier nog niet. We gingen naar de Dam toe, die stond vol met mensen.’ Corrie: ‘En vanuit de Groote Club hebben ze toen opeens geschoten.’ Jaap: ‘Er waren veel doden en gewonden.’ Ruben: “Heftig dat er tijdens het feest vieren, omdat je bevrijd bent, toch nog een schietpartij is. Dat je ineens iemand ziet vallen en nog één…’

Wat vinden jullie van de oorlog in Oekraïne?
Jaap: ‘Als ik het zo bekijk dan vergelijk ik een Poetin met Adolf Hitler. Dat ging ook zo, toen. Al die propaganda.’ Corrie: ‘Het is lastig te vergelijken, maar ik geloof dat het daar wel een beetje erger is. ’t Is zo vreselijk om te zien. Al die kinderen en al die mensen die moeten vluchten.’ Jaap: ‘Zo was het in 1940 ook. De Duitsers bombardeerden ook alles.’ Corrie: ‘Het is te hopen dat jullie dat nooit hoeven mee te maken.’

Sofia vertelt dat haar familie uit Oekraïne komt en dat veel van haar familie nog daar is. Soms zien ze tanks over straat rijden.

Corrie: ‘Och, vreselijk…’ En dan afsluitend: ‘De aandacht voor ons verhaal, maar ook andere verhalen, is belangrijk. De jeugd moet weten wat er allemaal is gebeurd. En nog gebeurt. We mogen dit nooit vergeten.’

Zie ook:
https://www.4en5mei.nl/oorlogsmonumenten/zoeken/1486/amsterdam-monument-aan-de-haarlemmerweg

https://www.at5.nl/artikelen/198907/herdenking-voor-verzetsstrijders-bij-haarlemmerweg-ik-hoop-op-een-vredelievende-wereld

Archieven: Verhalen

‘Zijn medicijn gebruikten we om licht mee te maken’

Na een tram- en metrorit komen Nathan, Keven, Eefje en Priscilla van basisschool Veerkracht in Slotermeer aan bij Joch Kuiken, die in Slotervaart woont. Tijdens het voorstelrondje zegt Joch dat ze 39 jaar oud is. Of nee, toch 93? En er wordt gelachen. Zodra iedereen lekker zit en wat te drinken heeft, laat Joch zien wat ze heeft bewaard van toen. En ze vertelt de kinderen over haar ervaringen als tiener tijdens de oorlog.

Wat weet u nog van het begin van de oorlog?
‘Ik was elf jaar toen het begon, en ik weet nog dat er werd geschoten boven Schiphol. Er waren Duitse vliegtuigen. De Nederlanders hebben die tien dagen lang beschoten. Af en toe zagen wij ook parachutisten, troepen van de Duitsers die naar beneden kwamen. Niet te dicht bij ons, gelukkig. Of wij moesten onderduiken? Nee, wij gelukkig niet, maar veel mensen wel. Mijn vader werkte bij een knopenfirma. De eigenaren van die firma waren Joods. Zij waren meegenomen door de Duitsers. Het bedrijf werd toen overgenomen door Duitse bazen en mijn vader.’

Wat deed u als u niet op school zat?
‘Er was niet veel te doen. We speelden op straat, maar nooit ver van huis. Als we een Duitse soldaat zagen aankomen, gingen we snel naar binnen. Via ons huis konden we het dak op om daar te spelen. Het was gevaarlijk om daar te komen, maar daar spelen was veiliger dan op straat. Toen bepaalde dingen niet meer te krijgen waren, zoals gas, moesten we creatief worden. Mijn vader had een medicijn tegen zijn maagklachten. Dat medicijn was een soort olie. In plaats van dat in te nemen, gebruikten we het om er een olielamp van te maken. Bij het licht van die lamp breide ik een warme trui, weet ik nog. We hadden ook een soort fornuis gemaakt van een blik met gaatjes erin, zodat we kolen konden branden. Daardoor konden we een beetje koken.’

