Archieven: Verhalen

‘Werkende mensen kregen een gele kaart en betere zorg’

Falke, Iris en Stef hebben een bos bloemen meegenomen voor Marienella Frans, die ze mogen interviewen. Ze is geboren in 1965 in Willemstad op Curaçao en in 1988 naar Nederland gekomen. Eerst woonde ze in Groningen, daarna in Hoogeveen en nu al een lange tijd in Deventer. Marienella Frans vertelt met veel warmte en plezier over haar jeugd op Curaçao en over de geschiedenis aan de leerlingen van het Etty Hillesum Lyceum.

Mist uw bepaalde dingen uit Curaçao?
‘Het leven in de jaren zeventig was een lekker leven, mijn familie had het goed. Mijn vader werkte in de haven van Willemstad, waar grote schepen, zoals cruiseschepen en vrachtschepen, werden binnengeloodst. Het grootste verschil tussen Curaçao en Nederland is familie. Familie is erg belangrijk op Curaçao. Ik heb in Nederland zeven jaar als zorgmedewerker bij Carinova gewerkt en daar viel me op dat er een groot verschil zit in de waarde die men aan familie hecht. Op Curaçao blijven ouders vaak bij het jongste kind wonen. Het wordt gezien als je taak om voor je ouders te zorgen. In Nederland ‘dumpen’ veel kinderen hun ouders bij een bejaardentehuis en kijken niet meer naar hen om. Jullie moeten goed blijven zorgen voor je dierbaren! Ook mis ik de ‘chille’ situatie op Curaçao. Het leven is daar een stuk goedkoper waardoor mensen weinig financiële verplichtingen hebben vergeleken met hier in Nederland. Het bloeit er veel in de avond en het levensritme is vergelijkbaar met dat van Spanje of Italië.’

Zijn er nog mythes of verhalen uit de geschiedenis van Curaçao?
‘Curaçao kent een rijke geschiedenis. De eerste Europeanen die het land bezochten waren de Spanjaarden in 1499, waarbij het eiland tijdelijk werd bezet. In 1634 namen de Hollanders van de West-Indische Compagnie het over en stichtten Willemstad. In 1791 werd Curaçao officieel opgenomen als Kolonie van Nederland. Slavernij speelde toen al een grote rol; het eiland werd destijds gebruikt als doorverkoopplaats. Een relatief klein deel van de slaven werd door lokale handelaren gekocht en bleef op Curaçao om te werken op plantages. Mijn roots liggen door dit alles ook in Ghana. Met de Trans-Atlantische slavenhandel werden slaven in Afrika gekocht om vervolgens naar Curaçao te gaan en daar door te verkopen naar Midden- en Zuid-Amerika.’

Bestaat er een klassensamenleving op Curaçao?
‘Ja, die bestaat er inderdaad, in een lichte vorm. Op Curaçao wordt er groot onderscheid gemaakt tussen de werkende mensen en de niet-werkende mensen en zzp’ers. Zo kregen werkende mensen in die tijd een gele kaart waarmee ze op verschillende manieren werden voorgetrokken in de samenleving. Ze hadden ook betere toegang tot zorg. Mijn eigen moeder moest bijvoorbeeld al om vijfuur ‘s ochtends voor het dokterskantoor wachten voor haar afspraak met de dokter, terwijl een werkend persoon met een gele kaart direct naar de dokter kon gaan. En betere zorg kon krijgen.’

Wat is uw mooiste herinnering aan Curaçao?
‘Op Curaçao had je een Joodse bankiersfamilie van de Maduro & Curiel’s Bank. De bank is in 1916 opgericht en heeft inmiddels 31 vestigingen op de Caribische eilanden van het Nederlandse Koninkrijk. Mijn oma heeft bij deze bankiersfamilie gewerkt. Daardoor kwam ik met mijn nichtje vaak daar thuis. Ik speelde er tussen allerlei pracht en praal, tussen diamanten, edelstenen, goud en parels, in een grote villa met prachtige meubels, zonder dat ik dat als kind doorhad. Ik heb mooie herinneringen aan mijn jeugd en heb die als positief ervaren. Daar haal ik elke dag nog kracht en zelfvertrouwen uit voor in mijn dagelijks leven. Dat maakt mij een sterke, zelfverzekerde vrouw.’

Archieven: Verhalen

‘We moesten de bus uit en het Indonesische volkslied zingen’

Jurre, Madelijn, Maya en Sil worden met open armen ontvangen door René van der Hoff. Hij vluchtte in 1960 vanwege de politieke veranderingen met zijn gezin vanuit Surabaya terug naar Nederland. Aan de leerlingen van het Etty Hillesum Lyceum vertelt hij over zijn jeugd in Nederlands-Indië en zijn boodschap aan de jongere generatie, ‘Zet je ogen en oren open, luister, lees en als je iets niet begrijpt: vraag.’

