Archieven: Verhalen

‘We wisten niet wat er met mijn vader was gebeurd’

Elize, Nathan en Sofie van basisschool Het Mozaïek in Broek op Langedijk gaan met de auto naar het centrum van Alkmaar om op bezoek te gaan bij mevrouw Truida Hendriks Bergsma. Ze is geboren in 1933 en daarmee de oudste persoon die door de leerlingen van groep 7 wordt geïnterviewd.  In haar huis liggen mooie boeken en foto’s van Indonesië en de Jappenkampen.

Waar woonde u in Indonesië?
Ik heb in Padang gewoond, Sumatra, Batavia, dat nu Jakarta heet. Mijn vader voer op een schip toen we in Padang woonden. Dan kwam hij zaterdagmiddag thuis en zondagmiddag moest hij alweer weg. Toen hij nog geen kinderen had vond hij dat niet zo erg. Maar toen hij kinderen kreeg, vond hij dat hij wel heel kort thuis was en zocht hij een baan aan de wal.
Het waren hele lange afstanden die we aflegden als we verhuisden. We reisden vaak met de trein. Dat was heel leuk. Ik heb prachtige zonsondergangen gezien! ‘

Wat gebeurde er toen de Japanners Indonesië binnenvielen?
Toen Japan de oorlog verklaarde aan Nederlands-Indië woonden wij in Surabaya. Als er bombardementen waren, vluchtten alle mensen het grasveld op. Mijn vader had een schuilkelder gebouwd speciaal voor de bombardementen. De Japanners waren kleinere mannen met kleine petjes op. Ik vond het maar raar, zij namen alles over. Zij hadden huizen nodig. De Japanse officier kwam dan bij jouw huis en zei dan: ‘Dat en dat mag je meenemen en dat moet blijven staan.’ Alles werd gecontroleerd als ze erin trokken. Wij waren zo’n beetje de laatsten die uit huis gezet werden. We kwamen daarna in een omheind kamp terecht in Surabaya.’

Hoe was het in het Jappenkamp?
Mijn moeder was eigenlijk de hele kamptijd ziek. De Japanse officier in het kamp vond dat vrouwen moesten werken. Maar mijn moeder zei hem: ’Ik heb zeven kinderen waar ik voor moet zorgen waarvan de jongste 2 jaar is! Hij was niet onder de indruk en toen gaf ze hem een klap in zijn gezicht en zei: ‘Ik ga niet werken, steek me maar dood!’ Daarvan was hij wel onder de indruk en ze mocht voor ons blijven zorgen.
Mijn broertje Kees was 9 jaar oud toen hij uit een boom viel in het Jappenkamp. Hij was hoog in de boom geklommen toen er een tak afbrak, waardoor hij naar beneden viel op een punt van een wagen. Hij overleed. Dat was afschuwelijk.’

Wat gebeurde er met jullie na de capitulatie van Japan?
‘Op 28 augustus 1945 hoorden we dat Japan gecapituleerd had. Alle kampen gingen open en iedereen ging naar elkaar op zoek. Maar mijn moeder was zo ziek. Ze is op 4 september 1945 overleden. Tegen ons werd gezegd: ’Jullie gaan naar het weeshuis, pak je spulletjes!’ We werden allemaal op de vrachtauto gezet en broertjes en zusjes werden gescheiden. Omdat wij wit waren, werden we goed bekeken op weg naar het weeshuis; dat was niet zo leuk. Maar de onafhankelijkheidstrijd van Indonesië was begonnen. Op weg naar het weeshuis hoorden we schoten en toen moesten we schuilen. Iedereen rende naar een veilige plek, maar ik bleef in de vrachtwagen zitten. Toen het weer rustig was klom iedereen weer op de vrachtwagen.
Eind december werden we naar een Engels marineschip gebracht met kleine bootjes op de Javazee. Maar de golven waren zo hoog dat dat niet lukte dus toen moesten we weer terug. Die nacht sliepen we in een loods met veel muskieten. De volgende dag kregen we een speld met ‘war orphan’ (oorlogswees) en gingen we aan boord van het marineschip.  De wc’s op het oorlogsschip hadden geen deuren. Dat vond ik heel raar! Dat was omdat je als je snel een plas moest doen tijdens de strijd je dat heel snel moet doen en dan geen tijd hebt om deuren open en dicht te doen.’

Wat is er met uw vader gebeurd?
Wij wisten niet wat er met mijn vader was gebeurd. Van een marineman hoorden we later dat mijn vader was opgeleid tot geheim agent en met een onderzeeër aan land was gekomen. Mijn vader had de Marinahaven van Surabaya onklaar moeten maken en dat moest hij rapporteren. De Japanners probeerden alle infiltranten te pakken te krijgen. Velen zijn gepakt, zo ook mijn vader. Hij werd voor verraad veroordeeld. Wij hoorden pas twee jaar later dat hij was doodgeschoten in de bossen. In Jakarta staat een beeld in Antjo en daarop staat mijn vader vermeld.’

Hoe kwam u naar Nederland?
Wij reisden met een schip van Batavia naar Amsterdam. Het schip was een omgebouwd troepentransportschip en op het schip waren verschillende dekken. Beneden waren grote ruimtes met tafels en we sliepen in hangmatten die boven de tafels hingen. De grote kinderen sliepen in de hangmat en de kleintjes op de matrassen. Mijn broertje van 6 mocht ook in de hangmat omdat hij dat heel graag wilde. Maar hij plaste in die hangmat en toen mocht dat natuurlijk niet meer. Toen we in Amsterdam aankwamen zijn we met een rode kruis-auto naar mijn grootouders gebracht.’