Zat u in het verzet?
‘Mijn ouders hebben tijdens de oorlog Het Parool aan de mensen in de buurt geleverd. Dat was toen een verzetskrant. Wij hadden ook een radio, die hartstikke verboden was. Ik en andere kinderen deden ook een beetje mee met verzetten. Het was toen verboden om liedjes te zingen over Nederland, zoals het liedje ‘Oranje Boven’. Zou je dat zingen, dan kon je worden opgepakt. Maar, dachten wij, een wortel is ook oranje, en dan zongen wij ‘Worteltje boven’!’

Hoe was het voor u tijdens de Hongerwinter?
‘Nou, het was niet leuk. Aan alles was een tekort. Nog meer dan daarvoor. Wij hadden bonnen nodig voor eten, tabak en textiel, zoals een nieuwe onderbroek. We moesten dan in een lange rij wachten om dat te kunnen kopen. Of voor de gaarkeukens wachten. Tijdens de Hongerwinter hadden we alleen suikerbieten om te eten. Soms gingen we naar de boeren om losse graanzaadjes van de grond te rapen. Daar maakten we thuis bloem van. Dit mengden we samen met suikerbiet. Niet echt lekker, maar het voedde wel. Één keer in de week mochten we tussen de middag naar mijn vaders werk, dan kregen we daar eten. En op school kreeg ik elke dag een klein flesje melk.’

Hoe heeft u de Bevrijding beleefd, en de tijd na de oorlog?
‘De bevrijding was voor mij een verrassing. We deden bij buren een kaartspel, bij kaarslicht, en opeens hoorde we gejuich in de verte. We waren verbaasd, waren we bevrijd?! Een van mijn vriendinnen was in de oorlog verloofd met een Duitse soldaat. Vlak voor de bevrijding is hij teruggegaan naar Duitsland. Mensen uit de buurt hebben haar na de oorlog opgepakt en haar hoofd kaal geschoren, uit wraak. Ze heeft toen een tijdje een hoofddoek gedragen. Omdat wij goede vriendinnen waren, droeg ik er toen ook één. Om haar te steunen. Nu met de oorlog in Oekraïne denk ik vaker aan mijn ervaringen in de oorlog.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader kon elk moment als onderpand worden vermoord’

Meneer Tellegen woont al tientallen jaren in Nieuw-West, maar hij is hier wel pas na de Tweede Wereldoorlog komen wonen. Ten tijde van de oorlog woonde hij nog in Brielle, een stadje onder Rotterdam. Egbert Tellegen (1937) vertelt niet alleen over zijn eigen herinneringen, maar weet ook heel levendig te vertellen over de oorlog in het algemeen. Nathanael, Nathan, Ashiq en Eva van basisschool Veerkracht luisteren aandachtig en stellen ook vragen.

Wat was het spannendste moment in de oorlog voor u?
‘Dat is ook meteen mijn eerste jeugdherinnering. Dat was bij het ontbijt ergens in 1942. Toen werd mijn vader gearresteerd door de Duitsers en meegenomen. Hij is anderhalf jaar weggeweest. De Duitsers arresteerden mensen met belangrijke posities, zoals mijn vader, die dokter was. Die mensen werden bijeengebracht in een kamp in Brabant. Als er dan iets gebeurde met een Duitser in je dorp, konden ze daarvoor in de plaats die in het kamp zat doodschieten. Ze gebruikten die mensen als onderpand. Ze werden goed behandeld. Zo mochten wij ook op bezoek komen. Het was aan de ene kant ook een hele interessante periode voor mijn vader, omdat daar allemaal hele interessante mensen waren. Maar je wist altijd dat je de volgende dag doodgeschoten konden worden als er iets zou gebeuren in het dorp. Je dorpsgenoten wisten dat als zij een verzetsdaad zouden plegen, de dokter in dat kamp dan doodgeschoten werd.’