Hoe woonde u in Nederlands-Indië?
‘Mijn ouders hadden het daar echt heel erg goed. Mijn vader had een topbaan, hij was de baas van een suikerrietonderneming, en mijn moeder hoefde niets te doen. We hadden een kokkin, een tuinman en een jongen die de boodschappen deed. Het personeel woonde in een ruimte achter ons huis. Als mijn ouders naar een dansavond gingen, sliep de bediende op de grond naast mijn bed. Een betere oppas kun je niet hebben. Hoe wij kinderen speelden? We schoten met een katapult duiven uit de bomen. Dat was daar allemaal heel normaal. Een katapult maken was gewoon een sport. We gingen met mijn vader ook geregeld in een soort wagonnetje door de riettuinen en dan schoot hij op duiven en fazanten. Een wapen bij je hebben was ook normaal. Jagen was één van de grootste hobby’s van mijn vader. Thuis spraken we Nederlands; met mijn vriendjes sprak ik de taal van mijn land, Maleisisch. Als ik thuis ook maar één Maleisisch woord sprak, kreeg ik een tik, dan moest ik de gang op.’

Wanneer merkte u iets van spanningen?
‘De laatste periode dat wij in Indonesië woonde, werd het heel spannend. Mijn broer en ik waren een keer met de bus op weg naar school toen we werden aangehouden door opgeschoten nationalisten met bamboesperen. Ze wisten precies aan te wijzen wie allemaal de bus uit moesten. Ook wij. Mijn broer en ik moesten voor de bus in een rij gaan staan en het Indonesische volkslied, uit ons hoofd, zingen. Toen ik dit ’s avonds aan tafel vertelde, trok mijn vader helemaal wit weg. Dat was voor hem de aanleiding om een visum aan te vragen om terug te gaan naar Nederland. Opgehitst door de regering en door de nationalistische groepering wilden ze daar alles wat met Nederland te maken had de deur uit te doen. Dat moesten ze niet meer, dat was koloniaal. Maar als ik nu terugkom in Indonesische merk ik er niks meer van.’

Hoe kijkt u terug op het gedwongen vertrek?
‘Ik kijk er niet negatief op terug. Maar mijn ouders moesten vanaf nul beginnen. Ze hadden niks in Nederland. Alles wat ze hier kochten, was in het begin met steun. En de overtocht van Indonesië naar Nederland had mijn vader ook nog als schuld meegekregen. Terwijl wij gewoon Nederlands waren! Daarom wil ik ook mijn kennis delen. Dat je ook een beetje een idee krijgt van: vluchteling? Ben jij dan ook een vluchteling? Ja, eigenlijk wel.’

Wat wilt u meegeven aan onze generatie?
‘Met een stichting die ik samen met twee vrienden heb opgericht, wil ik dat wat wij daar hebben meegemaakt, hoe we opgevoed zijn en wat we meegekregen hebben, doorgeven aan jullie generatie. Mijn kinderen zijn dan wel een keer in Indonesië geweest, maar mijn kleinkinderen niet. En zij hebben een opa die bruin is en een oma die wit is. Ik vraag weleens aan mijn oudste kleinzoon van vijf of hij verschil ziet tussen mij en zijn oma. ‘Nee, hoezo?’ Dus hij kijkt niet naar kleur; hij weet dat ik zijn opa ben en dat dat zijn oma is. Het rare is dat als mensen ouder worden ze ineens onderscheid gaan maken. Daarom wil ik jullie generatie meegeven: zet je ogen en oren open, luister, lees en als je iets niet begrijpt: vraag.’

Archieven: Verhalen

‘Ze hebben ons gewoon in Nederland gedumpt’

Opgewekt doet Otto Kaihena (1941) de deur open voor Mart, Dyon en Tijs van Het Corberic, onderdeel van het Etty Hillesum Lyceum in Deventer. De derdejaars leerlingen worden warm ontvangen door meneer Kaihena en zijn vrouw. Er staat van alles tafel: groene cake, madeleines en stroopwafeltjes. Na de vraag wat ze willen weten, begint Otto Kaihena zijn verhaal over de Molukken en Nederland.

Kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘Ik ben geboren op Midden-Java. Toen ik nog klein was, zaten we in een Jappenkamp. Dat weet ik van mijn moeder en mijn zus, die mij dat later hebben verteld. Mijn vader zat bij het KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, en moest de oorlog in. Mijn vader zei mijn moeder dat als de oorlog voorbij was en zij niks van hem hoorde, dat hij er dan niet meer was. Ze moest hem beloven dat ze dan hun kinderen naar de Molukken zou brengen. Zogezegd ging hij de oorlog in, en we hoorden niks van hem. Mijn moeder heeft ons toen naar de Molukken gebracht. Bij aankomst in de haven stonden mijn broers en zussen te zwaaien naar iemand en ik dacht: naar wie zwaaien ze? Nadat de boot aan was gekomen, omhelsde iedereen mijn vader en ik dacht: wie is die man? Ik ken mijn oudste broer als mijn vader. Moet je nagaan wat de oorlog met je deed. Toen zei mijn zus: ‘Dat is je echte vader’. Dat was wennen. Ik moest steeds bedenken dat mijn vader mijn vader was en mijn oudste broer gewoon een broer was. De KNIL-soldaten mochten in die periode vakantie houden en werden naar Ambon gestuurd. Later moesten de soldaten van het KNIL weg en gingen we terug naar Indonesië. Mijn twee oudste broers zijn toen op de Molukken gebleven.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘In 1951, ik meen op 3 april, zijn wij vanuit Soerabaja (Oost-Java) met de boot naar Nederland vertrokken. Omdat mijn vader bij het KNIL zat, werden we naar Nederland gestuurd. Daar zouden we, zo werd beloofd, drie tot zes maanden blijven. Die zes maanden werd een jaar, een jaar werd vijf jaar en nu woon ik al zeventig jaar in Nederland. Op 16 mei kwamen wij aan in Schattenberg. Dat was eerst kamp Westerbork waar de Joden in de Tweede Wereldoorlog zaten. Ik zeg altijd dat wij geen allochtonen zijn. Allochtonen gaan vrijwillig naar Nederland; wij zijn door de Nederlandse regering hier naartoe gehaald. Ik heb het altijd over de Nederlandse regering en niet over de Nederlanders. Jij, je ouders en je grootouders weten er niks van. De Nederlandse regering wel. Zij hebben ons gewoon gedumpt in Nederland.’

Hoe was het toen u in Nederland aankwam?
‘Onderweg naar Schattenberg dacht ik: is dit nou Nederland? Het is helemaal plat. Er zijn zelfs geen bergen. We werden in barakken geplaatst. In zo’n barak woonden we met ongeveer zestien gezinnen. Het was erg koud. We kregen bonnetjes om kleren te kopen in Assen. We kregen ook drie gulden per persoon per week, of per maand, dat weet ik niet meer precies. Een soort zakgeld. Je kon niet werken, je mocht niet werken. Stiekem gingen mensen wel werken bij een boer. Dan gingen ze bijvoorbeeld aardappels rooien en daar kregen ze wat geld voor. Op een gegeven moment is onze barak afgebrand. Alles was weg. Anders had ik nu wel foto’s gehad om aan jullie te laten zien. Daarna werden we in een andere barak geplaatst. In Schattenberg hebben sommige mensen enge dingen meegemaakt. Ze zagen in de nacht dode mensen van Joodse afkomst die in het kamp hadden gezeten. Mijn vader zag dan spelende Joodse kindertjes. De Nederlanders geloven dat niet, maar wij wel. Ik heb het zelf nooit gezien. Ik krijg alleen wel kippenvel bij het idee.’

Zou u ooit nog terug willen naar de Molukken?
‘Die vraag wordt vaak gesteld, maar ik woon veel langer in Nederland dan op de Molukken. Al zeventig jaar, ik ben hier gewend. Soms wil ik wel terug, maar al mijn kinderen en kleinkinderen zijn hier. Mijn ouders zijn wel teruggegaan, in 1961. Ik moest huilen toen ze gingen. Ik ben al twaalf keer naar de Molukken teruggeweest. Ik heb veel nichten en neven daar. Ze ontvangen mij en brengen mij elke keer naar allemaal mooie plekken. Ik voel me dan net een koning.’

Archieven: Verhalen

‘Tijdens de reis naar Westerbork sprong mijn vader uit de trein’

Carolien van den Berg vertelt aan Faas, Ot, Rosa en Norah van montessorischool Azalea in Amsterdam-Noord het bijzondere verhaal van haar Joodse vader Bob van den Berg. Als jongen van 16 werkte hij in de Hollandia Kattenburgfabriek bij het IJplein, waar in 1942 een razzia heeft plaatsgevonden. Daarbij werden 378 Joodse mensen opgepakt en weggevoerd naar kampen. Bob van den Berg is uit de trein naar Westerbork gesprongen. Uiteindelijk bleek hij een van de slechts acht overlevenden van de razzia te zijn.

Hoe komt het dat uw vader de oorlog heeft overleefd?
‘Mijn oma was heel arm en runde voor de oorlog een soort pension waar Joodse mensen kwamen die op de vlucht waren voor Hitler. In Duitsland was het al heel gevaarlijk in die tijd en mijn vader hoorde en zag wat er gebeurde met Joodse mensen. Hij leerde de Duitse taal en wist al eerder dan de meeste Nederlanders hoe gevaarlijk het ook in Nederland zou worden. Hij werkte als loopjongen in de fabriek en werd net als de andere Joodse medewerkers opgepakt en in de trein gestopt. Tijdens de reis naar Westerbork sprong hij uit de trein en kwam met zijn hoofd op de rails terecht. Bloedend rende hij weg en zag dat de trein eerst stopte en uiteindelijk toch door reed.