Hoe was het om in Nederland te zijn?
We kwamen in 1946 naar Nederland. Onze grootouders woonden in Zuid- Limburg in een vrijstaand huis met fruitboomgaarden en wisten een week voordat wij kwamen pas dat wij aan zouden komen. Zij waren gepensioneerd en niet berekend op zes kinderen. Dus er was niet voor iedereen meteen een bed of matras. De Protestante kerk zorgde voor matrassen en dekens.  Het was midden in de winter en we hielden ons ‘s nachts warm met hete stenen. We kookten op kolen en legden in het deel van het fornuis waarin gebakken werd stenen. Overdag als er in de oven gebakken werd warmden de stenen op en ‘s nachts legden we de stenen in bed, dan bleven we lekker warm.’

Archieven: Verhalen

‘Als ik nu met Oud en Nieuw rotjes hoor afgaan, dan zit ik stijf van angst’

Emilia fietst voorop en wijst ons de weg als we naar Jeannette van der Stelt rijden. Zowel zij als Tobian wonen in dezelfde straat waar mevrouw van der Stelt woont, alleen hebben ze haar nog nooit eerder ontmoet. Mevrouw van der Stelt is geboren in 1943 in Zwolle, maar heeft vele jaren in haar jeugd in Nederlands-Indië gewoond. Mevrouw heeft lekkere maiskoekjes gebakken, maar in Indonesië noemen ze dat maisfrikandellen. Die eten Aram, Emilia en Tobian van het Wespennest allemaal op.

Waarom gingen jullie naar Nederlands-Indië?
‘Mijn vader had twee broers die naar Nederlands-Indië vertrokken waren. Ook hij wilde daar graag heen. Dat was nog voor de Tweede Wereldoorlog was uitgebroken. Mijn vader was gemobiliseerd, opgeroepen voor het leger. Hij is in zijn gewone burgerkleren, dus niet in uniform, naar de commissie gegaan om daar voor een functie als leraar te solliciteren. Men vond dat niet netjes, dus werd hij afgekeurd. Na de oorlog werd hij wel aangenomen. Hij wilde graag het volk daar helpen om zelfstandig te worden. Hij had landbouwkunde gestudeerd en wilde dat gaan onderwijzen aan de oorspronkelijke bewoners.’

Wat weet u nog van de reis erheen?
‘Mijn vader was al eerder gegaan in 1948 om een huis te zoeken en alles voor te bereiden in Malang voor onze komst. Mijn moeder reisde alleen met vier kinderen. Ik was toen vijf jaar en mijn jongste broertje was drie. We gingen met de ‘Willem Ruys’ en zaten meestal in de crèche van het schip, waar iemand op ons lette.’

 Hoe was het leven daar?
‘Ik kwam in Malang terecht in een klas met drie Nederlandse kinderen en de rest waren Indonesische of Chinese kinderen. ’Pinda’ noemden ze me. Iedere dag gingen we mandiën, dat is baden. Met een leeg boterblik schepte je water over je lichaam. Uit het putje kwamen dan kakkerlakken tevoorschijn. We waren helemaal gewend aan alle dieren die daar rondkropen hoor. We hadden  ook regelmatig slangen in onze tuin.
Van mijn vijfde tot mijn negende woonde ik in Malang. Ik hoorde ook regelmatig dat er geschoten werd. Als ik nu nog met Oud en Nieuw rotjes hoor afgaan dan zit ik stijf van angst. Dat heb ik van de oorlog daar overgehouden.’

‘In 1955 gingen we vanuit Nederland weer terug naar Indonesië, nu kwamen we terecht in Bandung. Dat is ook een stad op het eiland Java. Ik had daar een aapje als huisdier, Kees. Ik nam hem overal mee naar toe. Dan zat ie op mijn schouder. Ik noem mijn kinderen nu ook ‘mijn aapjes.’ In 1958 moesten we het land uit en Kees was toen twee jaar. We hebben hem naar de dierentuin van Bandung gebracht.’

Hoe vond u het om steeds zo op en neer te reizen?
Het was altijd wel weer spannend. Ik moest steeds weer heel veel achterlaten. Ik ben dus heel vaak verhuisd van Nederland naar Indonesië en weer terug. Ik ben heel vaak van school veranderd en dat vond ik wel jammer. Had ik net vriendjes gemaakt, moest ik weer weg. Vooral die laatste keer in 1958 moest ik heel veel voorgoed achterlaten. Ons hondje en dat aapje, en ook mijn vader bleef toen achter daar. Dat vond ik wel heel erg.’

‘Wij moesten het land uit van de nieuwe president van Indonesië, Soekarno. In 1958 wilde hij ook Nieuw-Guinea bij zijn eilandenrijk voegen. Vrouwen en kinderen moesten het land uit en Nederlandse scholen werden gesloten. Toen moesten wij dus naar Nederland terug.’

Hoe was het na die tijd in Nederland?
‘Eenmaal weer in Nederland kwamen wij terecht in een opvangkamp, eigenlijk zoals de mensen die nu vluchten uit hun land. Daarna hebben we nog in een pension gewoond met heel veel, voornamelijk oude mensen. Mijn moeder kreeg later een baan als onderwijzeres in Rutte, met een huis erbij. Ik ben nu heel dankbaar dat ik deels ben opgegroeid in Indonesië. Ik ben gefascineerd door hun manier van leven, de bereiding van het Indonesische eten, wat ze doen met de natuur en hoe gastvrij families daar met elkaar omgaan.’