Wat deed uw vader in dat kamp?
‘In hetzelfde gebouw als waar mijn vader zat, zaten ook politiek gevangenen. Zij hadden volgens de Duitsers echt criminele daden verricht. Als dokter mocht mijn vader die mensen bezoeken. In de oorlog was informatie-uitwisseling heel belangrijk. Als mijn moeder op bezoek kwam, gaf ze aan mijn vader bepaalde berichten door. Mijn vader gaf die berichten weer door aan die politiek gevangenen, bijvoorbeeld over wie verraders waren. Een collega van mijn vader deed hetzelfde en die is daarop betrapt. Hij is in Auschwitz terechtgekomen, maar heeft het wel overleefd. Hij heeft gelukkig nooit mijn vader verraden. Mijn vader is op de verjaardag van Hitler vrijgelaten.’

Is uw familie ooit in gevaar geweest?
‘Achter ons huis is een bom gevallen. Mijn moeder hing over het ledikantje, waar mijn jongere broer in lag, een doek om hem te beschermen tegen de scherven. Mijn broer zat op dat moment op school, waar vlak naast ook een bom was gevallen. Zelf zat ik op dat moment op de kleuterschool, maar die was ergens anders, dus ik kreeg er niks van mee. Mijn moeder heeft in de oorlog twee broers verloren. De ene moest voor de oorlog al voor werk naar Nederlands-Indië. Hij zou eigenlijk naar Roemenië uitgezonden worden, maar een collega wilde met hem ruilen. Toen de oorlog uitbrak in Indië, werden Nederlanders opgepakt en in kampen gestopt. Mijn oom moest werken aan een spoorlijn en is door het harde werken en de omstandigheden doodgegaan. Een andere broer werkte op het bevolkingsregister in Den Haag. Dat is toen gebombardeerd. Mijn moeder verloor dus twee broers, niet omdat ze in het verzet zaten of door heldhaftig gedrag of honger, maar eigenlijk door pech. Ze waren ergens op het verkeerde moment.’

Hoe denkt u dat we de oorlog nog herdenken in 2045?
‘Ik hoop dat we dan nog wel herdenken. Het hoort een verschrikkelijke herinnering te blijven, vooral de Jodenvervolging. Ik vind het wel slecht dat er bij de herdenking van de oorlog nooit over de Russen wordt gesproken. Je kan zeggen dat de Russen het grootste aandeel hebben geleverd – zeker wat betreft mensenlevens – aan onze bevrijding. Nog veel meer dan de Amerikanen en Engelsen. Dat hoor je meestal niet op school. Ik hoop dat het een herdenking kan zijn, waar ook de Russen worden herdacht. Maar dan moet er nog heel veel gebeuren, zeker na deze oorlog in Oekraïne.’

Archieven: Verhalen

‘Ik snap wat mensen in Oekraïne nu meemaken’

Mevrouw Holla (1929) heet eigenlijk Adeleida Gerarda Maria, maar ze wordt al sinds dat ze 22 maanden is Moppie genoemd. Davide, Elisabeth, Jennifer, Manuel en Ruben van basisschool Veerkracht in Slotermeer waarschuwen Moppie van tevoren dat sommige vragen misschien wat emotioneel of persoonlijk zijn, maar Moppie heeft daar totaal geen moeite mee.

Hoe was het om in de oorlog te leven?
‘Ik heb het niet beseft, we werden ook niet bang gemaakt. Toen de oorlog begon, lag ik in bed. We sliepen in een bedstee in de keuken, mijn zusje Annie en ik in de andere. We hoorden gerommel. We werden niet bang van. Op het eind van de oorlog wel, maar toen was ik inmiddels al vijftien. Mijn vader drukte Het Parool, dat toen illegaal was. Ik ging soms naar de drukkerij. Ze deden daar alsof het gewoon werk was. Dus wij kinderen beseften niet dat het eigenlijk echt gevaarlijk was wat wij deden, namelijk de krantjes rondbrengen. Dat deden we gewoon. We werden niet bang gemaakt.’

Wat deden jullie dan precies voor het verzet?
‘Mijn zusje moest die krantjes, stencils waren dat, met het bootje naar mijn vader brengen. Wij kinderen deden heel veel zonder dat we het eigenlijk doorhadden. Het scheelt ook als ouders niet bang zijn. Gelukkig is er ook nooit wat gebeurd. Je kan ook verraden worden. Mijn vader is drie keer opgepakt. Dat is natuurlijk heel erg. Maar ook dat besefte ik niet goed. Hij zat eerst in een soort gevangenis in de stad. Daarna ging hij naar de gevangenis in Scheveningen. Mijn moeder was heel bijdehand en die ging elke keer naar die gevangenis toe, want hij kon niet gemist worden op die tuinderij. Mijn moeder heeft het tot drie keer toe voor elkaar gekregen om hem vrij te krijgen. Ze was zo’n doorzetter.’