‘Hij kwam bij een dokter terecht die gelukkig ‘goed’ was. Deze dokter heeft zijn hoofd gehecht en gevraagd waar hij naartoe wilde. Een officier die in de wachtkamer zat, heeft hem meegenomen naar Amsterdam. In Amsterdam is hij naar een vriend gegaan die zijn moeder heeft gebeld. Die is ook meteen ondergedoken. Na wat logeren hier en daar – wat vreselijk gevaarlijk was – besloot hij naar het Gooi te gaan. Hij meldde zich bij een soort arbeidsbureau om zich op te voor werk in Duitsland… in het hol van de leeuw. Natuurlijk deed ie dat onder een andere naam en met een vals paspoort. Daarop is hij met een vriend naar Duitsland gegaan. Ze moesten heel hard werken, maar bleken wel betrekkelijk veilig. Toch werd hij verraden omdat hij brieven schreef naar zijn moeder die ondergedoken zat in Groningen. Die brieven zijn onderschept en zijn moeder is opgepakt en heeft de oorlog niet overleefd. In Duitsland werd hij zelf ook bijna opgepakt, maar met een smoes is hij weer verder gegaan naar Baden Baden. Daar heeft hij zelfs nog gevoetbald tegen een team van SS’ers.’

Uw vader heeft u niet veel verteld toen jullie nog jong waren, waarom niet?
‘Mijn vader wilde niet vertellen over al het leed dat hem is overkomen. In die tijd was het niet gebruikelijk om terug te kijken: we moesten naar de toekomst kijken. Dat hij zijn broer en moeder heeft verloren is zo vreselijk. Hij heeft het daar nooit over kunnen hebben.’

U heeft een voorstelling gemaakt over uw familie, hoe kwam u daarbij?
‘Een tijd geleden kregen mijn broers en ik een bedrag op onze rekening. We wisten niet van wie het kwam, maar het bleek van oom Jo te zijn. Wie de f… is oom Jo?, vroeg mijn dochter. Deze oom was de broer van mijn vader en hij heeft de oorlog niet overleefd. Oom Jo was veel ouder dan mijn vader. Voor de oorlog had hij een soort verzekering afgesloten, maar dat geld heeft hij nooit kunnen ophalen. Wij waren de enige erfgenamen en zo kwam het geld op onze rekening. Ik ben onderzoek gaan doen en kreeg veel informatie. Mijn vader heeft op latere leeftijd een boek geschreven over zijn leven, over de periode rond de Tweede Wereldoorlog. Het lijkt soms wel een spannende film, maar het was natuurlijk een hele angstige rottijd. Dit mag nooit meer gebeuren. Blijf altijd goed luisteren naar je hart. Zo gauw je denkt en voelt dat mensen buiten gesloten worden, dan wordt het gevaarlijk. Ieder mens is een mens en heeft bestaansrecht, wie of wat je ook bent.’

 

Archieven: Verhalen

‘Achteraf heb ik spijt, want ik had die bordjes eraf moeten trekken’

Per fiets reizen Sabrina, Robbie, Ismael en Jurainey naar Riet de Groot, die pal naast het Noorderpark in Amsterdam-Noord woont. De kinderen maken onderweg een uitgelaten indruk, maar zodra de stralende mevrouw De Groot hen verwelkomt slaat de verlegenheid toe. Netjes nemen ze plaats aan de keukentafel bij het raam, waar allemaal lekkers voor ze klaarstaat. De kinderen kijken hun ogen uit, want het huis hangt vol met Afrikaanse maskers, een houten zwaard en een verzameling olifantjes. Ook heeft ze afbeeldingen uit de oorlog. Eenmaal begonnen deelt mevrouw De Groot haar herinneringen aan de oorlog, maar toont ze ook veel interesse in het viertal van basisschool De Botteloef.

Had u onderduikers?
‘Jazeker, wij hadden een Joodse onderduiker in huis. Dat was ontzettend riskant en spannend. Maar mijn vader had alles goed uitgedacht. Die Joodse man sliep in het bed van mijn zus. Toen de Duitsers ons huis binnenvielen, is hij natuurlijk gelijk gevlucht. Mijn zus moest snel in haar eigen bed gaan liggen. Een leeg en warm bed, dat verklapt alles. Helaas hebben we de beste man nooit teruggezien en weten we niet hoe het is afgelopen met hem.’

Kende u Joodse mensen?
‘Natuurlijk, mijn zus was zelfs verliefd op een Joodse jongen. Mijn moeder was werkster bij een rijke familie in Amsterdam-Zuid en in die straat woonde hij. Wij gingen doorgaans mee, als mijn moeder daar ging schoonmaken. Op een dag werd de jongen opgepakt door de Duitsers, maar hij sprong uit het raam. Daarbij brak hij zijn benen en werd hij bruut afgevoerd. Het was een verschrikkelijk gezicht en ik zal het nooit vergeten.’

Wat vond u het allerergste aan de oorlog?
‘Wat een mooie vraag, jongen! Het ergste vond ik de buitensluiting van de Joden en natuurlijk het systematisch ombrengen van deze mensen. Maar ik was een kind tijdens de oorlog, dus ik wist nog niks van die gruwelijkheden. Ik heb veel herinnering aan bijvoorbeeld de bordjes die overal hingen. ‘Verboden voor Joden.’ Achteraf heb ik spijt, want ik had ze eraf moeten trekken. Wat zou jij doen?’

