Archieven: Verhalen

‘Ik woonde op plantage Waterland en heb een geweldige jeugd gehad’

Ed Klein (1952) komt net uit Kazachstan waar hij een lange wandeltocht heeft gemaakt met mannen. Hij ziet er fit uit en heeft ook een prachtige houten stoel meegebracht en een boek van plantage Waterland, waar hij opgroeide in Suriname. Melissa en Lize van De Brug in Sint Maartensbrug zoeken, met een kopje thee erbij, buiten een plekje in de schaduw en stellen hun eerste vraag.

Hoe woonde u in Suriname?
‘Ik woonde op plantage Waterland aan de Surinamerivier. Mijn vader was daar de zetman, de baas zeg maar. De eigenaren kwamen uit België.

Ik had een geweldige jeugd; er was bos en er werden sinaasappelen, koffie en cacao verbouwd. Het was één grote speelplaats. Er was bos om te vissen en vogels om te schieten en er waren veel kinderen van gezinnen uit verschillende culturen. Bij de plantage woonden wel 120 mensen en ze kwamen uit allerlei landen: uit Afrika, Java, India, van alles doorelkaar.

Op en rondom de plantage waren kanalen waarover we alles vervoerden wat we verbouwden. Als je op een ladder met een zak over je schouder koffiebonen aan het plukken was, liet je de bonen in de zak glijden en als de zak vol was zette je hem neer aan de waterkant. De zakken werden met een boot opgehaald en vervoerd naar de fabriek.

De sloten en kanalen waren voor het vervoer handig, maar ook voor irrigatie zodat de bomen altijd genoeg water hadden. De sluis was er om de waterstand te regelen.’

Hoe ging u naar school?
We woonden 10 kilometer van de school. Eerst moesten we op de fiets naar de achterkant van de plantage en daar wachtten we met andere kinderen op de schoolbus die ons naar school bracht. Bijzonder was dat ze dezelfde lessen gaven als in Nederland. We lazen boeken die jullie ook lazen. Over sneeuw, ijs en kou, in het Nederlands, en we waren op school ook verplicht om Nederlands te spreken.

Onze school begon om 07.30 en om 15.00 uur gingen we weer terug. Als we naar school gingen, moesten we schoenen aan. Dat vonden we vreselijk. We liepen allemaal altijd op blote voeten.’

Waarom gingen jullie naar Nederland?
‘De plantage werd verkocht omdat Suriname graag onafhankelijk wilde zijn van Nederland. In 1963 werd de plantage verkocht en vertrokken wij naar Nederland. We gingen met de boot en namen een heleboel spullen mee. Al mijn vriendjes liet ik achter. Voor mij was de bootreis vreselijk want we waren nog niet op zee of ik was al zeeziek, dus van die reis heb ik niet veel meegekregen. En bij aankomst zat ik ineens in een heel ander land.

Toen ik hier aankwam voelde ik meteen de kou, dat had ik nog nooit meegemaakt. Bij ons was het altijd zo’n 28 graden. We verbleven bij familie in Soest, die ons leerde schaatsen. Ik viel constant en mijn wollen wanten werden helemaal nat. Toen ik thuiskwam, kroop ik verkleumd voor de kachel. Niks voor mij… Nog steeds vind ik de winter niet leuk.’

Hoe was het contact met andere kinderen in Nederland?
‘De kinderen vroegen vaak: waar kom je vandaan? Ik sprak wel Nederlands, de woorden waren hetzelfde, maar ik klonk anders. Dan keek iedereen naar je en moest je iedere keer weer uitleggen waar je vandaan kwam. Het eerste jaar vond ik heel moeilijk omdat ik nog bijna niemand kende.

Tijdens de eerste week op school kwam er een jongen naar me toe. Ik heet Rudi, zei hij, en ik ga je helpen. We werden misschien niet echte vrienden, maar ik ben hem wel dankbaar; hij heeft me het eerste jaar geholpen om te wennen op school.

Ik moest er ook aan wennen dat jongens en meisjes met elkaar speelden. Dat was in Suriname niet zo. Daar speelden de jongens met de jongens en de meisjes met de meisjes. Dus toen ik meedeed met het spelletje 1,2,3,4,5,6,7 wie zal ik een kusje geven… vond ik dat vreemd én spannend.’