 Hoe kijkt u terug op het koloniale leven in Indonesië?
‘We hadden bedienden, ‘de kokkie’ kookte voor ons, ‘de baboe Cuci’ deed de was. Voor de tuin hadden we een ‘kebon’, een tuinman. Het slechte van kolonialisme is als je gaat bepalen wat de mensen moeten verbouwen, zoals in het cultuurstelsel. Dat was alleen gericht op meer en meer geld verdienen.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Als straf hebben ze toen drie mensen uit de gevangenis gehaald’

Mahdi, Feng en Fitz van O.B.S. Corantijn uit Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Corrie van de Boogaard. Er staan veel foto’s van een oudere man op haar kast. Dat is haar man die onlangs is overleden. De jongens begrijpen wel dat dat verdrietig is voor mevrouw Van de Boogaard. Ze laat veel foto’s zien van vroeger. Ook van dode mensen op de Dam lagen, die werden doodgeschoten tijdens de bevrijdingsdag.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
Wij woonden op een boerderij, dus we hebben niet zo erg honger gehad. We hadden kippen en eieren. We hadden granen en gingen zelf brood bakken en boter maken. We hadden ook schapen en koeien, die we konden slachten. Maar dat moest wel stiekem, want dat mocht eigenlijk niet. Boter maken mocht eigenlijk ook niet. Je mocht alleen eten van de voedselbonnen. En om acht uur ‘s avonds moesten de luiken dicht. Daarna mocht je ook niet meer naar buiten. Dat was wel angstig. En je moest de radio inleveren, maar we hebben het niet gedaan. We verstopten die onder een luik in de vloer, maar als ze die gevonden zouden hebben, dan waren we wel de klos geweest.’

Zijn er wel eens Duitsers bij jullie thuis geweest?
Ja, ze zijn wel eens mijn broers komen halen. Toen was het heel mistig, dus mijn broers zijn achter de boerderij gauw gevlucht. Door de mist waren ze niet te zien. Dus toen gingen de Duitsers weer weg. Later kwamen ze weer voor mijn broer om hem te halen. En mijn moeder en ik zaten voor het raam en zagen ze aankomen. En toen heb ik mijn broer gauw uit bed gehaald en gezegd: ‘Je moet in een ander bed gaan liggen.’ Dus hij ging naar de zolder. Maar ze kwamen binnen en zagen dat het bed nog warm was, omdat mijn broer er net in gelegen had. Ze hebben hem gevonden en meegenomen. Hij is drie dagen weggeweest. Hij had in de gevangenis gezeten. Toen heeft mijn vader iets geregeld met een advocaat en hebben ze hem weer vrij gekregen. Maar hij kon niet meer op straat, want hij was zogenaamd in Duitsland. Zo had die advocaat het geregeld.’

Heeft u wel eens gezien dat mensen werden doodgeschoten?
Er reden hier treinen voor onze boerderij. Die werden ontspoord door het verzet. Als straf hebben ze toen drie mensen uit de gevangenis gehaald, die hebben ze daar op de rails neergezet en die hebben ze daar doodgeschoten, waar de trein was ontspoord. Daar hebben ze drie dagen gelegen, maar die mensen hadden het helemaal niet gedaan! Dat waren andere mensen! Maar de Duitsers bleven erbij staan en mensen die op de fiets langskwamen, moesten afstappen en ernaar kijken. Na drie dagen werden ze weggehaald. Wij moesten achter de boerderij blijven in die tijd, maar als kind ben je ondeugend en we gingen naar boven. Daar was ons slaapkamertje en daar vandaan hebben we het gezien.’

Archieven: Verhalen

‘Het gezicht van mijn opa als ik won met klaverjassen’

Jessie, Milou en Emilie, Neslihan van O.B.S. Corantijn uit Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Lenie Oortwijn. Haar huis is heel knus en ze heeft zelf koekjes gebakken. Nadat iedereen plaats heeft genomen om de grote ronde tafel, wordt de eerste vraag gesteld. Lenie begint te vertellen en neemt de leerlingen mee naar haar jeugd

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik was heel klein, een baby’tje, toen de oorlog begon, maar altijd heb ik gevoeld hoe bang mijn ouders waren. Op een gegeven moment liep er een Duitse soldaat langs het huis, dat kon je horen aan die laarzen. En ik voelde de spanning van mijn ouders toen die man een tijdje stil bleef staan voor het huis. Daarna liep hij weer door, maar die angst dat weet ik nog.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
Op een gegeven moment kon niemand meer werken, dus iedereen bleef thuis en verveelde zich. Mijn vader was toen al weg, maar er woonde een oom bij ons in de straat en die kwam naar ons toe. Een andere broer van mijn moeder was opgepakt door de Duitsers, maar was ontsnapt en die zat illegaal ook bij ons op die halve woning. Dat was oom Ben. Die drie mannen wilden klaverjassen, maar ze misten een vierde man. En toen hebben ze mij leren klaverjassen. En toen won ik van mijn opa! En het gezicht van mijn opa als ik won! Zijn vierjarige kleindochter. Dat weet ik nog heel goed, dat vond ik heel leuk.’

 Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Hij was opgepakt, omdat hij Joods was en moest werken in Auschwitz. Daarna verhuisde mijn moeder, naar die woning bij mijn opa en tante Riek. Dat was een ongetrouwde zuster van mijn moeder.’

