Archieven: Verhalen

‘Alles wat Duits was, deugde niet voor mijn vader’

Noor, Lux en Luuk van basisschool De Hasselbraam hebben de vragen voor Cor Sprengers goed voorbereid en willen alles weten over het Sinterklaasbombardement en hoe het is om een onderduikster in huis te hebben. Meneer Sprengers vertelt graag en de verhalen maken indruk op de kinderen.

Wat herinnert u zich nog van het Sinterklaasbombardement?
‘Op 6 december 1942 was ik samen met mijn broer op de zondagsschool. We zongen ‘Er ruist langs de wolken‘ toen de bombardementen op de Philipsfabrieken begonnen. Onze school was daar niet ver vandaan. Toen we de school uitkwamen, was er overal brand. We zagen mijn vader die ons zocht en mee naar huis nam. Vanaf ons huis konden we de stad zien branden. Onze buren hebben Duitsers uit brandende torens zien springen. Dat maakte wel indruk.’

Wat vond u ervan dat uw vader in het verzet zat? Was u niet bang?
‘Voor mijn ouders was het je burgerplicht om mensen te helpen, ze vonden dat niet bijzonder. Als kinderen wisten wij heel goed wat er aan de hand was, maar we waren ook nog kind. Ik was dus niet heel erg bang. Ik herinner me dat mijn moeder mijn vader altijd aan de kant trok als er Duitsers langsliepen. Hij werd dan  spierwit en wilde hen uitschelden. Hij had ook zoveel meegemaakt tijdens de bombardementen in Rotterdam. Alles wat Duits was deugde niet.’

Hoe is tante Mientje bij jullie in huis gekomen?
‘In 1943 kregen we ineens een logé, tante Mientje. We mochten aan niemand vertellen dat zij bij ons in huis was. De vitrage was daarom altijd dicht en als er mensen langskwamen, snelde tante Mientje direct naar boven. Tante Mientje was eerst ergens anders ondergedoken, maar daar was ze niet veilig meer, ze was daar bijna opgepakt. Ze deed toen alsof ze zich aan het omkleden was. Daardoor durfden de Duitsers niet haar kamer binnen te komen. Tante Mientje zag er heel Joods uit, dus ze heeft veel geluk gehad. Na de bevrijding is moeder samen met haar voor het eerst na lange tijd naar buiten gegaan. Dat was heel gek voor haar.’

Hoe bereidde u zich voor op de oorlog?
‘Niet. Als kind overkwam je dat. Mijn ouders wisten heel goed wat er aan de hand was. En toen het eenmaal oorlog was, hebben we ons zo goed mogelijk aangepast. Mijn vader wist wel wat er aan de hand was. Daarna was het een kwestie van aanpassen en zorgen dat je van de toestanden wegbleef. In het begin woonden we in Zeist. Het heeft ruim twee maanden geduurd voordat we terug naar Eindhoven konden. Alle bruggen waren nog kapot, waardoor we iedere keer met een bootje de rivieren overgezet werden. Maar dat was toen gewoon zo.’

Archieven: Verhalen

‘“Gerard, je moet even naar buiten komen,” zei de meester’

Als Olivia en Filip van De Hasselbraam binnenkomen bij Gerard van Iersel worden ze hartelijk verwelkomd. De leerlingen zitten op school in de wijk waar hij vroeger woonde. Veel plekken uit de stad waar Gerard over vertelt zorgen zo voor herkenning bij hen. Na het interview gaan ze met handen vol lekkers naar huis; toegestopt door Gerard. Hij was zes jaar toen de oorlog begon, de een na jongste in een gezin met zes kinderen en woonde toen op de Stratumsedijk. Zijn vader had een klokken-/horlogewinkel.

Herinnert u zich het begin van de oorlog?
‘Ik merkte als kind wel dat het veranderde toen de oorlog begon. Mijn vader plakte op een dag de ruiten van de etalage vol met plakband. Ik zie het hem nog zo doen. Hij deed dat zodat het raam bij een bombardement niet uit elkaar zou springen. Dat is ook nooit gebeurd gelukkig. Ik weet ook nog dat ik boven met mijn jongste broertje in bed lag. Als er heel veel vliegtuigen over gingen, waren we heel bang. Of als de sirene afging. Dan renden we naar beneden. Mijn ouders waren dan meestal in de winkel en hadden het niet gehoord. We sliepen ook altijd met onze kleren aan, zodat we eventueel snel weg konden vluchten. Er stond voor dat geval altijd een koffertje met kleren voor ons klaar. We speelden met een groepje jongens vaak soldaatje. We maakten dan zelf geweren. Zo speelde je als kind de oorlog na.’

Zag u ook wel eens Duitse soldaten?
‘De Duitsers zaten in de eerste kazerne op de Oirschotsedijk. Eén keer in de maand, of paar weken, gingen die jonge jongens naar het zwembad. Dat was tegenover ons huis. Ze liepen precies in de maat van de muziek. In een hele lange rij zongen die honderdvijftig jongens dan het lied van ‘heidie-heido-heida’ terwijl ze langs ons huis marcheerden. Hun geweren zetten ze bij het zwembad per drie netjes tegen elkaar. Een van hen bewaakte dat; de rest ging lekker zwemmen.’