Hadden jullie altijd genoeg eten?
‘We hebben geen honger gehad, ook niet tijdens de Hongerwinter. Wij woonden op een tuinderij in de polder. Mijn vader had overal netten hangen, dus we hadden ook vis, zoals paling. En hij deed aan jagen, dus we aten ook eenden en hazen. Mijn oma bakte brood. Wat betreft de oorlog heb ik geluk gehad. Er kwamen veel mensen uit de stad om eten te halen. Onze boerderij lag het verst van de stad, dus het duurde lang voordat er ook mensen bij ons kwamen. Er kwamen ook elke dag vijf kinderen bij ons warm eten tussen de middag. Op een dag kwam er een moeder uit de buurt of haar kind ook kon komen eten. Maar we hadden er al vijf; er kon niet nog een kind bij. Dat vond die moeder maar kinderachtig en ze begon te roddelen over ons.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Het eerste dat we deden toen de oorlog voorbij was, was met vlaggen de straat op gaan. We waren heel erg blij. Het was geweldig om die Canadezen te zien. Nu konden we weer doen wat we wilden. En die Amsterdammers kwamen gelukkig niet meer naar onze tuinen. Die waren ook lastig hoor. Er werd eten uit vliegtuigen gedropt. Wij gingen met het bootje op weg. De Amerikaanse soldaten hadden daar voedselpakketten gegooid. Mijn zus had er één gevonden. Dat was natuurlijk heel lekker wat daar allemaal inzat, want je was niks meer gewend. Er waren ook overal bevrijdingsfeesten. Wij hadden op school linten gemaakt, waar we een lintenspel mee deden. Daarmee gingen we met de klas naar alle bevrijdingsfeesten.’

Wat vindt u van de oorlog in Oekraïne?
‘Vreselijk. Ik leef heel erg met ze mee. Ik vind het vreselijk om te zien, al die mensen die nu hierheen komen. Ik heb mijn fiets aan Oekraïne gegeven. Ik gebruik hem toch niet meer. Ik snap wat zij nu meemaken. Daar heb ik echt mee te doen.’

Archieven: Verhalen

‘Boven liet ik zien dat die posters niet bij ons raam hingen’

De 91-jarige Riki Simonis komt op de fiets van Osdorp naar Slotermeer. Daar zullen Luuk, Ankido, Eva en Vincent uit groep 8 haar interviewen over de oorlog, die ze als tiener meemaakte. Tot eind 1943 woonde ze in Amsterdam-West. Op een huis verderop waar ze bijna hadden gewoond, is later nog een bom gevallen, vertelt ze de kinderen. Het gezin heeft veel geluk gehad op verschillende momenten.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Al vanaf 1939, toen Duitsland al andere landen binnenviel, luisterden mijn ouders veel naar de radio. Wij hadden toen natuurlijk nog geen televisie of telefoon om ons te laten informeren. Zo kregen ook wij kinderen te horen dat er oorlog zou kunnen komen in Nederland. Op de ochtend van de tiende mei 1940 zei mijn moeder: “Het kan zijn dat jullie op school naar huis worden gestuurd. Ik ben er niet, maar dan kunnen jullie naar de buurvrouw.” Ik dacht nog: waarom zouden we naar huis gestuurd worden? Maar dat gebeurde dus. Het was oorlog. Buren van ons zaten bij de NSB. De buurman vertelde dat een keer aan mijn vader toen ze aan het vissen waren. “Ik wil niks meer met je te maken hebben,” antwoordde mijn vader toen. In mijn klas op de middelbare school zat een jongen waarvan de ouders bij de NSB zaten. Toen die na Dolle Dinsdag, toen veel mensen dachten dat de oorlog voorbij was, gevlucht was, werd het een stuk gezelliger in de klas. De leraar hoefde niet meer op te letten wat hij ons vertelde aan anti-Duitse dingen. Ook op drie hoog in onze straat woonde een NSB-gezin. De kinderen waren lid van de Jeugdstorm, een vereniging voor jongeren die voor Hitler waren. Ze hadden ook pamfletten op hun raam geplakt. Sommige mensen dachten dat die van ons waren, want het leek net of het raam van ons huis was! Dan ging ik uitleggen dat dat niet zo was. Soms nam ik mensen mee naar binnen om te laten zien dat het niet ons raam was. Dat mensen dat van ons konden denken, vonden we echt vreselijk. Uiteindelijk wilden mijn ouders, en ook wij kinderen, niet meer in die straat wonen en verhuisden we in oktober 1943.’