Bent u wel eens teruggegaan naar plantage Waterland?
‘Ja, in 2017 ben ik teruggegaan. Het was heel anders. De plantage bestond niet meer. In mijn gedachten was alles mooi, maar ons huis was helemaal overwoekerd en alles wat bruikbaar was, was inmiddels gesloopt. Suriname was nog steeds mooi, maar heel anders.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn oma werd met haar dochter ontvoerd en op een boot naar Suriname gezet’

Shakuntala Devi komt basisschool De Brug in Sint Maartensbrug binnen met allemaal tassen vol spullen die ze aan Borys, Ruben en Dex wil laten zien. Ze nemen de spullen mee naar buiten en mevrouw Devi drapeert alles zorgvuldig op de tafel. Dat ziet er wel heel leuk uit! De leerlingen zijn benieuwd naar haar verhaal. Mevrouw Devi (1952) kwam in 1975 vanuit Suriname naar Nederland.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘We woonden op een plantage waar ze rijst, suikerriet, bananen, cacao en koffie verbouwden. Ik werkte ook af en toe mee, en vond dat erg leuk. Er liepen kippen en ook ganzen, dat waren onze waakhonden. We mochten alleen begeleid ergens heen omdat mijn ouders het anders gevaarlijk vonden. Ze waren bang dat ik een leuke man tegenkwam…

Op de kleuterschool, die noemden we freubelen, had ik het naar mijn zin. Op de lagere school hadden we Nederlandse boekjes, we leerden Aap Noot en Mies, en de steden en stations in Nederland. We gingen zelfs met school op reis naar Nederland om te zien wat we hadden geleerd. Dat is wel heel anders dan uit de boeken.’

Werkte u ook op plantages in Suriname?
‘Ja, ik werkte daar omdat ik het leuk vond. Zelf heb ik rijst geplant en gesneden en ik ging ook wel krabbetjes zoeken in de mangroven. Op de plantage was een heel irrigatiesysteem met veel sluizen, zodat ze de waterstand konden regelen.’

Hoe is uw oma in Suriname terechtgekomen?
‘Mijn Indiase oma werd geslagen door haar man en ging bij hem weg, terug naar haar ouders. Maar haar ouders stuurden haar weer naar hem. Onderweg werd ze met haar dochter ontvoerd en op een boot naar Suriname gezet om daar op een plantage te gaan werken. Toen mijn oma hoorde dat ze naar Suriname ging, dacht dat ze naar het Beloofde Land ging, want Suriname is in India een god.

Mijn oma had een klein huisje op de plantage en ze moest heel hard werken. ‘s Avonds moest ze dan nog eens werken om haar eigen spullen te verbouwen zodat ze konden eten. Dat waren hele lange dagen. Ze kreeg een contract voor vijf jaar, daarna kon ze terug naar haar land, maar alleen met de kinderen die ze bij zich had toen ze aankwam. Omdat ze in die vijf jaar nog twee kinderen had gekregen mochten die niet mee terug, en daarom bleef ze in Suriname.

Mijn oma was mijn grote voorbeeld en ik heb veel van haar geleerd, met name om voor mezelf te gaan staan.’

Waarom kwamen jullie naar Nederland?
‘We waren op vakantie in Nederland toen in Suriname de drang naar onafhankelijkheid steeds sterker werd. In die tijd gebeurden er nare dingen in het land en het werd er gevaarlijk en onrustig, daarom zijn we in Nederland gebleven.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder werkte in Utrecht en mijn vader in Franeker. Ons gezin lag helemaal in puin’

Living, Rosa, Erva en Aya van het Metropolis lyceum in Amsterdam-Noord worden met open armen ontvangen door Jeanette van der Stelt. Met thee en limonade. Mevrouw van der Stelt was heel vrolijk, maar er waren ook momenten waarbij ze even emotioneel werd. Met elkaar leggen de leerlingen onderstaand verhaal vast. ‘Het interview met mevrouw van der Stelt is een interview dat ons altijd nog zal bijblijven’ zullen ze na afloop zeggen.