Archieven: Verhalen

‘We kregen één ei voor een heel gezin, dat was heel speciaal’

Het is prachtig weer, wanneer Kenean, Safa, Haazhen en Zoë worden opgehaald voor een ontmoeting met Ria Faber-Bakker. De kinderen zijn een tikje nerveus en hebben ontzettend serieus tientallen vragen voorbereid. Ze hebben de vragen onderling verdeeld met vrolijke stiften. Gastvrij als mevrouw Bakker is opent ze haar voordeur en lacht ze de kinderen tegemoet. Binnen staan pakjes drinken en snoepjes klaar en het viertal neemt plaats aan de keukentafel. Daar heeft mevrouw Bakker allerlei spulletjes klaar gelegd, uit de oorlog.

Hoe maakten jullie eten tijdens de oorlog?
‘Nou, dat stelde niet veel voor. We kookten op een noodkacheltje. In het laatste oorlogsjaar, tijdens de Hongerwinter, was er geen gas en elektriciteit meer, maar op den duur ook geen kolen meer. Het was verschrikkelijk koud, er was weinig eten en we hadden honger. Daarom gebruikten we dat noodkacheltje. Deze vulden we met kolengruis, dat we vonden langs het spoor; of sprietjes hout, van deuren of omgezaagde bomen. Het duurde een eeuwigheid, dus je moest erg veel geduld hebben. We kookten daarop ui of aardappelen. Heel af en toe gaf mijn moeder ons sardientjes. Of één ei, voor een gezin. Dat was heel speciaal, kan je je dat voorstellen?’

Waar haalden jullie eten vandaan?
‘In de oorlog moest men voedselbonnen gebruiken, omdat er weinig eten was en alles gelijk verdeeld moest worden. Het probleem was alleen dat veel Nederlandse mannen onderdoken omdat ze niet in militaire dienst wilden werken voor de Duitsers. Alleen, voor onderduikers kreeg je uiteraard geen voedselbonnen, want die moesten immers geheim blijven. Daardoor werd alles nog schaarser dan het al was. Om toch een beetje geld te kunnen verdienen, maakten deze mannen lepeltjes van centen. Die verkochten anderen voor hen en zo verdiende de familie iets extra’s. Dit zijn een soort oorlogssouvenirs. Mooi hè?’

Waarom stuurde uw ouders u naar Breda?
‘Na de oorlog waren wij kinderen natuurlijk behoorlijk mager. We kregen weinig voedingsstoffen en vitaminen binnen, omdat we enkel aardappels en ui aten. Om aan te sterken mochten we bij een gezin verblijven in Breda. Daar hebben we het heel goed gehad. We kregen genoeg eten en veel verse groenten. Ik kwam in een gezin terecht met drie jongens, nou, die vonden het reuze interessant, zo’n meisje te logeren…’

Archieven: Verhalen

‘Ik zeg altijd: je moet mensen niet gelijk veroordelen’

Eindelijk is het zo ver: Habiba, Khitan, Esila en Rachel gaan op bezoek bij Marian Schaap. In de auto zijn de kinderen ongelofelijk hyper. Zou mevrouw Schaap een kat hebben en zouden we iets lekkers krijgen? Ja hoor, aangekomen vallen ze met hun neus in de boter: er is een kat én een schaal zelfgebakken brownies. Precies zoals ze hadden gehoopt. Het verhaal van de zus van mevrouw Schaap maakt grote indruk. Het is bijzondere middag voor iedereen, zelfs voor kat Bram.

Moest uw familie in de oorlog een Jodenster dragen?
‘Nee, want wij waren niet Joods. Mijn pleegzus had dat eigenlijk wel gemoeten, maar niemand mocht weten dat ze Joods was. Dat was een groot geheim, waar ik op mijn tiende achter kwam. Eigenlijk vertel ik kinderen altijd het verhaal van mijn zus. Ook aan jullie. Het is een bijzonder maar ook verdrietig verhaal. Toen ik 12 jaar oud was vond ik een brief, waarin ik las dat mijn zus een andere achternaam had. Toen ben ik mijn ouders gaan vragen hoe dat zit. Maar, ik noem mijn pleegzus altijd mijn zus, want ze voelt als mijn zus en ze was er al toen ik geboren werd…’