Waar zijn jullie naartoe gegaan?
‘Naar Amsterdam-Noord. Mensen trokken daar weg, omdat ze het eng vonden dicht bij de Fokkerfabriek te wonen. Vanaf dat wij er woonden is die trouwens niet meer gebombardeerd. Het enige dat ik daar meemaakte was in de zomer van 1944. Ik was met mijn moeder en zus wandelen in het Vliegenbos toen het luchtalarm afging. We moesten een schuilkelder in. Dat was wel eng, ja, maar ik was blij dat ik met mijn moeder was. De volwassenen hielden ons kinderen bezig met verhaaltjes, terwijl we wachtten tot we de sirene hoorden die duidelijk maakte dat het buiten weer veilig was. Dat heeft een klein uur geduurd. In Noord kenden we geen NSB’ers in de straat. Omdat mannen tussen de 18 en 40 jaar het gevaar liepen te worden opgepakt om in Duitsland te werken, stonden er altijd twee oudere mannen bij de pont op wacht. Als er een keer Duitsers aankwamen, riepen ze: “Arie! Arie!” Dat betekende: attentie, ze komen eraan. Mijn broer ging dan in een geheime ruimte in de slaapkamer schuilen. Als het weer veilig was, riepen ze: “Hein! Hein!” Ook hebben we een keer met de hele buurt, toen er tekort was aan kolen voor de kachel en het fornuis, hout bij het terrein van voetbalclub De Volewijckers gesloopt. Dat was nog gezellig ook. Het was net een buurtfeest!’

Wat at u in de Hongerwinter?
‘Op school kregen we soep met aardappelschillen. Dat was zo vies, dat we de schillen – we aten in de gymzaal – tussen de gymmatten stopten. Het smaakte ook niet. Het was waterig vooral, en er zaten ook brandnetels in. Wij hadden het geluk dat mijn ouders vrienden in de Wieringermeerpolder hadden. Dan gingen ze daar op de fiets een paar dagen naartoe. In ruil voor eten maakte mijn vader, die kleermaker was, hun kapotte kleren. Een jas die van de binnenkant nog wel mooi was, kon hij dan binnenstebuiten vermaken. Mijn moeder hielp daar in het huishouden. Ze kregen aardappels en tuinbonen. Na de oorlog heb ik die nooit meer willen eten. Van mijn moeder mocht ik na die tijd ook nooit meer zeggen dat ik honger had. Dat was trek! Of ons hele gezin de oorlog heeft overleefd? Ja. Een oom van me is in de oorlog omgekomen, maar die was zelf, vrijwillig dus, het Duitse leger ingegaan. Mijn oma zei altijd heel droogjes dat het zijn eigen schuld was.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Aan het eind van de oorlog ben ik naar Groningen gegaan. Mijn ouders waren toen net niet thuis, die waren in de polder, dus mijn broer bracht me naar de boot bij de Prins Henkdrikkade. Mijn vader is nog snel naar de kade gefietst toen hij thuis was, maar ik was al weg. Op de boot, die over het IJsselmeer ging, heb ik ’s nachts van angst in mijn broek geplast, terwijl ik al dertien of veertien was. Ik ging alleen, want mijn zus was ouder en had al een persoonsbewijs. Dan mocht je niet mee. In Groningen had ik het naar mijn zin bij mijn oom en tante en hun één jaar oudere dochter. Ik ging met haar ook gewoon mee naar school. In Groningen werd in april nog drie dagen gevochten. Mijn oom wilde voor de veiligheid mijn tante, nichtje en mij meenemen naar zijn werk bij de elektriciteitscentrale. Van angst ging ik overgeven en kreeg ik diarree angst. Mijn tante besloot met de kinderen thuis te blijven en ging met ons aan de overkant in de kelder van de melkfabriek schuilen. Na drie dagen kwam mijn oom grauw en ellendig thuis. Hij was blij dat we niet waren meegegaan, zo heftig was het daar geweest. Op 4 mei 1945, om acht uur ’s avonds, hoorden we dat de oorlog voorbij was. Mijn tante haalde me toen uit bed. Ik ben met een jas over mijn pyjama de straat opgegaan. Mensen dansten van blijdschap. Later kregen we van de Canadezen kauwgum, dat kende ik helemaal niet, en chocola. In juni, toen de treinen weer reden, kon ik weer naar huis.’