Wat was uw leukste herinnering aan uw jeugdtijd?
‘Dat was onze aap Kees. Wij waren op vakantie op de rubberplantage in Indië bij vrienden van mijn ouders en die zaten daar op het terras lekker met klappertaart en thee. Toen kwam er iemand aan lopen en die heeft zo’n klein aapje bij zich van vier dagen oud in een vogelkooitje. Die was dus uit een boom gevallen, want ze joegen die apen uit de bossen weg, omdat ze de vruchten van de rubberboom opaten. We mochten het aapje houden. Met een pipetje werd melk gevoed en hij werd dus helemaal onze tamme Kees.’

Waar heeft u allemaal gewoond  en hoe zag het er toen uit?
‘Ik was vijf toen ik voor het eerst wegging uit Nederland. Toen zijn we met de boot naar Malang gegaan, omdat mijn vader daar ging werken en daar was ik vanaf mijn vijfde tot aan mijn tiende. Daarna zijn we ruim twee jaar terug geweest in Nederland. Vanaf mijn tiende tot mijn twaalfde hebben we in Nederland op hele verschillende adressen gewoond. Niet als gezin toen, omdat er geen huis was en geen werk en noem maar op. Ik bij een oom en tante, mijn zus bij een vriend van mijn vader en mijn oudste broer bij een vriendin in Zwolle, waar we gewoond hebben. Mijn moeder werkte in Utrecht. Mijn vader werkte in Franeker, dus ons gezin lag helemaal uit het puin.’

Hoe zag uw huis eruit in Nederlands-Indië?
‘We hadden daar een heel groot huis, kon je dan met een auto zo voorrijden, met hele grote kamers. We hadden natuurlijk bediendes. En eigenlijk was het zo dat als je daar iets wilde opzetten, dan vond de regering dat wel prima. Je kon daar komen, maar als je een school wilde beginnen, dan wilden ze wel dat hun mensen de kans werd geboden om daar een baantje te krijgen. Dus de school had Indonesische mensen die schoonmaakten, die de tuin bij hielden, die hier een reparatiesysteem fixten en dat deden zij ook voor ons thuis. We hadden dus iemand die voor ons kookte, iemand die de was deed en iemand voor de tuin, die betaalde je gewoon.’

Waarom werd u ‘pinda’ genoemd?
‘Het is een Nederlands woord, hè? In het Indonesisch is het ‘katjang’. Dus een pindanootje in het Indonesische heet katjang. Dus het is geen pindasaus, maar katjangsaus nou dan kom ik als Hollands blond meisje en heb ik het over pinda’s. Toen werd dat mijn bijnaam.

Reflectie
‘Wij hebben bij deze opdracht uit het perspectief van een andere persoon gekeken. We hebben geleerd hoe mensen in verschillende situaties toch positief blijven en hoe ze met bepaalde situaties omgaan waar wij zelf nog nooit in hebben moeten staan. Het was een heel leerzaam en leuk project om te doen. Hoe dit project in elkaar zit is een manier hoe wij echt dingen hebben kunnen leren en meemaken doordat het niet alleen leren uit een boek was, maar dat wij zelf ook op stap konden en mensen hebben kunnen interviewen. Dit interview met Jeannette van der Stelt  zal ons altijd bij blijven.’

Archieven: Verhalen

‘Ook school was Nederlands; je leerde er hetzelfde als wat je hier in Nederland leerde’

Jane Veltman  (89 jaar)is geïnterviewd door: Angelina Kastelijn, Guusje Zurburg, Jikke Dijkstra en Francesca Gijsbers van het Metropolis Lyceum in Amsterdam-Noord. Ze hebben met elkaar haar verhaal vastgelegd. Mevrouw Veltman was 10 jaar toen ze naar Nederland kwam.

‘We kwamen aan en we werden erg lief ontvangen, er was een kamer mooi versierd er stonden koekjes klaar en er werd ons water aan geboden. Mevrouw Veltman vond dat we met leuke, orginele vragen kwamen.’

Heeft u nog last van de dingen die vroeger zijn gebeurd?
‘Ik heb er niet echt last van gehad want mijn ouders hielden dat weg van mij. Ze hielden alle narigheid weg, dus ik heb er niet super veel van gemerkt. Het enige wat ik natuurlijk wel heb meegemaakt was in het kamp, maar daar spraken ze zelfs niet met mij over.’