Hoe was het normale leven?
‘Nou, in het begin probeerde iedereen nog een beetje normaal te functioneren, maar later ging het steeds moeilijker. Vooral in de hongerwinter. Er was een gaarkeuken, waar je soep kon halen. Maar daar moet je je niet te veel bij voorstellen. En de kachel brandde niet, maar er stond een soort koekblik op en daar was een soort kacheltje van gemaakt. Mijn moeder zaagde aan de balken van de zolder en om de tree zaagde ze hout weg om in het kacheltje te kunnen branden. Ik werd altijd de trap op gedagen, want ik kon met mijn korte beentje daar niet meer lopen. Door de honger voelde je je eigenlijk altijd beroerd en iedereen kreeg zweren en niemand kon werken. Ik zat op dat grote bed. En die oom van mij, die zich ook verveelde heeft mij lezen en schrijven geleerd. Hij had zelf een heel groot aap noot mies bord gemaakt en tekende er plaatjes bij.’

Wat vergeet u nooit meer?
Veel dingen spoken nog door mijn hoofd. De tocht naar Koog aan de Zaan in de hongerwinter. Mijn moeder had daar gesolliciteerd naar een baan als huishoudster, maar toen ze eenmaal aan kwam, stond er een tweepersoonsbed en bleek dat die man een echtgenote zocht. Ze had ook weinig keus, want ze had een half Joods kind. Die tocht daar naartoe, daar droom ik soms nog van. De man die later mijn stiefvader werd, kwam ons halen met een handkar. Daar werden wat meubels opgezet. Het was heel koud het had gesneeuwd en je moest lopen door de polder. Dus ik moest telkens van de kar af een stuk lopen, want mijn moeder was bang dat ik zou bevriezen, en dan weer op de kar. Die man duwde en mijn moeder liep ernaast.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Chaotisch. Er waren veel problemen en er werd niet meer over de oorlog gepraat. Ik was vergroeid. Omdat ik in die halve woning heel veel op een bed had gezeten en nooit goed had gelopen, waren mijn benen niet goed gegroeid. In Koog aan de Zaan werd ik daarom gepest. Ik kwam ook uit Amsterdam en had andere dingen meegemaakt. Dus ik was een rare en werd gepest. Ik kon wel heel goed klimmen. Dus ik klom in bomen waar die andere kinderen niet konden komen en daar was ik veilig.’

Archieven: Verhalen

‘Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje’

Tim, David en Floris van OBS Corantijn in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Marian Smook. Mevrouw Smook ontvangt ons in een ruime flat vlak bij het WG-terrein. Het is snel duidelijk dat ze olifantjes verzamelt, want haar hele kast staat er vol mee. Mevrouw Smook is een goede verteller.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 7 jaar oud. Er kwamen vliegtuigen heel laag overvliegen en op de radio hoorde je heel opgewonden stemmen. Mijn moeder zei dat we doodstil moesten blijven zitten en niet bij de ramen mochten komen.’

Was u bang in de oorlog?
‘Mijn moeder was Joods en eigenlijk ben ik dat door de oorlog te weten gekomen, want er werd nooit over gepraat. Mijn moeder moest een ster dragen, mijn vader was niet Joods, maar hij is in het begin van de oorlog bij mijn moeder weggegaan en bij een andere vrouw gaan wonen. Daardoor was mijn moeder onbeschermd. Ze mocht niet op straat en niet in winkels, dus dat moest ik allemaal doen. We hadden geen geld. Mijn moeder had heel veel potjes met kruiden. Dus toen deed ze de kruiden in kleine dubbelgevouwen papiertjes en dan ging ze ‘s avonds in het donker de kruiden proberen te verkopen in cafés waar de NBS’ers en Duitsers zaten. Dan droeg ze niet de jas met de ster erop. Ik wist dat dat ongelooflijk gevaarlijk was. Ik ging nooit naar bed voordat mijn moeder thuis was, ik moest heel zeker weten dat ze er was.’

Kon uw moeder wel aan geld komen voor eten?
‘We hadden enorme honger, we waren lopende ribbenkastjes geworden. Toen heeft het hoofd van de Montessorischool geregeld dat wij mee mochten op een boot naar het platteland. Daar was nog wel een beetje eten. Op een donkere novemberavond in 1944 heeft mijn moeder ons naar het IJ gebracht. Daar lag een platte dekschuit. Mijn moeder stond ons uit te zwaaien. Ik wist dat ik haar misschien nooit meer terug zou zien. Er lag een dikke laag stro op die bodem, we gingen zitten en we kregen een droge homp brood. Het was net of het een taartje was, zo’n honger hadden we. Door het donker zijn we over het IJsselmeer gegaan. Daarna zijn we uitgeladen alsof we spullen waren. We kwamen in een gebouw, daar lag op de zolder een laagje stro en de volgende morgen werden we met auto’s naar Ommen gebracht. Dat is een klein stadje. Ze brachten ons naar een school en daar lag weer stro op de vloer. En om de beurten kwamen de bewoners van Ommen naar dat schoolgebouw toe om een kind uit te zoeken, alsof we konijntjes waren.
Mijn zusje werd heel snel gekozen door twee ongetrouwde vrouwen, die zelf geen kinderen hadden. Ik werd ook uitgekozen, maar mijn broertje niet. Ik hoorde mensen praten dat hij naar een andere stad moest, maar dat kon niet, want ik voelde mij verantwoordelijk voor hem. Ik heb hem met twee handen vastgepakt en heb staan huilen en staan gillen, maar ik kreeg op m’n kop. Ik moest toch dankbaar zijn dat mensen mij eten wilden geven, ik moest niet zo’n lawaai maken. Op een bepaald moment ging de deur open en kwam een hele grote man binnen met het uniform van een postbode en die zei: ‘Wat is hier aan de hand?’. Ik vertelde met tranen mijn verhaal. Toen zei hij: ‘Ik ga jouw broertje meenemen en je mag elke dag komen kijken of het goed met hem gaat.’