Hoe voelde u zich toen uw broer naar Duitsland moest?
Mijn grote broer was achttien. Hij zat bij de ondergrondse en was nooit bang. Na een bombardement ging hij de mensen helpen. Hij had dan een speciale jas aan en een helm op. Als hij dan thuis kwam, zat hij helemaal onder het stof. Op een dag zat ik op school – ik zat in de tweede klas bij meester Smits – toen er op de deur werd geklopt. De meester ging naar buiten, kwam terug en riep: “Gerard, je moet even naar buiten komen”. Daar stond mijn broer. Hij huilde. Ik had hem nog nooit zien huilen. Hij zei dat hij naar Duitsland moest om te werken. Ik moest erg huilen want mijn grote broer ging weg! Hij ging in de fabrieken waar ze geweren en munitie en zo maakten werken. Toen hij ziek werd, mocht hij tijdelijk naar huis. Hij is nooit teruggegaan, maar is ondergedoken in Lichtervoorde, dat is in de Achterhoek. Daar ging hij op het land werken. Hij had een onderduikersnaam, Piet van Kraal, en daarmee kon hij naar mijn ouders bellen. Hij kon niet zeggen waar hij was, maar zo hadden wij heel voorzichtig wat contact. Een keer moest hij daar wegvluchten, omdat hij werd gezocht, en toen is hij op een landmijn gaan staan. Hij was zwaargewond en moest in een ziekenhuis in Nijmegen geopereerd worden. Het Rode kruis bracht hem, helemaal in het verband, naar ons terug. Gelukkig heeft hij nog heel lang geleefd.’

Wat herinnert u zich nog van het Sinterklaasbombardement?
‘Ik zat voor het raam en heb het allemaal gezien. Er kwamen heel veel vliegtuigen vanuit Engeland om de fabrieken te bombarderen. De Duitsers stonden met hun afweergeschut op de Witte Dame naar die vliegtuigen te schieten. De bommen vielen en soldaten sprongen zo uit de gebouwen. De hele stad was daarna plat. De Demer, Van Pierre, alles was plat. Naast ons huis was een meubelzaak met achterin een grote loods met meubelvoorraad. Wij konden achterom daar naar binnen om te schuilen. De hele buurt zat daar. Ik had mezelf in een grote kast verstopt tot het niet meer gevaarlijk was.’

Archieven: Verhalen

‘We waren getraind om de onderduikers snel te verstoppen’

Trees Jansen was elf toen de oorlog begon. Ze woonde toen met haar ouders en acht broers en zussen aan de Lekstraat in Amsterdam. Een katholiek gezin in een Joodse buurt; achter hen woonde het gezin van Anne Frank. Vader Jansen was tijdens de oorlog werkeloos en zat bij het verzet. Ondanks alle risico’s deed het hele gezin hieraan mee. Zowel Joodse mensen als jongens die waren opgeroepen om te werken in Duitsland boden ze onderdak. Olle, Ysoie, Filiz en Kars hangen aan haar lippen en ze mogen haar alles vragen.

Wat kunt u vertellen over de Joodse gemeenschap in uw buurt?
‘Doordat er veel Joodse mensen bij ons in de buurt woonden, was er ook een synagoge, bij ons in de straat. Bij mij in het gebouw woonde de Joodse familie Barend. Hun dochter Hetty was mijn beste vriendinnetje. Ik mocht vaak met Hetty mee naar de synagoge op zaterdag en dat was altijd heel leuk. Op een dag moesten alle Joodse mensen van de Duitsers een Jodenster op hun kleding dragen. Hoe onnozel dat ik toen was, heb ik Hetty nog geholpen om die ster op haar jasje te naaien. Wij wisten niet wat er zou gebeuren. Uiteindelijk werden ze allemaal weggevoerd. Ze moesten verzamelen op het pleintje voor ons huis. Hetty en haar familie werden ook meegenomen. We hebben geen gedag gezegd; we dachten dat we elkaar snel weer zouden zien. De vader van Hetty heeft toen tegen mijn vader gezegd dat wij hun huis moesten leeghalen. anders zouden de NSB’ers dat doen. Dat hebben wij toen maar gedaan. Ik heb nog een kandelaar en ook een bestekset uit hun woning. Hetty heb ik nooit meer gezien. Ik heb gehoord dat haar naam op een steen op het Holocaust Namenmonument in Amsterdam staat.’

Wat deed uw vader bij het verzet?
‘We hadden onderduikers in huis. Dat regelde mijn vader. Als ik uit school kwam, waren er telkens weer nieuwe onderduikers. Joodse mensen en ook jongens die waren opgeroepen, maar niet voor de Duitsers wilden werken of vechten. Op de kamer waar ik met mijn vier zussen sliep, stond een speelgoedkast die tot aan het plafond reikte. Mijn vader had in de kast het plafond losgemaakt, zodat je zo naar een verborgen ruimte onder het dak kon klimmen. Daar verbleven de ondergedoken mensen als ze zich moesten verstoppen. Mijn zussen en ik waren getraind om snel het speelgoed uit de kast te halen, plafond eruit te halen, de onderduikers erin te laten, het plafond terug te plaatsen en het speelgoed weer in de kast te stoppen. Als er een razzia was, moest dat heel snel gebeuren. Er kwamen regelmatig Duitsers of NSB’ers in ons huis om te controleren of er niemand was verstopt. Dat was wel spannend. Ze hebben nooit iemand bij ons kunnen vinden. Verzet plegen was heel gevaarlijk. Maar op mijn leeftijd was ik me daar niet bewust van, al was een vriend van mijn vader die ook in het verzet zat opgepakt en doodgeschoten door de Duitsers. En vanwege de NSB’ers die in ons gebouw woonden, moesten we extra voorzichtig zijn. Ik moest elke week op mijn step de ‘Christofoor’ halen. Dat was een verzetskrant, dus hartstikke illegaal. Ik legde de kranten dan op mijn step en bezorgde ze zo bij alle huizen in mijn buurt. Ik was me niet bewust van het werkelijke gevaar dat ik liep door dit te doen, maar ik ben gelukkig nooit betrapt. Als er een razzia kwam, moest ik de verzetskranten thuis snel verbranden voordat ze werden ontdekt.’