Hoe was het in het kamp?
‘Het was allemaal heel primitief; er was heel weinig. Je had ongeveer de plek van een parkeerplaats en het matras was superdun, ongeveer 1 tot 2 centimeter. We hadden ongeveer zeven van dat soort plekken. Je mocht niet klagen, want dan zou je geslagen worden. Andere nare dingen hield mijn moeder voor zichzelf, die werden niet aan mij verteld.’

Bent u nog wel eens teruggegaan naar uw geboorteland?
‘Nee mijn zus wel, maar mijn ouders waren daar heel bang voor. De broer van mijn vader is daar met zijn gezin vermoord. Daarom waren mijn ouders ook zo bang. Ik ben zelf nooit teruggegaan, want ik wil niet in een arm land wonen. Ik ben wel nog naar Maleisië geweest. Dat is ook een tropisch land daar spreken ze ook Indonesisch. Ik vond het heel leuk om in daar te zijn.’

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik zat toen net in groep drie, dat heette toen de eerste klas van de basisschool, dus ik was net zes geworden. Maar dat was pas in 1941 omdat de oorlog daar een jaar later was begonnen.

Hoe was het om op te groeien in een koloniale samenleving?
‘Je weet niet beter, je bent er geboren. Het was eigenlijk gewoon Nederland, want we spraken er Nederlands, met je vrienden en kennissen. Ook school was Nederlands, je leerde er hetzelfde als wat je hier in Nederland leerde.

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Met de boot. Toen mijn vader met pensioen ging zijn wij naar Holland gegaan, want als je met pensioen was werd de reis voor je betaald. De reis duurde een maand. Op de boot was het gewoon wat het was, want we waren het gewend. Er was tijdens de oorlog ook geen bioscoop waar je gezellig naartoe kon gaan.’

‘Mevrouw Veltman heeft ons meegegeven dat je niemand moet onderschatten en ik vind dat een mooie les, omdat ik zelf ook wil dat iedereen gelijk wordt behandeld. Ik vond dit project heel erg leuk omdat je heel erg onderzoek moest doen en het was heel leuk om Jane Veltman bij haar thuis te interviewen. Ze zei: ‘ik leef nu, dus ik moet nu nog de dingen doen die wil.’ Ze had ook iets van haar bucketlist gehaald: namelijk naar Italië. Dat zal mij bijblijven’

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Daarom ben ik weggegaan, met veel verdriet, maar ook hoop in mijn hart’

Margot Murg is geinterviewd door Sydney, Chahid, Rayan en Yassin van het Metropolis Lyceum in Amsterdam-Noord. Ze komt uit Paramaribo, de hoofdstad van Suriname. Ze hebben met elkaar haar verhaal vastgelegd, ook in een presentatie. Wat de leerlingen bijzonder mooi vonden: ‘ze heeft moeilijke dingen meegemaakt, maar ze is nooit gestopt met hopen en dromen’.

Hoe lang woont u al in Nederland?
‘Ik woon al meer dan vijftig jaar in Nederland. Ik kwam hier als jonge vrouw, na een reis met de boot van maar liefst drie maanden! Alles was toen spannend en nieuw. De huizen zagen er anders uit, de mensen waren stil. Ik verstond de taal niet goed, maar ik leerde het allemaal beetje bij beetje.’

Hoe was het in Paramaribo? En waarom bent u weggegaan?
‘Paramaribo was warm, gezellig en levendig. Er was muziek op straat, kinderen speelden buiten en de mensen waren vriendelijk. We leefden simpel, maar we waren gelukkig. We hadden niet veel spullen, maar we hadden elkaar. We kookten buiten op hout, aten met de buren en iedereen kende elkaar. Als iemand hulp nodig had, dan stond iedereen klaar. Dat was mooi. Er was weinig werk. Er waren niet genoeg kansen. En ik wilde vooruit in het leven. Daarom ben ik weggegaan, met veel verdriet, maar ook hoop in mijn hart.’

Wat is uw mooiste herinnering aan Suriname?
‘Mijn mooiste herinnering is dat we elke zondag met de hele familie naar de rivier gingen. We namen eten mee, gingen zwemmen en lachten samen. Soms kwamen wel twintig mensen bij elkaar. We zongen, dansten, en genoten van de zon. Dat waren de fijnste dagen van mijn leven.’