Wat gebeurde er toen de oorlog voorbij was?
Uiteindelijk waren we bevrijd. Maar ik wist niet waar mijn moeder was. Ik had nooit een briefje of een kaartje van haar gekregen, want ze kon niks op de post doen. Niemand mocht weten waar ze was. Mijn moeder was een mooie joodse vrouw met donker haar en prachtige krullen. Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje met grijs haar en heel veel rimpels in haar gezicht, ik schaamde me voor haar.’

 

Archieven: Verhalen

‘Alle haat is zo onzinnig, je verpest je eigen ziel’

Mevrouw Suze Krieg komt op bezoek op O.B.S. Corantijn in Amsterdam-West. Daar wachten Eldana, Amin, Enes en Jai op haar. Mevrouw Kries is geboren in Polen. In 1933 vluchtte haar familie naar Amsterdam. Maar ook hier was de Joodse mevrouw Krieg niet veilig. Ze was 10 jaar oud toen de oorlog begon. Als de kinderen haar interviewen is ze 92 jaar oud.

Wat hebt u meegemaakt in de oorlog?
‘Wij zijn allemaal Joods en het was een verschrikkelijke tijd voor Joden. Waar we toen woonden, konden we niet meer blijven. We zijn verhuisd naar een getto. Dat is een buurt voor alleen maar Joden. Toen ik ouder was, ging ik naar het Joods lyceum, maar we mochten niet meer in de tram en we mochten eigenlijk niks meer en we droegen een ster. Ik vond die ster op zich helemaal niet zo erg. Het enige dat ik erg vond, is dat hij altijd goed vast moest zitten anders kreeg je op je kop. Het werd steeds erger en erger voor Joden. We waren verhuisd naar het getto en op een avond stond er een vrachtwagen met een Duitser erin en die kwam naar boven. Hij belde niet eens aan. Hij kwam ons halen. We moesten mee met die man in die wagen en we gingen naar het Muiderpoortstation. We moesten een hele tijd wachten en toen werden we ingeladen en toen gingen we naar Westerbork dat was het eerste concentratiekamp in Holland. Dat was opeens een heel ander soort leven met alleen die rugzak die we bij ons hadden. Mijn vader werkte als muzikant voor de kampcommandant, ik zat in quarantaine want ik had een ziekte aan mijn lever, mijn zus ook. Andere mensen werden van Westerbork naar Auschwitz gestuurd. Daar werden ze vergast. In het totaal hebben ze zes miljoen Joden vergast. Maar wij zaten nog steeds in Westerbork. In 1944 werden wij met z’n vieren met de trein naar Bergen Belsen gestuurd. En mijn moeder zei toen: ‘We kunnen nu gelukkig niet meer naar Auschwitz gestuurd worden.’ In Bergen Belsen was er honger en er waren ziektes en daardoor gingen veel mensen daar dood maar er waren geen gaskamers.’

Hoe bent u uit Bergen Belsen weg gegaan?
‘Toen de Duitsers hoorden dat de Amerikanen eraan kwamen, hebben ze nog veel mensen in veewagens op de trein gezet. Wij ook. En die trein heeft tien dagen door Duitsland gereden. Veel mensen waren halfdood. We lagen in die veewagen met andere vreselijk zieke mensen. Mijn moeder had vlektyfus en mijn vader woog niks meer. Als mensen doodgingen werden ze ’s avonds als de trein stopte gewoon op de rails gegooid. Op een dag ging mijn zusje water halen en de trein begon weer te rijden en mijn zusje was er nog niet dat vond ik zo erg. In die chaos met zoveel dood om je heen. Ik dacht dat ik haar nooit meer terug zou zien. Ze was 11 jaar toen. Maar handig als ze was, is ze toen de trein weer ging rijden in de laatste wagon gesprongen en toen was ze er weer.’

Hoe zijn jullie bevrijd?
‘Op een dag zeiden ze: ‘Daar zijn de Russen, die gaan ons bevrijden.’ Er was geen Duitser meer in de omgeving die waren allemaal gevlucht. Op een of andere vreemde manier zijn wij alle vier blijven leven. Ik kreeg vlektyfus en ik wist niet meer wie ik was en uiteindelijk kwam ik in Maastricht in de psychiatrie terecht. Ik wist niet meer wie of waar ik was. Zij hebben voor mij gezorgd en ik ben blijven leven. Toen ging het ook weer steeds beter met me. Ik was toen 15 jaar. Ik weet nog dat ik weer in Amsterdam terecht kwam en toen in heel korte tijd gewoon weer naar school ging. Naar het Amsterdams lyceum. Ik snap nog niet hoe dat kon. Op een of andere manier ga je dan toch weer door met leven met een schroef los, of met een rugzakje om, en dat raak je nooit meer kwijt. En waarom ik nog leef, dat zal ik nooit te weten komen. Waarom wij met z’n vieren erin gekomen zijn en met z’n vieren eruit gekomen zijn, dat weet ik niet.’
‘Ik heb in de tussentijd veel nagedacht over mijzelf en ik dacht ook: ‘Eigenlijk hoor ik dood te zijn, want ik hoor bij die vele mensen, die daar gestorven zijn. Maar ik ben niet gestorven. Ik heb nooit een pubertijd gekend en heb een vreemd soort leven.’