Hoe was het leven tijdens de oorlog?
‘We moesten heel zuinig zijn. Er was een tijd geen licht en we hadden geen verwarming dus het was heel erg koud. Ook was er heel weinig te eten en ik moest altijd alles delen met mijn broers en zussen. In die tijd ruilde je veel en kocht je alles op de bon. Omdat hij bij het verzet zat, kreeg mijn vader extra bonnen om eten mee te halen. Hierdoor kwamen er ook altijd weer mensen met ons gezin mee eten. Mijn ouders hadden een wonderkacheltje gemaakt in huis. Daarvoor moesten we karton, dat we ook weer ergens konden krijgen, in hele kleine stukjes scheuren. Op dat kacheltje werd ook gekookt. Voor het licht had mijn vader ook een oplossing bedacht. Hij had een klein lampje boven de tafel gehangen en dat met een lange draad verbonden aan een fiets. De onderduikers kregen de taak om te fietsen, zodat wij onder het lampje ons huiswerk konden maken. Als iemand dan moe werd van het trappen, riepen wij met zijn allen: “doorfietsen!”

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Tijdens de oorlog kregen mijn broers, zussen en ik allemaal één klein jampotje, waar we een hele maand mee moesten doen. De twee boterhammen die we per dag kregen, moesten we dus heel dun besmeren. Een van mijn zussen bewaarde het potje tot het einde van de maand. Als het bij iedereen al op was, zat zij lekker te eten met haar volle potje. Dan waren we natuurlijk allemaal hartstikke jaloers.
Tijdens de hongerwinter deden we van alles om aan eten te komen en aten we alles wat we konden krijgen. Zo bonden mijn zwager en broer een klein stukje brood aan een touwtje en gooide dit over het balkon naar de zeemeeuwen. Als er een zeemeeuw hapte, trok mijn broer heel handig aan het touw, pakte de vogel en draaide hem de nek om. We moesten de vogel dan plukken als een kip en dat aten we dan. Het was niet lekker en onze magen konden ook niet meer zo goed tegen dat vettige vlees. Mijn zussen en ik zijn ook nog een tijdje naar de Achterhoek gegaan om daar bij een boerenfamilie aan te sterken. Ik vond het daar vreselijk. Ik moest bij de dikke boerendochter in bed slapen en dat bed zal vol met vlooien. Toen ik daar weg wilde lopen, mocht ik naar een ondernemersgezin in Ruurlo. Daar vond ik het wel leuk. Ik mocht helpen in hun winkel en we aten gezellig met z’n allen gebakken aardappelen uit de pan.

Wat weet u nog van het einde van de oorlog?
’Van de Bevrijding kan ik me niet zoveel herinneren. Het bevrijdingsfeest was vooral in het centrum van de stad en daar kwam ik eigenlijk nooit. Ik leefde in mijn eigen driehoekje bestaande uit mijn huis, school en de kerk. Wel weet ik dat na de oorlog veel vrouwen die met Duitse soldaten waren opgetrokken kaalgeschoren werden, zodat iedereen kon zien dat zij verraders waren.’

Archieven: Verhalen

‘Ik schrok het meest van mijn vader die bang was’

Het regent pijpenstelen als Job en Andy vanaf De Hasselbraam naar het huis van Helly van Loon gaan. Hun klasgenootje Ella is ziek en kan helaas niet mee. Als ze het wooncomplex binnengaan, komen ze Peter Buddemeijer tegen, die ook al jaren verteller bij Oorlog in mijn Buurt is. Helly wacht de kinderen bij de deuropening op en verwelkomt hen hartelijk. Helly werd geboren op 1 september 1939, de dag dat de Duitsers Polen binnenvielen. Ze woonde toen met haar ouders, oudere broer en drie oudere zussen aan de Genestetlaan. Haar vader was Tsjechisch en werkte voor de Bata, waar hij later directeur werd.

Wat herinnert u zich nog van het Sinterklaasbombardement?
‘Ik was nog heel klein en was die dag met mijn vader wandelen. Ik moest dan altijd zijn pink vasthouden, zodat ik niet wegliep. We liepen bij de Tongelreep. Daar stonden grote populieren. Opeens vlogen er vliegtuigen over; heel laag, net boven de toppen van de bomen. Dat was een lawaai! Ik schrok verschrikkelijk. Maar ik schrok eigenlijk nog het allerergste van mijn vader. Want mijn vader was bang! Hij pakte me op en rende met me naar huis. Dat moment, en zijn angst, vergeet ik nooit meer. Mijn zussen waren op de zondagschool in de Ten Hagestraat, vlak bij de Catharinakerk. Tijdens het bombardement viel daar het orgel naar voren en zo naar beneden. Ook boekhandel Van Pierre was geraakt en stond in brand. Mijn tante is op de fiets gesprongen om mijn zussen op te halen. Ze ging dwars door de stad, tussen al die brandende gebouwen. Ze zag allemaal bebloede en huilende mensen.’