Wat deed het met u, mentaal en emotioneel?
‘Soms was ik verdrietig. Ik miste mijn moeder, mijn zusjes, mijn huis. In Nederland was het vaak koud en stil. Ik voelde me soms alleen, alsof ik nergens bij hoorde. Maar ik ben niet gestopt; Ik bleef doorgaan, en ik leerde om sterk te zijn. Nu kijk ik terug en ben ik trots dat ik niet heb opgegeven.’

Wat vindt u van discriminatie?
‘Discriminatie is heel pijnlijk.Soms keken mensen raar naar mij. Of ze zeiden nare dingen. Alleen maar omdat ik een andere kleur heb of uit een ander land kom. Dat is niet eerlijk. We zijn allemaal mensen. Iedereen verdient respect. Ik heb geleerd: je moet staan voor wie je bent. Laat niemand je klein maken.’

Heeft u een levensles voor ons?
Blijf altijd jezelf. Wees trots op waar je vandaan komt. Schaam je nooit voor je taal, je kleur of je afkomst. En geef nooit op, ook al is het moeilijk. Het leven heeft mooie en moeilijke momenten. Maar als je gelooft in jezelf, dan kom je er wel. En nog iets: help anderen. Samen sta je sterker.’

Zou u iets anders doen als u het opnieuw kon doen?
Sommige dingen waren moeilijk. Maar ik heb geen spijt. Mijn keuzes hebben mij gevormd. Ik heb geleerd, gewerkt, en liefde gekregen.En ik heb gezien dat je ver kunt komen als je maar blijft geloven.’

 

Archieven: Verhalen

‘Je kan mensen niet veranderen, je moet ze accepteren zoals ze zijn’

Rania, Beheshta, Kimora en Ruwayda  uit klas 3A van interviewen Waldy Neijhorst. Meneer Neijhorst (1950) is geboren op Curaçao. Als hij 13 jaar oud is, verhuist hij met zijn familie terug naar Suriname, het thuisland van zijn vader. Later ging hij naar Nederland om te studeren.

Waarom verhuisde u van Curaçao naar Suriname? (Rania)
‘Mijn vader werkte voor Shell op Curaçao, en toen hij met pensioen ging, was ik nog jong – 13 jaar pas. Mijn ouders waren al wat ouder toen ik geboren werd, dus toen mijn vader stopte met werken, besloten we te verhuizen naar Suriname. Dat was niet zomaar: mijn vader hield ontzettend veel van Suriname. Hij kwam daar vandaan en wilde zijn pensioen daar doorbrengen. Zo kwam ik in Paramaribo terecht, op een plek waar we een groot erf hadden. In tegenstelling tot Curaçao mocht ik daar buitenspelen en voetballen; dat was voor mij een bevrijding.’

Hoe heeft sport uw leven beïnvloed? (Beheshta)
‘Sport heeft letterlijk mijn leven bepaald. Ik was helemaal gek op basketbal en dat is ook wat me verder heeft geholpen. Dankzij mijn sportprestaties kon ik een beurs aanvragen om in Nederland te studeren. Basketbal was niet alleen een hobby; het was mijn uitlaatklep, mijn passie, en ook mijn weg naar zelfstandigheid. Door basketbal leerde ik reizen, omgaan met mensen, en zelfs mijn vrijheid kennen. Het heeft me gevormd tot wie ik nu ben.’

Hoe ervaarde u de overgang naar Nederland?  (Kimora)
Toen ik naar Nederland kwam, had ik al een aantal vooroordelen meegekregen: Hollanders zouden vies zijn, niet douchen, geen zeep gebruiken. En eerlijk gezegd: toen ik hier kwam, leek dat nog te kloppen ook. Op de sportclub werd er gedoucht zonder zeep en ze deelden hun eten niet zoals wij gewend waren. Maar wat ik al snel leerde was: je kan mensen niet veranderen, je moet ze accepteren zoals ze zijn. En dat deed ik. Ik was hier om te studeren, dus ik hield mijn focus. Dat is wat me overeind hield.’