U zat met Anna Frank op school, heeft u ooit met haar gesproken?
‘Ik sprak haar bijna iedere dag. Ik zat een klas lager. Ik vond haar niet aardig en heel verwaand. Anne Frank werd uiteindelijk verraden en kwam ook in het kamp Bergen Belsen terecht. Wij overleven het en zij niet. Dan denk ik Gods wegen zijn heel wonderlijk.’
‘Nu kan ik mensen helpen. Ik kan mensen helpen die heel erg haten en blijven haten en slechte gedachten hebben. Dan krijg ik een gesprek met ze en dan zeg ik: ‘Het beste is om vrede te hebben met jezelf en met alles wat er gebeurd is. Het is geweest.’ Ik heb een troost cake gebakken en als iemand verschrikkelijk haat en er echt last van heeft dan kan ik mijn troost cake aanbieden. Ik heb veel moeten slikken, maar nu heb ik er vrede mee. Dan kan je blij leven. Alle haat is zo onzinnig, je verpest je eigen ziel.’

Is er ook iets leuks gebeurd?
‘Mijn vader speelde gitaar. Oost Europese muziek lijkt op Joodse (Jiddische) muziek, achter hem stond plotseling een soldaat en hij zei toen: ‘Deze muziek die u nu maakt, doet mij herinneren aan mijn thuis.’ Een tijd later zei mijn vader als er een keer een grote rechtzaak komt tegen soldaten uit Bergen Belsen -en die is er ook geweest denk ik- dan ga ik op staan als hij aan de beurt is en doe ik een goed woordje voor hem. Ze waren niet allemaal even erg.’

 

Archieven: Verhalen

‘Bloembollen vond ik lekkerder’

Axel, Auke, Linne en Sophie van basisschool de Boomgaard in Amsterdam-West spreken op hun school met meneer Joop Bongers. Hij was net 4 jaar toen de oorlog begon. Als de kinderen hem ontmoeten is hij 87 jaar. Meneer Bongers zegt tegen de kinderen dat ze hem met ‘je’ mogen aanspreken.

Wat voelde je toen de oorlog begon?
‘Het was best moeilijk want ik was nog maar 4 jaar oud. Ik ging naar de kleuterschool, maar dat wilde ik niet. Ik woonde in west en zat altijd in de speeltuin. Mijn moeder kon mij altijd in de gaten houden omdat we boven de speeltuin woonden. Ik heb lopen drammen tegen mijn moeder: ‘Ik wil een spoortreintje en als ik die krijg dan ga ik naar school.’ Dat heeft gewerkt. De dag daarna kwam een neef van mij op visite. Die neef zat in het leger en hij had een dag vrij. Hij kwam even zijn tante en oom gedag zeggen en ons ook. Toen kwam de Hitlerjugend bij ons langslopen. Allemaal met een geweer op de schouder. Er werd een fluitsignaal gegeven en daarna hoorden we knallen. Toen zei mijn neef: ‘Achteruit, achteruit want je zit vlak voor het raam.’ Wij deden een stap achteruit, hij ook en hij stapt boven op mijn treintje. Toen was voor mij de oorlog begonnen…alles zou kapotgaan. Vanaf die tijd gebeurden er van allerlei dingen waar je als kind niet direct weet van hebt, maar de rest van de familie was in rep en roer.’

Kan je dat onthouden als je 4 bent?
‘Ik ben ook een schrijver en ik heb alles in de loop der jaren opgeschreven. Dat kwam door een kleinzoon van mij die mij vroeg hoe het was in de oorlog. Toen heb ik hem beloofd dat ik alles op zou schrijven. Dat zijn inmiddels twee dikke boeken geworden.’ ‘Mijn vader was automonteur bij de Fordfabriek. In het begin van de oorlog werden alle mannen opgeroepen om te vechten of in Duitsland te werken. Mijn vader was invalide, hij had slechte longen en geen goed hart. Hij had een keus: Hij kon in de Fordfabriek blijven werken voor de Duitsers of hij moest naar Duitsland om daar te werken voor de Duitsers. Maar omdat hij ziek was heeft hij gekozen om hier in Nederland voor de Duitsers te werken.
Was dat nou fout of niet? Hij heeft een keus gemaakt voor zijn gezin, wij waren met z’n drieën. Een meisje en twee jongens. Mijn zus was de oudste, daarna kwam ik en dan mijn broertje.’

Had je vrienden die het met Hitler eens waren?
Nee, er woonde wel een paar NSB’ers bij ons op het plein, die zijn na de oorlog allemaal in hun kuif gepikt, want ze hadden hun huis vol met gestolen spullen. Suikerbrood, suiker, meel, bonen. Alles wat je nodig had om in leven te blijven, stond gewoon bij hun thuis. Een jood werd uit zijn huis weggeschopt en dan werd zijn hele huis leeggeroofd. Mooie spullen maar ook eten en die NSB’ers gingen daar mooi weer van spelen.’
‘Het laatste gedeelte van de oorlog hadden we helemaal niks. Suikerbiet aten we. Mijn moeder deed er smaakstoffen doorheen. Ik vond het niet lekker. Bloembollen vond ik lekkerder.’