Hoe kwam uw pleegzus bij uw ouders terecht?
‘In Nederland werden er tijdens de oorlog steeds meer Joden opgepakt. De ouders van mijn zus woonden in Amsterdam, in de Rivierenbuurt. In 1943 werden ze gesommeerd dat ze klaar moesten staan met hun koffers. De Duitsers zouden ze ophalen en naar de Schouwburg brengen, vanwaar Joden op de trein gezet zouden worden. Niemand wist waar naartoe, maar later bleek dat ze iets gruwelijks te wachten stond. Buiten stond de overvalwagen klaar en toen deed de moeder van mijn zus iets heel moedigs. Ze wikkelde mijn zus in een doek, met hun trouwboekje ertussen, en bracht haar snel bij de bovenbuurvouw. Kan je je voorstellen hoe dat geweest is, voor haar als moeder? Die bovenburen hebben ervoor gezorgd dat mijn pleegzus via het verzet bij mijn ouders terechtkwam. Mijn zus was toen tien maanden oud. ’s Nachts lag ze in een ledikant naast mijn moeder te slapen en hield mijn moeder haar kleine handje vast. Als ze haar handje losliet ging ze huilen…’

Konden mensen zien dat uw pleegzus geen familie was?
‘Mijn ouders hebben al vrij snel een foto van mijn zus laten maken, omdat ze dachten: stel je voor, haar ouders komen over een paar jaar terug, dan herkennen ze hun eigen kind vast niet meer! Nou, zoals je kunt zien op die foto’s had mijn zus pikzwart haar. Gelukkig had mijn vader ook zwart haar, want mijn moeder, mijn broer en ik waren blond. Mijn ouders moesten natuurlijk enorm uitkijken. Wie kunnen we vertrouwen, wie zit er bij de NSB, wie zou ons kunnen verraden? De Duitsers zijn nooit ons huis binnengevallen, mijn ouders hadden een engeltje op hun schouders. Het bijzondere is zelfs dat er een NSB’er bij ons in de straat woonde. Na de oorlog zei hij tegen mijn vader: ‘Ik wist heus wel dat jullie een Joods kind als onderduiker in huis hadden’. Maar toch heeft deze buurman zijn mond gehouden. Daarom zeg ik altijd: je moet mensen niet gelijk veroordelen, iemand kan toch een goed hart hebben.’

Archieven: Verhalen

‘Ik keek mijn moeder angstig aan en zij zei alleen het woord bommen’

Op maandagochtend vertrekken Jayleesa, Aras, Emanuel en Enes van De Botteloef in Amsterdam-Noord naar Oostzaan, met de auto van juf Cyrelle. Daar woont Jan van der Linden. Ze hebben zich goed voorbereid. Ze zijn blij en tegelijk zenuwachtig. Zoals altijd worden de kinderen enorm in de watten gelegd. Ze krijgen chocomel, Fristi, koekjes, en later ook tomaatjes, kaasblokjes en worstjes. De jongens vinden het verhaal van meneer Van der Linden indrukwekkend en hij behandelt al hun vragen heel serieus.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘De oorlog begon op 10 mei 1941, maar voor mij begon de oorlog eerder, in 1939. De dreiging van de Duitsers werd groot en de Nederlandse regering riep alle jongens op die een geweer konden vasthouden. Ook mijn vader. Hij werd toen ingedeeld bij een regiment in Velsen, dat noemden ze ‘de mobilisatie’. Iedereen die soldaat kon worden, werd opgeroepen. Zodoende zocht ik samen met mijn moeder mijn vader af en toe op in Velsen. Als peutertje van 3 jaar liep ik rond op dat oorlogsterrein. Ook gingen we regelmatig wandelen in IJmuiden. De haven van IJmuiden moest bewaakt worden. Eind 1939, begin 1940 liep ik daar met mijn vader, bovenop een heuvel. We keken de haven in en zagen een colonne Duitse auto’s aankomen. Ik begreep er toen niks van, maar achteraf wist ik: toen was voor mij de oorlog begonnen…’

Waar speelde u mee in de oorlog?
‘We hadden niet veel speelgoed in de oorlog. Niet zoals jullie nu. Maar we verveelden ons niet. We deden spannende dingen, zoals stukjes granatenscherven zoeken.’

Had u Joodse vrienden?
‘Nee, dat niet. Ik woonde in de Nigellestraat en we hadden wel wat Joodse buren. We waren heel nieuwsgierig, want we hoorden dat ze waren weggehaald, maar waar naartoe? Dat wisten we niet. Later natuurlijk wel, toen de oorlog voorbij was. Dat is en blijft verschrikkelijk…’

Heeft u eens bommen gezien?
‘Jazeker, ik zal het nooit vergeten. Op een zaterdag in 1943 was mijn moeder me aan het klaarmaken om naar school te gaan. Op een gegeven moment hoorden we een hoop gerommel, we stonden helemaal te schudden. Ik keek mijn moeder angstig aan en mijn moeder zei alleen het woord ‘bommen’. Op dat moment was de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord dus gebombardeerd. Dat was een heel angstig moment. We konden niet meer naar school, want veel lokalen waren stuk.’