Was er iets dat u had willen veranderen aan uw jeugd?  (Ruwayda)
‘Ja, als ik terugkijk, had ik gewild dat ik mijn vader vaker had verteld wat ik van dingen vond. Hij was streng, ouderwets en ik had veel respect voor hem, misschien wel te veel. Er was geen ruimte om echt te praten, om iets terug te zeggen. Dus toen ik zelf vader werd, besloot ik het anders te doen. Mijn kinderen mochten zeggen wat ze dachten, zonder bang te zijn. En dat heeft ons dichter bij elkaar gebracht.’

Kimora: ‘Het interview met meneer Neijhorst was erg leerzaam. Wat ons vooral raakte, was hoe sport zijn leven bepaalde en hoe hij ondanks moeilijke momenten in Nederland toch zijn plek vond. We hebben geleerd dat hij een moeilijk leven had, vol met discriminatie en ongelijkheid. Dit waren geen leuke herinneringen voor hem. Zijn les aan ons was dat we echt ons best op school moeten doen om een goede toekomst te krijgen. Ik vond dit best zielig dat je zo’n leven hebt gehad. Niet erg fijn. Dit project vond ik best interessant, maar het boeiendste verhaal vond ik dat van deze Indonesische meneer. Wat mij zal bijblijven is de discriminatie die zij hebben ervaren.’

Archieven: Verhalen

‘Hun eigen namen opschrijven, was te gevaarlijk’

Meneer Teake Zijlstra is vlak na de oorlog geboren en heeft de oorlog zelf dus niet meegemaakt. In de jaren tachtig was meneer Zijlstra als journalist werkzaam bij de Leeuwarder Courant. Op een dag kreeg hij een stapeltje brieven, die zijn wereld veranderden. Hij ging op onderzoek uit en kwam achter het verhaal van de joodse kinderen Bram en Eva Beem. Dit verhaal deelt hij op 2 april 2025 met Mats, Eline, Marije, Nynke en Kiara uit groep 8 van CBS de Winde in Hurdegaryp.

Hoe kwam u aan dat stapeltje brieven?
‘Dat heb ik gekregen van Jaap Kuindersma. Hij woonde in Leeuwarden in de Potgieterstraat en ging in de jaren ‘70 zijn huis verbouwen. Toen vond hij boven, onder de vloer, een stapeltje brieven. Hij wist niet wat voor brieven dat waren. Dat waren brieven van een Jan en Lini de Wit aan oom en tante Koster van Groos. En die Jaap Kuindersma zei tegen mij: ‘Ik heb wat brieven gevonden, misschien kun jij eens uitzoeken hoe die er komen.’
‘Ik kwam erachter dat vroeger in dat huis de familie Koster van Groos had gewoond. En die man, Willem, was leraar aan de HBS in Leeuwarden. Hij had een collega en dat was Hartog Beem, die was dus ook leraar. Hartog was Joods en mocht eerst nog wel doorwerken op school, maar op een gegeven moment mocht dat niet meer. Omdat hij dus Joods was. Toen hebben ze besloten dat Hartog Beem en zijn vrouw onder gingen duiken bij die collega aan de Potgietersstraat in Leeuwarden, bij familie Koster van Groos.’

Waarom zaten Bram en Eva niet samen met hun ouders ondergedoken?
‘Hun ouders vonden dat Bram en Eva niet in zo’n kleine ruimte konden onderduiken. Ze wisten van tevoren ook niet voor hoe lang het zou zijn. Ze hadden verre familie in Ermelo, een mooie bosrijke omgeving, en toen besloten ze om de kinderen daar onder te brengen. Bram en Eva waren toen 8 en 10 jaar.  Ze hebben anderhalf jaar bij die mensen gewoond en gingen daar gewoon naar school en ze hadden daar vrienden en vriendinnen. Dus voor Bram en Eva ging het leven gelukkig een beetje door. En dat wilden die ouders ook graag, dat het voor de kinderen zo normaal mogelijk bleef. Daarom zaten ze gescheiden ondergedoken. Vanuit Ermelo schreven Bram en Eva prachtige brieven aan hun ouders, 61 in totaal. Ze konden de brieven natuurlijk niet richten aan de familie Beem aan de Potgieterstraat. Dus schreven ze aan oom en tante Koster – Van Groos. Zij gaven de brieven aan Hartog en Rosetta Beem, die daar ondergedoken zaten. Ze sloten de brieven af met ‘Jan en Lini’, want Bram en Eva konden niet hun eigen namen schrijven, dat was te gevaarlijk.’
‘Achteraf blijkt dat die man, die Hartog Beem, de vader van Bram en Eva, de brieven allemaal heeft bewaard. Hij liet ze aan een touwtje zakken in een andere ruimte, zodat de brieven allemaal goed verstopt waren.’