 

Archieven: Verhalen

‘Hij werd vrijgelaten op de verjaardag van Hitler’

Elif, Youri, Pip en Kevin zitten al klaar in de docentenkamer van basisschool de Boomgaard in Amsterdam-West als meneer Egbert Tellegen gehaast binnen komt lopen. Hij is op de fiets gekomen en was even verkeerd gefietst, daarom is hij wat later. De leerlingen zijn meteen onder de indruk van hem, omdat hij naar de school toe is komen fietsen.

Wat dacht u toen de oorlog begon?
‘Ik was 2 en een half jaar, wat ik dacht kan ik niet zeggen, maar ik kan wel zeggen wat mijn eerste herinnering is. Dat was in het najaar van 1942, wij zaten aan het ontbijt toen kwamen Duitsers binnen in ons huis en die namen mijn vader mee. Toen was ik 4,5.  Ze zeiden: ‘We nemen iemand van jullie, die zetten we vast en als in jullie woonplaats iets met een Duitser gebeurt, bijvoorbeeld doodgeschoten, dan wordt deze meneer ook gedood.’ Mijn vader was huisarts en werd zeer gewaardeerd in die plaats. Hij ging naar een kamp, ergens in Brabant.  Het was een oud klooster, het zag er helemaal niet kampachtig uit. Ik ben ook met mijn moeder op bezoek geweest. Maar we wisten dat hij doodgeschoten kon worden. Wij hebben geleefd met die angst. En er zijn ook zulke mensen, die als krijgsgevangene waren meegenomen en doodgeschoten. Dus het kon echt gebeuren. Hij is van eind 1942 tot 20 april 1944 weggeweest. Hij werd vrijgelaten op de verjaardag van Hitler. Dus dat was een aardig gebaar. Op de verjaardag van hun hoogste leider werden mensen vrijgelaten.’

Had u verzetsmensen in uw familie?
‘Een nicht van mijn vader was een kille strenge verzetsvrouw. Ze heette Marjan. Ze kwam wel eens bij mijn nichtjes en neefjes op bezoek en daar was ik ook wel eens bij. Er was een afspraak; als de telefoon twee keer zou overgaan, moest ze weg omdat er gevaar zou zijn. Wij kinderen, vonden het helemaal niet leuk als ze kwam, omdat ze zo streng en onaardig was. De afspraak van de telefoon kenden wij. Dus we wisten hoe we haar weg moesten krijgen. Dan ging een van ons naar de buren en liet de telefoon twee keer overgaan. Dan waren we van haar af. Na de oorlog voelden we ons daar wel schuldig over, want zij was een heldin.

Kende u mensen die de oorlog niet overleefden?
‘Er was een man. De directeur van de kalkfabriek. Dat was een vriend van mijn ouders. Het was een strijdbare man en hij kwam vaak bij mijn ouders op bezoek. Hij zat ook in het verzet. Hij wilde de Burgemeester van Den Briel, een NSB-er, opsluiten in zijn fabriek. Mijn ouders zeiden: ‘Doe het niet, want je weet niet wat de gevolgen zijn.’ Hij bleef wel eens bij ons slapen als het gevaarlijk was. Op een avond zeiden mijn ouders dat hij niet naar huis moest gaan omdat het te gevaarlijk was, maar hij ging wel. Die avond is hij gearresteerd en doodgeschoten. Dat was voor mijn ouders verschrikkelijk.’

Heeft u het luchtalarm wel eens af horen gaan?
‘Ja, tegenover ons huis stond zo’n sirene. Er waren twee signalen. Eerst dat er gevaar was en daarna dat het weer over was. Wij hadden een schuilkelder, dat konden mijn ouders betalen, anderen hadden dat niet. Het was een betonnen ronde ring en er zaten planken in. En er overheen een heleboel aarde en gras. Volgens mij hebben we nooit echt in die schuilkelder gezeten, maar we hebben wel geschuild, maar bijna nooit daar.
Ik ben niet door de oorlog getraumatiseerd en ik ben nu 85. Ik denk wel dat ik, qua tijdperk waarin ik heb geleefd, buitengewoon bevoorrecht ben. Ik ben niet zo vrolijk als ik denk aan de toekomst, de tijd waarin ik heb ge leefd was best een mooie tijd.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik heb haar niet kunnen vinden omdat ik haar slavennaam niet weet’

Orelia Blinker ontvangt Bob, Seppe en Milan bij haar thuis in Volewijck. De jongens van basisschool het Wespennest worden hartelijk ontvangen en hebben veel vragen voorbereid die ze aan mevrouw Blinker gaan stellen. Mevrouw is geboren in 1940 in Marowijne District in Suriname, op een plantage die Vacomjetepousse heette. Ze waren thuis met zes kinderen, had veel familie en heeft een leuke jeugd gehad. Mevrouw Blinker was 24 jaar toen ze met haar zoontje naar Nederland kwam, zwanger van de tweede. (1964).

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Ik had een leuke jeugd, ik had veel plezier en heel van familie om me heen. We waren altijd bij elkaar. Ik had ook een honddie Jack heette, hij was echt mijn speelkameraad. Er waren niet veel andere kinderen in de buurt. Ik ben geboren op een plantage, daar was het altijd heel gezellig. We waren niet rijk, maar hadden nooit honger. Toen ik de leeftijd had om naar school te gaan moest ik naar de stad, naar Paramaribo. Tot ik 18 was en op de Mulo zat, woonde ik bij mijn nicht.Ik vond het niet echt leuk dat ik naar Paramaribo moest. Mijn familie zag ik niet veel meer, alleen tijdens de vakanties en dan ging ik ook direct daarna terug.’