   

Archieven: Verhalen

‘We hebben geen land meer om naartoe te gaan’

Farwaz en Mohamed van Roc Top aan de Wibautstraat interviewen Jane Veltman over haar bijzondere leven. Mevrouw Veltman (85) is geboren in Nederlands-Indië, nu Indonesië. Op haar vijftiende moest zij vluchten naar Nederland. Het is een lang en bijzonder gesprek, waarin de twee jongens ook hun eigen ervaringen uitwisselen: over kolonialisme, vrijheid en onvrijheid, en over hoe het is om te moeten vluchten en ergens anders op nieuw te beginnen.

Kunt u vertellen wie u bent?
‘Ik ben geboren op Celebes, in Nederlands-Indië, nu Sulawesi. Ik had een oudere zus. Mijn vader werkte bij het Rijk, bij de post. De overheid wilde niet dat ambtenaren lokale mensen te goed leerden kennen want dan zou je fraude krijgen, dus werden ze regelmatig overgeplaatst. Ook wij verhuisden elk jaar; ik heb al mijn verjaardagen in een andere plaats gevierd. Mijn moeder was onderwijzeres. Zij gaf les in het Nederlands. Wij waren Indische mensen: van gemengd bloed, een beetje Nederlands en een beetje Indonesisch. Maar wij voelden ons Hollands.’

Wat veranderde voor u toen de oorlog uitbrak?
Toen Japan Nederlands-Indië bezette, woonden wij op Soerabaja en moesten we daar blijven. De Indonesiërs, de oorspronkelijke bevolking van de Indische archipel, dachten dat de Japanners hun zouden helpen om vrij te komen. Ze vochten niet echt mee met de Japanners, maar ze waren toch een beetje tegen de Nederlanders. Mijn vader is door Indonesiërs in de gevangenis gestopt, nadat er verzet was geweest op het postkantoor waar hij werkte. Dat was de reden, maar je hoeft eigenlijk geen reden te hebben als je denkt dat iemand de vijand is – en ze dachten dat hij de vijand was. Toen hij in de gevangenis zat vochten de geallieerden tegen de Japanners. De bewakers moesten vechten en hadden geen tijd meer om de gevangenen eten te geven of te bewaken. Daarom wilden ze hun vergiftigen, dan waren ze maar dood. Een geallieerde militair hoorde dat en is met zijn tank door de poort gereden. Zo kon mijn vader na een dag of tien vluchten. Wij hoorden pas later dat hij bevrijd was. Wij bleven ondertussen in ons huis, waar we wilden wachten tot de Engelsen zouden komen. Maar we moesten weg omdat het huis beschoten zou worden en zijn toen naar een kamp gebracht voor vrouwen en kinderen. Mijn vader is ondertussen uit de gevangenis gekomen, zelf zaten we nog zes tot zeven maanden in het kamp.’