Wat is er toen met Bram en Eva gebeurd?
‘Tsja, dat is een dramatisch verhaal. Kennelijk heeft iemand aan die kinderen gezien dat ze Joods waren en die heeft ze verraden. Op een nacht, het was eind februari 1944, zijn mensen in dat huis gekomen waar ze sliepen, in Ermelo. Het waren NSB’ers of landwachters, die kregen soms geld als ze Joden verraadden. En toen zeiden ze: ‘Volgens ons zijn dit Joodse kinderen.’ ‘Nee’, zeiden de mensen waar ze bij woonden, ‘Dat is niet zo.’ Toen moest Bram zich uitkleden en zagen ze dat hij besneden was en toen wisten ze dat het Joodse kinderen waren. Bram en Eva zijn toen opgepakt en naar Westerbork gebracht. Al een paar dagen later, op 6 maart 1944, zijn ze vermoord in de gaskamers van Auschwitz. Eva was 11 jaar en Bram was 9.’

En de ouders van Bram en Eva, hebben die de oorlog overleefd?
‘Ja, zij hebben de oorlog overleefd, maar hun kinderen dus niet. Ze hebben geprobeerd hun leven weer op te pakken. Hartog werd weer leraar aan de HBS in Leeuwarden en deed veel voor de Joodse gemeenschap en schreef allemaal artikelen. In één van zijn boeken schreef hij: ‘We lachen nog slechts van buiten met ons gezicht, maar niet van binnen met ons hart. Maar eens zullen we met onze kinderen weer lachen.’ Deze zin zal ik nooit vergeten. Hartog Beem is 93 jaar geworden. Op aanraden van een collega van Hartog, heb ik gewacht met het publiceren van het verhaal in de Leeuwarder Courant tot hij was overleden. Op 30 april 1988 kwam het hele verhaal in de krant, dat was twee jaar nadat ik het verhaal had ontdekt. Die vader van Bram en Eva heeft dus niet meer geweten dat die brieven zijn gevonden in dat huis aan de Potgieterstraat.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Met de kinderen uit het dorp keken we lachfilms bij dokter Ruinen’

Op 31 maart 2025 gaan Emma, Silke en Aafke uit groep 8 van CBS De Winde in Hurdegaryp naar meneer Rients van der Ploeg om hem te interviewen. Meneer Van der Ploeg is geboren in 1935 en was 5 jaar toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn ouders en zijn twee broers en zusje in het gehucht Tibma, nabij de plaats Ee, vlakbij Dokkum.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik was vijf jaar oud toen de oorlog begon. Ik weet het nog als de dag van gisteren. Het was 10 mei 1940. Mijn vader liet de koeien uit, naar buiten toe. Die hadden de hele winter op stal gestaan, dus ze waren helemaal blij. Ik stond op het erf met mijn vader en boven in de lucht kwamen er honderden vliegtuigen over. Ik weet nog goed dat ik zo verwonderd naar al die vliegtuigen keek, die boven ons vlogen, vanaf Duitsland. Ik lette niet meer op en er kwam een koe uit de stal en die liep mij ondersteboven. Ik viel in een hele vieze sloot, de zogenaamde giersloot.’
‘En ik kan me nog herinneren hoe bang mijn vader en moeder waren, hoe bezorgd. Dat voel je als kind. Plotseling was alles anders. Vlakbij Tibma was een havenplaatsje, Oostmahorn. Daar was vroeger de Lauwerszee. De Duitsers kwamen vlak bij onze boerderij langs. Ze wilden zo snel mogelijk naar Oostmahorn, om het eiland Schiermonnikoog te bezetten. We zagen allemaal Duitsers in de straat en wisten dat het oorlog was.’