Wat herinnert u zich nog van de bevrijding?
‘Dat de tanks hier over de Aalsterweg Eindhoven binnenkwamen. Mijn moeder, die net aardappeltjes aan het bakken was, heeft toen het gas uitgedraaid, mijn broertje in de kinderwagen gezet en is met mij aan de hand naar de Stratumsedijk gerend om de tanks te zien. Er werd gejuicht en gejubeld. Mensen zaten op de tanks. Het was feest! Al snel konden de tanks niet verder omdat de route naar het noorden van Nederland versperd werd. Zo konden ze bij Best niet direct het kanaal over, omdat de bruggen daar opgeblazen werden door de Duitsers. Die hebben daar nog flink gevochten tegen de Engelsen en Amerikanen aan de andere kant van het kanaal. De Bata schoenenfabriek, waar mijn vader directeur was, lag daar aan het kanaal. Op een nacht zijn een paar Duitse soldaten stiekem met een bootje over het water gevaren en hebben er schoenen gepikt. Mijn vader ging daarop met een bootje naar de overkant, naar de Duitse commandant, en zei hem wat de soldaten hadden gedaan. Die commandant vroeg hem of hij er alsjeblieft geen werk van wilde maken. “Anders moet ik hen doodschieten”. Op diefstal kon de doodstraf staan bij de Duitsers. Hij gaf mijn vader twintig gulden voor de gestolen schoenen. Wij zijn later in Batadorp gaan wonen, in de buurt waar gevochten is. Daar zag je op de hei nog veel graven van onbekende soldaten en uitgebrande tanks. Je mocht daar niet komen, omdat er landmijnen lagen, achtergelaten door de Duitsers. Soms gingen kinderen daar toch stiekem spelen. Een jongen uit mijn klas is daarbij zijn oog verloren, toen hij op een landmijn stapte.’

Wat herinnert u zich nog van het bombardement op 19 september?
‘Dat was de tweede dag van de bevrijding. We waren allemaal buiten op straat aan het feest vieren en spelen. Om een uur of acht waren er ineens allemaal oranje bollen aan de hemel. De kinderen riepen: “Oranje boven, Oranje boven!” Maar mijn vader, die het vanuit huis zag, klopte op het raam en riep: “Naar binnen! Naar binnen!” Hij wist dat het lichtkogels waren. Dat waren kogels die de Duitsers voordat ze gingen bombarderen afvuurden, zodat ze konden zien waar ze de bommen konden gooien. Wij zijn toen snel naar binnen gegaan en meteen door naar de tuin, waar mijn vader eerder een loopgraaf had gegraven. Om ons heen werden alle munitiewagens van de Engelsen gebombardeerd. Ik deed mijn vingers in m’n oren, want het was me een lawaai. Dat kun je je niet voorstellen. Verschrikkelijk! Toen mijn kleine handen moe werden, heeft mijn tante haar vingers in mijn oren geduwd. En zo ben ik in slaap gevallen. Midden in de nacht zijn we weer het huis ingegaan. Het kraakte overal van het glas. Alle ruiten waren gesprongen en dat glas was allemaal in het gras terechtgekomen en kraakte onder onze voeten, krsj, krsj. We deden heel zachtjes want we wisten niet of de Duitsers nog in de buurt waren. De volgende dag gingen mijn zussen en broer in de stad kijken wat er kapot was en bomscherven zoeken. Mijn broer vond een granaat. Hij vertelde het niet aan mijn ouders en nam het mee naar zolder om het daar uit elkaar te halen. Hij had hem in de draaibank gestopt en met een schroevendraaier probeerde hij hem te ontmantelen. KNAL! Dat gaf een ontploffing! Hij had een scherf in zijn been en moest geopereerd worden. Engelse en Amerikaanse chirurgen deden dat. Na de operatie ging er verband om, maar het bleef pijn doen. Toen bleek, dagen later, dat de scherf er nog inzat! Die domme verpleegster had de scherf mee verbonden. Hij heeft nu nog een enorm litteken op zijn been.’

Was u ook wel eens bang in de oorlog?
‘Ja. Op een dag liep ik met mijn vriendinnetje Philippine van school naar huis. Van de Akkerstraat naar school moesten we helemaal door de Elzent lopen. Op een veldje waren de moffenmeiden, die wij toen zo noemden, aan het exerceren. Een officier zei wat ze moesten doen. Ineens brulde hij iets in het Duits en de vrouwen richtten allemaal tegelijk hun geweer op ons. Ik deed het in mijn broek van angst. Ik was heel bang dat mijn moeder boos zou zijn, maar dat was ze gelukkig niet.’

Archieven: Verhalen

‘Ik miste mijn vader verschrikkelijk’

Julia, Luca en Lieve zitten alle drie op basisschool De Hasselbraam, tegenover de kazerne in de Tuinstraat waar Lies Vogels tijdens de Tweede Wereldoorlog woonde. Lies ontvangt de kinderen in de serre van haar huidige huis en zet hen wat lekkers voor. Dan begint ze te vertellen. Met haar 93 jaar kan ze zich nog veel herinneren van de oorlog. Ze was elf jaar toen het begon. Net zo oud als Julia, Luca en Lieve nu zijn.

Waarom ging uw vader naar Engeland?
‘Omdat hij bij de Marechaussee zat. Met andere militairen is hij aan het begin van de oorlog naar Frankrijk gelopen om daar mee te vechten. Onderweg hielp hij allemaal mensen. Een maand later staken ze over naar Engeland. Daar heeft hij in Londen heel erge bombardementen meegemaakt. Ondertussen wisten wij niet waar hij was. Dit was, naast de bombardementen, het ergste dat we meemaakten in ons gezin. Ik heb mijn vader jaren niet gezien. Ook kon je heel moeilijk contact met elkaar maken. Ik wist helemaal niet hoe het met hem ging. Een brief ging via via naar hem toe en was lang onderweg. Dan was nieuws al weer oud nieuws. Ik miste mijn vader verschrikkelijk.’