Waarom moest u naar Nederland vluchten?
Toen de oorlog met Japan afgelopen was, kwamen de Indonesiërs meteen in opstand. Voor de Indonesiërs hoorden wij bij beide groepen en zij vonden dat wij aan de kant van de Indonesiërs moesten vechten. Maar wij Indische mensen voelden ons Hollands, waren altijd als Nederlanders opgevoed en hebben aan de Hollandse kant gevochten. Het werd toen gevaarlijk voor Indische mensen en dus was het eigenlijk nog steeds oorlog voor ons. Als we waren gebleven, zouden we zijn doodgemaakt. Er waren mensen die niet weg konden, die geen paspoort hadden of niet konden bewijzen dat ze Nederlander waren, of die de vlucht niet konden betalen. Omdat mijn vader ambtenaar was is onze reis naar Holland voor hem betaald. Daarom zijn wij in 1950 hier gekomen.’

Hoe was het voor u om naar Nederland te gaan?
We kwamen hierheen met de boot. We hadden een Nederlands paspoort dus mochten gewoon komen, we hoefden geen asiel aan te vragen, zoals Syrische vluchtelingen nu. Maar we waren wel vluchtelingen. En als je hier geen familie had, moest je door de overheid worden opgevangen, in ‘contractpensions’. We moesten dat zelf betalen. Waar we daarna gingen wonen, konden we niet zelf vragen. We wilden naar Den Haag, waar altijd de meeste Indische mensen woonden, maar werden naar Katwijk gebracht, een streng-gelovige plaats waar je op zondag niet op de boulevard mocht wandelen. De Nederlandse taal kenden we al, en ook op school had ik alle topografie al geleerd, zoals waar Hoogezand-Sappemeer lag: tussen Groningen en Nieuweschans. Maar het land was heel anders. Er waren dingen die ik nooit wist, of ik eigenlijk nog steeds niet weet. Als mensen vragen of je koffie komt drinken, hoe laat moet je dan komen? Ik ben hier altijd gebleven. Want we hebben geen land meer om naar terug te gaan; Nederlands-Indië bestaat niet meer. Het is nu Indonesië, een land jonger dan ik zelf.’

Archieven: Verhalen

‘Ik haalde de ster van mijn jas en besloot onder te duiken’

Kasper, Sara en Daniella nemen de bus vanaf basisschool Veerkracht naar het huis van Jack Courant. De 98-jarige is van Joodse afkomst en moest in de oorlog onderduiken. De leerlingen uit groep 7 hebben de vragen goed voorbereid en vinden het boeiend iemand te spreken die in 1940 al zestien jaar was. Ze vragen als eerste hoe het met hem gaat. “Heel prettig om die vraag te horen,” antwoordt Jack. De ouderdom geeft wat klachten, vertelt hij. Maar verder gaat het best goed met hem en hij doet nog veel leuke dingen. Tussen de andere vragen door, klinkt het af en toe “Doebie, af!” Dat is voor de hond bedoeld.

Hoe was de oorlog voor u in het begin?
‘De oorlog begon toen ik nog net op de middelbare school zat. Geleidelijk aan kwamen er anti-Joodse maatregelen. Het werd Joden verboden een café in te gaan, de tram of trein te nemen, naar de film te gaan. Mensen mochten ’s avonds niet op straat, je had geen telefoon in die tijd, de radio en je fiets moesten worden ingeleverd. Het leven werd steeds kleiner en angstiger. Toen ik in 1942 werd opgeroepen, besloot ik onder te duiken. Mijn ouders leek dat gevaarlijk, maar ik pakte mijn koffer, haalde de Jodenster van mijn jas en vertrok. Ik ging bij twee adressen van bekenden langs. Ze durfden het niet aan mij te laten onderduiken, en dat snapte ik. Als je iemand verbergt waarop ze jagen, neem je een groot risico. Even dacht ik: ik spring uit de trein, dan is het allemaal voorbij. Maar ik bedacht dat ik nog iets wilde doen. Mijn oom in Amsterdam en zijn gezin zouden stiekem emigreren en ik besloot hen gedag te zeggen. Toevallig was daar hun vroegere dienstmeisje. Zij hoorde dat ik moest onderduiken en bood aan dat bij haar in Rotterdam te doen. Zo ging ik op de fiets ’s avonds met haar mee. Ik wist dat ik gered was! Ik zat bij haar en haar man in huis en vermaakte me met lezen. Ik heb me nooit verveeld. Alleen als er bezoek was, moest ik me in een kast heel stil houden. Ik hoefde op die momenten gelukkig niet te plassen. Later heb ik gehoord dat haar man geen oog had dichtdeed al die tijd dat ik daar in huis was.’