Hoe hebben jullie de Hongerwinter overleefd?
‘Tijdens de Hongerwinter was het eten op, maar ook de brandstof. Maar mijn vader was slim en erg handig. Hij liet een vriend een kacheltje bouwen, dat heb ik nog en zal ik jullie straks laten zien. Mijn vader werkte indertijd bij Shell. Daar stond een heel grote olietank. In het begin van de oorlog heeft die tank in brand gestaan en daardoor was die gescheurd. Het zandbed rondom de tank was doordrenkt van olie. In de Hongerwinter heeft mijn vader uit dat zand brokken olie gehaald, dat leek net appelstroop. Die oliebrokken kon je niet in de haard stoken en daarom had mijn vader ‘gebeunhaast’ en dit kacheltje laten maken. Dat ding ging alleen zo tekeer, het leek wel een motorboot. Als een tomaat, roodgloeiend.’

Archieven: Verhalen

‘Kun je het je voorstellen: twee meisjes in een vissersbootje naar Engeland?’

Sahiba, Anne, Imran en Linda interviewen Janny Praamsma op school, de Botteloef in Amsterdam-Noord. Ze vertelt dat ze na de oorlog is geboren, in 1946, maar dat het verhaal van haar ouders toch wel heel dichtbij is. In Noord is een aantal straten vernoemd naar haar ooms en naar andere jongens waarmee zij in de Fokkerfabriek in het verzet gingen, zoals De Gebroeders A. en B. Wolfswinkelweg.

Hoe was de oorlog voor uw familie?
‘Ik begin eerst het verhaal te vertellen van mijn moeder. Ze was het middelste kind en ze moest voor de kleintjes zorgen omdat haar moeder was gestorven door een ziekte. Mijn opa was een van de eersten die is begonnen met het verzet. Hoe doe je dat nou? Mijn opa begon met een aantal mensen met de Februaristaking. Twee dagen staakte het personeel van de trams en de treinen… alles stond stil. Zo begrepen de mensen dat ze in verzet gingen. Gaan jullie naar het Verzetsmuseum? Dan zien jullie mijn opa misschien, een foto van hem staat in de vitrine.

Opa’s twee oudste zoons werkten in de Fokker-fabriek in Noord. Dat zijn dus de broers van mijn moeder, dus ooms van mij. De ouders hadden meegegeven dat je nooit voor de Duitsers moest werken, dus toen de fabriek werd overgenomen door de Duitsers, wilden ze hun werk niet meer doen. Met een zevental andere jongens vormden ze een sabotagegroep en gingen ze onderdelen bewerken, zodat de vliegtuigen niet meer goed zouden functioneren. Op een avond werd iedereen met veel kabaal opgepakt en alle kinderen moesten afzonderlijk de gevangenis in. Wat wel heel goed was: die broers hadden niets gezegd, tegen niemand, dus de andere kinderen konden hun niet verraden. Ze werden dus ook allemaal vrijgelaten behalve de twee broers natuurlijk. Uiteindelijk is het toch uitgekomen en zijn ze samen met die andere jongens, alle negen, doodgeschoten.

‘Dit lijstje met de foto’s van mijn ooms zag je direct als je bij mijn opa binnenkwam. Hij heeft er ingekrast: ‘Zij vielen opdat wij konden leven’. Wat wel mooi is, is dat vlakbij school, bij het Twiske, een wijk is met straten die vernoemd zijn naar die negen jongens. Kijk maar hier op de plattegrond.’

Hadden ze vroeger radio bij familie?
‘Dat is wel een goeie vraag! Wat ze nu in de Oekraïne proberen is Facebook en internet af te sluiten voor mensen. Vroeger mocht je geen radio hebben. Bij mijn moeder hadden ze de radio onderin een kast onder planken verstopt, die tevoorschijn werd gehaald als ze naar de berichten konden luisteren van de koningin vanuit Engeland. Wat me ook nog te binnen schiet, is dat mijn moeder en haar oudste zuster geprobeerd hebben naar Engeland te varen. Dat was een vrij land. Kun je voorstellen: twee meisjes in een vissersbootje? Dat is natuurlijk niet gelukt.’

Hoe was het voor uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader was militair. Nadat mijn moeder was overleden, leerde hij een Joodse vrouw kennen. Jullie weten wat er met Joodse mensen gebeurde, dus ook zij moest er heel erg opletten en onderduiken. Op een avond, ze waren nog maar drie maanden getrouwd, gingen zij een avond uit naar het theater. Iemand heeft haar daar gezien en verraden. Kort daarna is zij op haar werk (ze was kapster) opgepakt en weggevoerd. Later bleek dat zij vergast is. Boos en verdrietig was mijn vader natuurlijk. Uiteindelijk is hij ook in het verzet gegaan; hij heeft heel veel voor Joodse mensen gedaan.

‘Jaren later heeft een man mijn vader verteld wie zijn vrouw heeft verraden. Hij reed in zijn auto met mijn vader naar een huis en opende het dashboardkastje waar een pistool lag. ‘Nu heb je de kans’, zei hij.’ ‘Wat zou jij doen?’, vraagt mevrouw Feenstra aan de kinderen.

Er ontstaat discussie: wel of niet iemand wat aandoen. De kinderen besluiten dat de dader boete moet doen, maar iemand doodschieten dat is toch wel heel wat anders dan straf geven. Mevrouw Feenstra vertelt dat haar vader het uiteindelijk niet gedaan heeft.