Hoe leefden jullie in de kazerne? 
‘Omdat we niet genoeg kolen hadden en niet alle kamers konden verwarmen, verbleven we in de keuken, waar een kacheltje was. Daar maakten we ook ons huiswerk bij een klein lampje, dat we ook nog van onder zwart hadden gemaakt, zodat er geen licht naar buiten kon schijnen. Dat was verboden. Eten haalden we bij de boer, op een gammel fietsje. Bij de groenteboer stond soms een lange rij. Als je dan aan de beurt was, kon het zijn dat alles al op was. We vermaakten ons met kaartspelletjes en gingen op tijd naar bed. Mijn broertjes sliepen samen op een kamer. Mijn moeder luisterde naar Radio Oranje. Ze zat dan met haar oor tegen de radio aan, anders kon ze het niet horen met ons spelend op de achtergrond.’

Hoe vierde u de bevrijding?
‘We gingen allemaal naar de stad om het te vieren. Het was één groot feest. Amerikaanse parachutisten landden in Son. Zij waren de eersten die binnenkwamen in Eindhoven. De volgende dag kwamen de Engelsen vanuit Valkenswaard over de Aalsterweg binnen. Zij hebben ons bevrijd. Wij gingen ze verwelkomen. Ik had een handtekeningenboekje bij me – dat had je in die tijd als meisje – en heb veel handtekeningen gekregen die dag. Mijn vriendinnen van school, en dus de soldaten, mochten haar of zijn handtekening erin zetten op de datum van hun verjaardag. Ik had ook handtekeningen van beroemde mensen. Elke bevrijdingsdag kwamen de Amerikanen naar Eindhoven om de bevrijding weer te vieren en wij hielden veel contact met hen. We werden ook een keer uitgenodigd om naar Amerika te komen. Dat heb ik gedaan en toen heb ik nog een aantal van deze soldaten ontmoet die hun eigen handtekening herkenden. Ik heb dit boekje goed bewaard.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik ben er niet rouwig om dat ik de oorlog heb meegemaakt’

Josephine, Viggo en Yin van Saltoschool De Hasselbraam gaan op bezoek bij de 95-jarige Frans de Wit. Hij woont nu weer in de Schalmstraat, waar hij als kind in een mooi geverfd huisje woonde. Als hij nu uit zijn raam kijkt, kijkt hij uit op de plek waar hij in de oorlog heeft geholpen om tweeënveertig doden te begraven; mensen die omkwamen na een bombardement op de schuilkelder aan de Biesterweg.

Wat voor spelletjes speelde u als kind in de oorlog?
‘Samen met de jongens uit de buurt een bal tegen de muur koppen bijvoorbeeld. Een keer waren we de tijd vergeten terwijl er een avondklok was. Dan moest je om acht uur binnen zijn. Een Duitser kwam in een Volkswagen aangereden, stapte uit en zei ons dat het spertijd was. Mijn vader was een felle. Die kon erg boos worden als ze ons kleine kinderen bang maakten. Een keer deed een NSB’er een briefje bij ons in de deur. Dat heeft hij terug door de brievenbus naar buiten gegooid. Tot drie keer aan toe. Uiteindelijk heb ik het toen in de kachel gegooid, zodat het weg was. Mijn vader was zo boos en kwaad op de Duitsers. Ik vond het wel leuk om ze te plagen. Ik was niet bang, het was ook uitdagend en sensatie.’

Hoe kwamen jullie aan eten in de oorlog?
‘Van mijn vader moest ik op mijn kleine fietsje, met een kist achterop, een big gaan halen bij familie in Leende, die ze anders moesten inleveren bij de Duitsers. Met het lawaaierige biggetje achterop ben ik over het Leenderpad helemaal naar huis gefietst. Thuis aangekomen kon ik niet meer van mijn fiets af komen! Na drie rondjes rijden heeft mijn moeder me opgevangen.
Omdat onze buurman lid van de NSB was, kreeg hij extra eten en kolen. Zijn kinderen liepen in mooie pakjes. We speelden wel gewoon met hen. Na de oorlog is hun vader opgepakt en heeft hij zes weken in het concentratiekamp in Vught gezeten. Wij hebben zelf nooit overwogen om bij de NSB te gaan. Dat had mijn vader nooit gekund!’

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog en de bevrijding?
‘Ik kan me nog heel goed de bombardementen na de bevrijding herinneren. Op vrijdag werden we bevrijd en de dag erna werden er bommen gegooid door de Duitsers, om de weg af te snijden naar Nijmegen. Die kwamen hier allemaal langs de kerk en toen gooiden ze per toeval een bom midden in een schuilkelder. Daarbij kwamen tweeënveertig mensen om. Die heb ik toen mee helpen begraven. De meesten van hen kende ik. Bij huis hadden we ook een schuilkelder. Mijn buurman was steigerbouwer, die heeft die gebouwd. Met een bank erin en een kap erover. Zijn vrouw was in verwachting en die kleine van hen is geboren in de nacht dat er een bombardement was. Dat kind was dus één van de eerstgeborenen na de oorlog’.