Bent u daar lang gebleven?
‘Een jaar. Zij werd ook na een tijdje gek van de hele dag zo’n lummel, ik dus, om haar heen. Mijn vader, die jazzpianist was, ging toen onderduiken in Groningen en zei me met hem mee te gaan. Ik kwam in Paterswolde terecht bij een timmerman en zijn familie. Daar bleef ik ook een jaar. In totaal heb ik vier onderduikadressen gehad. Mijn moeder was niet ondergedoken. Zij was diamantbewerkster en had een ontheffing. Joden die ze nodig hadden, kregen dat en werden dan niet opgepakt. Ze zei onder te gaan duiken als ze zou merken dat die ontheffing niet meer zou werken. Ze was helaas de eerste die werd opgepakt. Samen met mijn vier jaar jongere broer kwam ze in Auschwitz terecht. Inmiddels was mijn vader tijdens een treinreis, vermomd en op weg naar mij, opgepakt en doorgestuurd naar een concentratiekamp, waar hij is vermoord. Mijn moeder heeft geluk gehad. Ze hield zich goed in Auschwitz. Na een jaar kwamen de Russen, de bevrijders toen, al dichterbij en in paniek stuurden de Duitsers de gevangenen op een dodenmars. Ze moesten meelopen, weg van het kamp. Mijn broer viel onderweg van uitputting neer en werd toen doodgeschoten. Mijn moeder bleef achter in de ziekenzaal van het kamp, omdat ze mazelen had. Duitsers waren als de dood voor ziektes. De volgende dag werd ze door de Russen bevrijd. Dus alleen mijn moeder en ik hebben de oorlog overleefd. We konden moeilijk over die tijd praten. Ze is negentig geworden.’

U heeft door toeval, door de ontmoeting met het dienstmeisje, de oorlog overleefd.
‘Veel toevallen hebben ons leven gered. Maar er is één situatie, waarin ik zelf mijn leven heb gered. Ik zat in de bus in Groningen en opeens stopte die. Politie commandeerde iedereen uit te stappen en zijn of haar persoonsbewijs te laten zien. Ik had een vervalste, van een student uit Rotterdam. Ik moest mee en begreep niet waarom. Later heb ik gehoord dat ze vanwege een aanslag een Rotterdamse student zochten. In een villa in Groningen werd ik door een vervloekte rotmof – dat mag je niet meer zeggen – ondervraagd. Door school sprak ik goed Duits en ik had mijn antwoord in mezelf geoefend, dus ik vertelde dat ik een vroegere professor van me bezocht en noemde een adres, dat ook echt bestond. Ik mocht weer naar de wachtkamer. En toen gebeurde iets dat me gered heeft. Ik moest nodig naar de wc en tot mijn verbazing mocht ik gaan. Ontsnappen vanaf het toilet was geen optie, want er was alleen een klein raampje en het was drie hoog. Maar toen ik eruit kwam, was de bewaker weg! In een flits besloot ik weg te lopen. Heel rustig liep ik de trap af. Een mof liep langs me, we groetten elkaar. In de hal groette ik de portier. Hij deed de deur open en Jack was vrij! Op straat liep ik nog even rustig, want anders zou het verdacht zijn, tot om de hoek en toen ben ik gaan rennen. Ik word er weer helemaal opgewonden van als ik het vertel. Ik ben er zo trots op dat ik mijn eigen leven heb gered. Een zoekactie naar mij, wat ik verwacht had, kwam er nooit. Ja, soms hangt je leven aan een draadje. Als je pech hebt, breekt het. Als je geluk hebt…’ Jack wijst naar zichzelf.

Jack Courant schreef over zijn herinneringen aan de oorlog het boek ‘Niks hebben meegemaakt’.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892