Hoe was de reis vanuit Suriname?
Ik ben verhuisd naar Nederland omdat mijn man hier was, hij studeerde hier. Hij heeft een studie tot bankwerker gevolgd, daar was destijds veel vraag naar. We zijn met de boot van Suriname naar Nederland gegaan, dat duurde maar liefst twee weken. Je had geen vertier, je dag bestond uit eten, drinken en dan slapen. s’Avonds werd er wel eens gedanst.’

Waar woonde u vroeger in Nederland?
‘Ik heb vroeger vier jaar in Amsterdam-Oost gewoond, tot ik naar Noord verhuisde. De mensen waren leuk in Amsterdam, ik had hele lieve buren. Ik heb nooit nare opmerkingen gehad van andere mensen. Er waren niet veel zwarte mensen in de buurt waar ik woonde, slechts twee gezinnen.’

 Wat kunt u zich het beste herinneren van Suriname?
‘Alles, ik kan me alles herinneren. De schooltijd was heel leuk, ik ben op de basisschool wel eens gepest omdat ik goed kon leren. De meester trok me dan wel eens voor, dat vonden andere kinderen niet leuk. Ook kan ik me de Tweede Wereldoorlog nog goed herinneren, ook al was er geen oorlog in Suriname; we merkten dat wel. Suiker konden we bijvoorbeeld alleen maar op de bon halen. Tijdens oorlog wilde de Duitsers ook kolonies hebben, ze zijn zelfs naar Suriname gegaan, maar daar hoor je nooit wat over. Ze kwamen met een oorlogsschip, maar voordat ze aan land konden komen, capituleerden ze al.  Ze konden dus niets uitrichten en hebben zich overgegeven.’

Heeft u familie gehad die de slavernij hebben meegemaakt?
‘-ijn opa en oma niet, maar mijn overgroot-opa en -oma wel. Er is tegenwoordig een website waar je kan zoeken naar familie uit die tijd. Ik heb dat gedaan en vond heel veel mensen, alleen mijn overgrootmoeder niet. Ik heb haar niet kunnen vinden omdat ik haar slavennaam niet weet. Slaven kregen vroeger speciale slavennamen, ‘bemoeial’ is er bijvoorbeeld één.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘We moeten daarvan leren en het niet wegstoppen.’

 Romeo Hoost (1946) komt voor het interview naar de school Het Wespennest in Amsterdam-Noord. Wout, Wiebe Jona en Sis hebben zich goed voorbereid. Tijdens de ontmoeting met meneer Hoost ontstaan nog meer vragen bijvoorbeeld over de Surinaamse en de Nederlandse overheden. Kan Nederland Suriname niet wat beter kan helpen, nu het zo moeilijk is in Suriname op het moment?

Heeft u zich wel eens gediscrimineerd gevoeld?
Mijn vader werkte als elektriciën voor de Shell. Op Curaçao werkten voor Shell ook Nederlanders. Zij woonden in een apart dorp en als ik langs wilde komen als zwarte man, dan moest ik kunnen aantonen dat ik een afspraak had. De beveiliger belde die mensen dan en als het klopte, mocht je pas doorlopen. Verder had ik weinig last van discriminatie omdat de meeste mensen daar zwart zijn.’

Waarom kan Nederland Suriname niet helpen?
‘Toen Suriname onafhankelijk werd, kreeg het land heel veel geld. Dat geld is inmiddels op en na verloop van tijd en veel slecht leiderschap is het economisch heel moeilijk geworden. De bevolking is ontevreden en boodschappen zijn heel duur. Suriname heeft veel schulden en kan dat niet afbetalen. Er ontstaan nu opstandjes en de huidige politiek krijgt de schuld. Nederland helpt Suriname wel, maar Suriname is natuurlijk wel al heel lang onafhankelijk.’

Waarom heeft u het boek van Anton de Kom meegenomen?
‘Ik vind dat een heel mooi en belangrijk boek. Een klassieker en iedereen zou dit moeten lezen. Het gaat over de geschiedenis van Nederland. Vanaf de vijftiende eeuw is Suriname doelwit geweest van overheersing. Dit zegt Anton de Kom. Hij heeft beschreven hoe Afrikaanse mensen, jongens, meisjes, mannen en vrouwen meegenomen werden en als slaaf moesten werken. In 1934 verscheen het eerste boek, maar dat werd verboden. Hij kwam als zwarte man op voor alle bevolkingsgroepen. Hij is naar Nederland gekomen en uiteindelijk omgekomen in de Tweede Wereldoorlog.’

Is er nog steeds veel racisme?
‘Ja hoor. Ze hebben me regelmatig opgepakt omdat ik kranten meenam uit de trein. Mensen laten soms de krant achter, die ik dan pakte om zelf te lezen, maar dachten ze dat ik die had gestolen. Er is ook een keer gezegd: ‘ga die krant maar onder je palmboom lezen’. Ik lach daarom.’

Wat moet er gebeuren met discriminerende beelden?
Ik vind dat die beelden niet weggehaald moeten worden. Dit is ook geschiedenis van Nederland. We kennen allemaal de beeltenis op de Gouden Koets. De koning moet de koets gewoon gebruiken. Iedereen over de hele wereld kan dan zien dat dit de geschiedenis is van Nederland. We moet daarvan leren en het niet wegstoppen.’

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892