 

Archieven: Verhalen

‘Ik had geen geld, maar ik moest mijn hospita betalen’

Waldy Neijhorst wordt geïnterviewd door drie studenten van het ROC Amsterdamse Plus. Hij komt hiervoor naar het ROC, waar het gesprek in een gezellig lokaal plaatsvindt. Meneer Meijhorst heeft gewerkt als sportleraar, hij heeft veel ervaring met het coachen en motiveren van mensen. Het interview wordt daardoor een bijzonder gesprek: niet alleen een vraaggesprek over zijn verleden, maar ook een open uitwisseling over waar het eigenlijk echt om gaat in het leven, en hoe je kan bereiken wat je wil.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik ben naar Nederland gekomen om te studeren. In Suriname was ik geen snelle leerling op school. Ik had een negatief zelfbeeld en dacht dat ik dom was en niet goed kon leren. Maar ik kon ongelooflijk goed basketballen. Op den duur dacht ik dat ik maar eens meer moest doen dan alleen maar basketballen. Toen heb ik geregeld dat ik in 1974 een beurs kreeg om in Nederland sport te studeren. Daarna heb ik lang tennislessen gegeven, ben ik gaan werken in de bajes en daarna in een afkickkliniek. Ik liet mensen sporten maar besprak ook met ze wat ze willen bereiken. Het is voor mij belangrijk dat je, wat je ook wilt doen, weet wat je echt wil, er helemaal voor gaat en de allerbeste wil worden. Dan heb je altijd succes.’

Waar heeft u allemaal gewoond en hoe was het om in Nederland te komen wonen?
‘Ik ben op Curaçao geboren en woonde er vanwege mijn vaders werk dertien jaar. Mijn ouders waren Surinaams en toen mijn vader met pensioen ging, is hij met zijn gezin naar Suriname gegaan. De mooiste periode van mijn leven heb ik in Suriname meegemaakt. Dus als je me vraagt: wie ben je eigenlijk, dan moet ik even nadenken. Ben ik Antilliaan? Op Curaçao ben ik Surinamer. Ik ben op de Antillen geboren en ik heb een mooie tijd in Suriname gehad. Uiteindelijk voel ik me meer Surinamer dan Antilliaan; ik praat ook veel beter Surinaams dan Papiaments.

‘Toen ik vanuit Suriname hiernaartoe kwam was ik in de bloei van mijn leven. Ik moest zekerheden achterlaten, zoals mijn ouders. Hier kende ik weinig mensen en merkte ik ook dat men anders denkt. Een voorbeeld: een jongen van mijn opleiding had iemand 10 cent geleend. Een dubbeltje. En op een maandag kwamen we op school en die jongen staat in de deuropening en schreeuwt: heb je me dubbeltje voor me meegenomen? Cultuurshock! In de rij staan wachten was ook nieuw. ‘Op je beurt wachten’ kende ik in Suriname niet. Maar naarmate je ergens langer woont, leer je om verschillen te respecteren. Dus als je geen nare opmerkingen wil, moet je ook niet voordringen.’

Wat is het belangrijkste dat u geleerd heeft toen u hier net studeerde?
‘Ik heb geleerd om nooit meer afhankelijk te zijn. Een jaar nadat ik hier was gekomen, in 1975, is Suriname onafhankelijk geworden. Ik had een beurs gekregen. Toen Suriname onafhankelijk werd, belde het consulaat me en vroeg: word je Surinamer of blijf je Nederlander? Ik koos ervoor om Nederlander te blijven. Daar hoefde ik niet lang over na te denken want sinds mijn jeugd al ga ik voor succes en ik wist: als ik Surinamer zou worden, zou ik armoe gaan lijden. Maar wat deden die beesten van het consulaat? Ze zetten mijn beurs direct stop. En dat betekende dat ik armoede leed. Ik had geen geld, maar ik moest wel mijn hospita betalen, en eten kopen. Ik heb dagen zonder eten rondgelopen. Dat was rond Kerst. Ik zag mooie kerstverlichting en mooie kerstbomen, iedereen ging shoppen, maar ik was bang dood te gaan van de honger.

‘Dus wat heb ik gedaan? Ik ben naar de Albert Heijn gegaan. Nu ik dit vertel, word ik weer emotioneel. Ik ging naar binnen en pakte brood, melk en eieren. En een kerststol. In die tijd had je plakkertjes in plaats van streepjescodes en die kon je weghalen of een goedkoper plakkertje erop plakken. Ik ben bij de kassa gaan staan en op het moment dat de caissière haar hoofd weggedraaid had, ben ik met m’n wagentje naar buiten gegaan. Dat heet ‘proletarisch winkelen’. Toen ik op mijn kamer kwam, dacht ik: wat voor shit heb ik gedaan?

‘Ik vertel dit omdat ik jullie dit wil meegegeven. Op die dag heb ik tegen mezelf gezegd: ik zorg ervoor dat ik nooit, nooit, nooit meer in mijn leven in een situatie kom waarbij ik afhankelijk ben van anderen. Daarom drink ik geen alcohol om dronken te worden, want dan moeten mijn matties me naar huis brengen. En wanneer ik weinig doekoe heb, speel ik niet de big shit. Want wat moet ik doen als het op is? Er is een regel in Holland: ieder voor zich, God voor ons allen. Dus dat was het moment, in 1975, dat ik dacht: dit gebeurt me nooit meer.’

Archieven: Verhalen

‘We waren arm maar niet ongelukkig’

Een groep studenten van het ROC Amsterdamse Plus interviewt Irène Gefferie over haar jeugd in Suriname en komst naar Nederland. Ze nodigt ze uit om een beetje dichterbij te komen zitten. ‘Ik wil je kunnen ruiken’, zegt ze tegen de studenten. Dan vertelt ze iets over zichzelf. ‘Ik woon in Amsterdam-Zuidoost en ik ben moeder van een jongen en een meisje. Ik had twee jongens. De oudste was 33 jaar toen hij overleed, in zijn slaap. Wat wij willen is sterk zijn, doorgaan.’