Archieven: Verhalen

‘Toen het Rode Kruis vertrok, moest iedereen weer vieze gevangeniskleren aan’

Lous Steenhuis komt naar basisschool De Botteloef in Amsterdam-Noord, waar Kris, Mina, Keshvi en Jiyan haar gaan interviewen. Ze heeft haar koffertje mee met knuffeltje Mies die net zo oud is als zij zelf! Net als het jurkje dat ze ooit droeg en het eerste paar schoentje, foto’s van kamp Westerbork, het eerste kamp van de drie kampen waar mevrouw Steenhuis is geweest als klein meisje… Alles wat zij en haar familieleden hebben meegemaakt maakt enorme indruk op de kinderen.

Waar gingen uw ouders onderduiken?
‘Mijn ouders gingen in Amsterdam bij een hele goede vriend, een kunstschilder, onderduiken. Toen het wat gevaarlijker werd besloten ze om op verschillende adressen onder te duiken. Ik ging naar een oom en tante in Bussum, die ik ‘papa en mama’ noemde. Kijk, in dit huis.. net een kasteeltje, daar woonden wij. Hier op de foto staan oom Saam en tante Rie, een gelukkig gezinnetje tot 1944. Toen moesten ook gemengde huwelijken geregistreerd worden bij de Joodse Raad. Mijn oom deed dat niet, maar ging onderduiken en ik ging dus naar een ander adres. Daar was een Joods meisje dat mij uiteindelijk heeft verraden.

‘Mijn moeder ging naar Haarlem en mijn vader bleef op hetzelfde adres. Ik heet Lous omdat ik naar mijn vader ben vernoemd die Louis heet, hij was onderwijzer. Hij is verraden, werd via Westerbork en gedeporteerd naar Auschwitz. Niet heel lang geleden ontdekte ik via een politierapport dat hij nog heeft geprobeerd te vluchten. Hij is geraakt door vijftien politiekogels, dus hij was vermoedelijk zwaargewond. Voordat de trein naar Auschwitz vertrok, heeft mijn vader een briefkaart uit de trein gegooid, met een ander adres natuurlijk, anders zou hij mijn moeder verraden. Dat kaartje is via het Rode Kruis bij mijn moeder terechtgekomen.’

Wat gebeurde er met u nadat u was verraden?
‘De Joodse mensen werden eerst naar een verzamelkamp Westerbork gebracht, vandaaruit naar die vreselijke kampen. Op deze foto zie je het weeshuis in Westerbork. Ik kwam daar terecht met vijftig andere kinderen, die op onderduikadressen verraden waren. En kijk hier, ik was zo’n boos en verdrietig meisje, zien jullie dat? Misschien weet je ook hoe belangrijk een knuffeltje dan is als je jezelf zo voelt. Dit is Miesje, mijn knuffeltje dat ik al jaren mee neem naar scholen. Ze is net zo oud als ik.

‘Je vroeg of ik Anne Frank heb ontmoet? Het zou heel goed kunnen, maar we verschilden wel veel in leeftijd. Wij werden wel naar hetzelfde kamp gebracht als waar zij en haar zusje zaten. Op een ‘kwade’ dag gingen wij naar Bergen-Belsen. Hierna was Westerbork leeg: wij waren de laatsten die daar vertrokken. In Bergen-Belsen was het heel vol en na een paar maanden gingen we naar een volgende kamp wat Theresienstadt heette, in Tsjechië.’

Hoe was Theresienstadt?
‘Het Rode Kruis had allerlei verhalen gehoord en wilde zien of de slechte dingen klopten. Voordat het Rode Kruis kwam, gingen ze het kamp mooi maken. Plantjes in de vensterbank, tuintjes aangeharkt. De kinderen kregen mooie kleren aan en er werden zelfs voetbalwedstrijden georganiseerd voor de bewakers. Het leek wel een soort vakantiekamp. Dat duurde één dag en er is een soort propaganda-film van gemaakt. Toen het Rode Kruis wegging, moest iedereen weer vieze gevangeniskleren aan. Loek, een van de jongens, vertelde dat, daar was hij nog heel boos over. Alles waardoor het er mooi uitzag, werd gewoon weer weggehaald. Hier waren geen gaskamers, maar vanuit Theresienstadt zijn wel heel veel Joden uiteindelijk weggevoerd naar Auschwitz.’

Heeft u nog contact met Loek of anderen?
‘Ja, zo’n 20 jaar geleden is de groep van 51 kinderen opgespoord. Een baby’tje was op weg naar Bergen-Belsen overleden. Dat was heel naar. Iedereen heeft de oorlog overleefd, en zo ontstond de Stichting onbekende kinderen. Bijna iedereen was trouwens wees. Elk jaar komen we bij elkaar op 13 september, dat was de dag waarop onze laatste trein vanuit Westerbork vertrokken was. Dan vieren we dat we nog leven.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892