Hoe was uw jeugd in Suriname?
Oh, dat wil je niet weten. Nou ja, het was een mooie tijd. Mijn moeder was alleenstaand. Ik was de oudste van twaalf kinderen en moest in huis helpen. Mijn moeder was destijds nog heel jong, inmiddels is ze 87 jaar; een lieve en sterke moeder. Ze werkte altijd, stond vroeg op, kookte rijst of heri heri, een Surinaams-Creools gerecht. Soms kregen we een dubbeltje en daar kon je heel veel mee kopen. We waren arm maar niet ongelukkig. Mijn grootmoeder stuurde elke week van alles uit haar tuin. Dat was altijd feest. We hadden een groot huis en we sliepen op Javaanse gevlochten doeken, naast elkaar op de grond. We waren altijd samen en met elkaar bezig. Mijn overgrootvader was een botenmaker.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
Wat dacht je? Ik had een vriend en een kind. Mijn vriend moest naar Nederland dus ik ging mee. Ik had aanvankelijk mijn kind achtergelaten want ik wilde eerst weten waar ik terechtkwam. Mijn zoon kreeg veel liefde van mijn grootmoeder en mijn familie. Hij was daar heel veilig. Later, op zijn vijfde, kwam hij ook naar Nederland. Juist die zoon is overleden op 33-jarige leeftijd. Hij hield van muziek. Ik mis hem nog steeds.’

Hoe was het leven in Suriname toen het nog onder Nederland viel?
‘Mijn moeder werkte bij rijke, witte mensen. Zij hadden spullen die wij niet hadden. Maar ik ben een tevreden kind. We hadden het niet slecht. Ik heb het leuk gehad in Suriname. Het was wel heel streng. Ik mocht geen verkering van mijn moeder en ik moest haar in huis helpen. Als je verkering wilde, moesten we eerst kennismaken met de familie. Samen werd dan besloten of verkering mocht. Mijn broers en zusjes mochten later veel meer.’

Archieven: Verhalen

‘Indonesiërs werden gewaarschuwd voor mensen met blauwe ogen’

Studenten van het ROC Amsterdamse Plus ontvangen Anne-Ruth Wertheim in het lokaal van hun school om haar te interviewen over haar jeugd in voormalig Nederlands-Indië. Mevrouw Wertheim is geboren in Nederlands-Indië als dochter van twee witte, Nederlandse ouders. Ze groeide op in een huis met bedienden,  en had er een geprivilegieerde positie. Toen Japan Nederlands-Indië bezette, veranderde alles. Ze moest met haar zusje, broertje en moeder naar een Japans interneringskamp op het eiland Java, haar vader moest naar een apart kamp. Hij was Joods en daarom moesten de kinderen uiteindelijk ook naar een Joods kamp. Haar moeder was niet Joods, maar besloot te doen alsof zodat ze bij haar kinderen kon blijven. Haar vader zag mevrouw Wertheim pas na de bevrijding van het kamp terug. Hierna ging het gezin naar Nederland.

Tijdens het interview bekijken de studenten een film die mevrouw Wertheim heeft gemaakt over haar jeugd in het kamp. De film is gebaseerd op het ganzenbord dat haar moeder had gemaakt in het kamp, en op een piepklein boekje met tekeningen van mevrouw Wertheim en haar broertje en zusje, gemaakt met naar binnen gesmokkelde potloden en papier. In het kamp waren de omstandigheden erg slecht, er was veel ziekte, het was heet en er was weinig eten. Je wist nooit waar je aan toe was.

Kunt u wat over de mensen in het kamp vertellen? Zaten er ook Indonesiërs in het kamp?        
‘Nee. Mensen die ‘half half’ waren hoefden niet het kamp in, en ook niet als je één grootouder had die Indonesisch was. Als je een klein beetje Indonesisch was had je vaak een beetje een beige huid en zwart haar. In de loop van de oorlog stuurden ze ook mensen die ‘half half’ Indonesisch waren of een kwart of driekwart, naar het kamp. Maar alleen als ze lichte ogen hadden. Dat is ontzettend dom, want soms had je lichte ogen ook al had je wel een Indonesische grootouder, en dan moest je toch het kamp in. Een rare toestand eigenlijk. Er hingen ook overal posters om de Indonesiërs te waarschuwen voor mensen met blauwe ogen, met de Indonesische tekst ‘giftige ogen’, en te zeggen dat als je iemand met blauwe ogen tegenkwam buiten het kamp, je die naar een Japans hoofdbureau moest brengen. Als ze mij buiten het kamp hadden gezien, zou ik dus worden gesnapt met mijn lichte haar en ogen.’

Ik kan me voorstellen dat de mensen in het kamp ook depressief waren of traumatische ervaringen hebben opgedaan. Hoe werd in die tijd omgegaan met geestelijke gezondheid?
‘Wat een interessante vraag. Mensen steunden elkaar natuurlijk wel, vriendinnen onder elkaar bijvoorbeeld. Maar de meeste mensen praatten er toen niet over als je nare dingen had meegemaakt, en dat is het stomste wat er bestaat. Mijn moeder deed dat met ons wel, zowel in het kamp als na afloop, en mijn vader toen hij terug was ook. Ik hoop dat jullie later ook aan anderen zullen vertellen hoe belangrijk het is om te praten. Dat hoeft niet alleen over oorlog te gaan, je kan natuurlijk ook andere rottige dingen of ongelukken meemaken. Praten wanneer je nare dingen hebt meegemaakt is ontzettend belangrijk.

‘Na de oorlog ben ik in therapie gegaan, omdat ik overdreven beroerd werd als ik bijvoorbeeld niet wist hoe laat de bus kwam. Door therapie kwam ik erachter dat dat door het kamp kwam. De bazen konden op het ene moment zeggen: jullie krijgen morgen geen eten, jullie moeten naar een ander kamp, jullie moeten voor straf appèl gaan staan, of dat het water werd afgesloten. Als zoiets gebeurde wilde je natuurlijk naar je moeder want zij moet jou beschermen. En met mijn vader in een ander kamp was zij de enige die dat kon. Maar dan zag ik aan haar gezicht, aan haar ogen, dat zij het ook niet wist. En dat was het erge: dat ik dus eigenlijk niet beschermd was. Wanneer ik later geen invloed op dingen had, werd ik daar heel ongerust van. Dat ik door therapie nu weet dat het door het kamp komt, maakt het minder erg.

Denkt u dat racisme ooit verdwijnt?
‘Ik hoop van wel. Ik wil dat er geen racisme is. Daar ben ik al vanaf dat ik uit dat kamp kwam, toen ik tien jaar was, altijd mee bezig geweest. Ik ben benieuwd hoe jullie hier zelf over denken. Het helpt hierbij als er uiteindelijk mensen zijn die allerlei verschillende achtergronden hebben, zoals ik zelf (Joods en niet-Joods), jullie en ook mijn kinderen en kleinkinderen. Die zijn Nederlands-Frans en Nederlands-Mexicaans. Want denk aan mensen die tegen de Joden zijn, die hebben natuurlijk moeite met mij. Ik ben niet helemaal Joods, dus wat ben ik dan? Juist die grenzen rondom een groep, van die is wel een Jood en dat is niet een Jood, hoort bij racisme. Als iedereen door elkaar lopende achtergronden heeft, wordt het moeilijker om mensen te discrimineren.’

Archieven: Verhalen

‘Op Curaçao heb ik echt apartheid leren kennen’

Opgewekt komt de 75-jarige Romeo Hoost het lokaal binnen, maakt kennis met Jaïr en Joël en neemt plaats aan tafel. De leerlingen van ROC Eendracht in Amsterdam Nieuw-West maken een gezellig kletspraatje. Na een korte voorstelronde proberen de jongens zijn leeftijd te schatten, wat na een paar pogingen lukt. Nu het ijs is gebroken, gaat het gesprek vloeiend over in het interview.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben stomtoevallig geboren in Suriname, maar we woonden op Curaçao. Veel Surinamers werkten daar in de olie-industrie omdat er veel geld in was te verdienen. Mijn vader werkte bij de Shell. Om de paar jaar reisden we op kosten van het bedrijf met het hele gezin naar Suriname voor twee maanden. Mijn moeder was negen maanden zwanger van mij en mocht eigenlijk niet mee. Maar ze zei tegen KLM dat ze zeven maanden zwanger was om toch mee te kunnen. We kwam om 8 uur in de avond aan en om 12 uur werd ik geboren.’

Hoe was uw jeugd op Curaçao?
‘In mijn jeugd werd ik verwend, hoewel ik me ertegen heb verzet. Ik had drie zussen die thuis woonden en ik was de enige jongen. Mijn moeder gaf me een voorkeursbehandeling, maar eigenlijk wilde ik dat niet. Ze verbouwde groenten en we hadden kippen rondlopen. Als er een periode van schaarste was, bewaarde ze speciaal voor mij zeker één ei, achter in de oven. Ons huis stond op een groot erf, letterlijk onder de rook van de oliemaatschappij waar mijn vader werkte, in de buurt Marchena.

‘Ik heb op Curaçao op de lagere school gezeten. Daar mocht je geen Papiaments praten in de klas, dan kreeg je straf. Zelfs in de pauze. Mijn middelbare school, ook op Curaçao, was een jongensschool, daar waren geen meisjes. Pas later kwam er een meisjesklas. Ik plaagde graag een meisje, zij was een dochter van een rijke familie, maar ze was niet onder de indruk! Op Curaçao heb ik echt apartheid leren kennen. Julianadorp was speciaal voor Nederlands employees. Het lag op een omheind terrein met beveiliging en ze hadden aparte klinieken.’

Wanneer woonde u in Suriname?
‘In Suriname heb ik eigenlijk maar kort gewoond, van 1975 tot 1982. Toen Suriname onafhankelijk werd in 1975 woonde ik nog op Curaçao. Ik was destijds op vakantie in Suriname en ik vond het zo mooi dat ik zei: als ik hier werk vind, dan blijf ik. Na een week had ik werk. Iedereen verklaarde me voor gek omdat men wist dat het werk in Suriname minder betaalde.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘In 1982 ging ik voor mijn werk naar een conferentie in Brussel. Ik zou eigenlijk maar twee weken in Nederland blijven. Maar vanwege de Decembermoorden in 1982 werd het afgeraden om terug te gaan, het was te gevaarlijk. Ik was lid van een vakbeweging waarvan de voorzitter ook was vermoord en ook een neef van mij. Bij de jaarlijkse herdenking word ik nog elke keer weer verdrietig. Pas wanneer Bouterse achter slot en grendel zit, ga ik terug naar Suriname. Ik was voorstander van de berechting van Bouterse. Ik ben zijn grootste vijand omdat ik er geen geheim van maak dat ik hem in de gevangenis wil zien.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892