Heeft u ook spannende dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Ja, wij hebben wel spannende momenten meegemaakt, want zo nu en dan kwamen de Duitsers zomaar met grote vrachtauto’s in het dorp en dan werd er een razzia gehouden. Ik weet nog dat er een razzia was en dat er allemaal vaders werden opgehaald. Wij waren toen op school en het onderste deel van het raam was wit geverfd. Wij wisten hoe laat de vrachtwagen met opgepakte mensen langs zou komen, want er was ook een vader bij van twee jongetjes bij mij in de klas. We gingen toen allemaal op de schoolbanken staan, zodat we toch door het raam konden kijken en zo zwaaiden we naar de mensen op de vrachtwagen.’

‘Ook ben ik in de oorlog erg ziek geweest. Toen ik 8 was, het was in 1944, kreeg ik kinkhoest en had ik zweren in mijn gezicht. We hadden een lieve dokter bij ons in Ee. Dat was echt een kindervriend. Hij heette Jarl Ruinen. Dokter Ruinen kwam elke dag langs. ‘s Morgens, als ik wakker werd, kon ik helemaal niks zien. Mijn ogen zaten dicht en waren ontstoken en ik had hele hoge koorts. Dan werden mijn ogen gewassen en dan ging hij mij helemaal onderzoeken en dan kwam hij de volgende dag weer. Dokter Ruinen wist dat niemand in het dorps iets had. Geen televisie, geen radio, geen elektrisch licht. Hij nodigde alle kinderen uit het dorp uit om eind november in zijn autogarage film te komen kijken. Dan werd de hele garage van de dokter ingericht met kaasplanken uit de zuivelfabriek en keken we lachfilms, van Laurel en Hardy, de dikke en de dunne. Daar kon je dan verschrikkelijk om lachen. De dokter zat naast het filmdoek naar ons te kijken en had dan zelf ook veel plezier. In februari organiseerde hij weer zo’n filmmiddag. Zijn vrouw was ook heel lief. Ik weet nog dat zij met een trommel met koekjes klaar stond en daar mochten we allemaal één uitpakken. Dat was wel wat, want er waren geen snoepjes en koekjes in de oorlog.’

Kende u ook iemand die bij het verzet zat?
‘Ja, deze zelfde dokter Ruinen hielp veel Joodse mensen om onder te duiken. Hij is ook wel eens aangehouden door de Duitsers. Toen lag er een vrouw achter in zijn auto met een zogenaamd dikke buik. En die deed net of zou ze een kindje krijgen, ze speelde toneel en deed alsof ze weeën had. De dokter zei: ‘We zijn onderweg naar het ziekenhuis in Groningen.’ En toen mochten ze door van de Duitsers. Maar op een gegeven moment werd de dokter verraden. De Duitsers kwamen bij hem in zijn dokterswoning en haalden hem op. Hij werd eerst in Dokkum gevangengezet. En later in Leeuwarden in de grote gevangenis die nu niet meer bestaat.’
‘Op een avond, het was 22 januari 1945, liep ik van het huis van mijn vriend Piet naar mijn eigen huis. Op de kruising in het dorp zag ik twee vrouwen huilen. Ik vroeg hen, beiden heetten ze Janke Visser, waarom ze zo huilden. Ze vertelden dat dokter Ruinen die middag was gefusilleerd aan de Woudweg in Dokkum, samen met negentien andere verzetsstrijders. Ik moest het vreselijke nieuws thuis vertellen en ik heb de hele weg, twee kilometer uit het dorp naar de boerderij, gehuild. Er was toen zo veel verdriet in het dorp, iedereen was verslagen. Dan is plotseling die dokter, die hele goede kindervriend waar je heel veel van houdt, die is weg. Dat heb ik nooit meer vergeten, dat is het grootste verdriet wat ik me nog kan herinneren.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik vond het wel een dappere actie van mijn moeder’

Meneer Piet Miedema woont tegenover basisschool CBS de Winde in Hurdegaryp. Dus Jetse, Jurre, Marijan en Anna hoeven alleen de weg over te steken om hem te interviewen. Meneer Miedema is in 1936 geboren en was 3,5 jaar toen de oorlog begon. Hij woonde tussen Buitenpost en Visvliet en had zes broers en zusjes. Meneer Miedema ging in Burum naar school. Dat was elke dag drie kilometer naar school lopen en ook weer drie terug.

Wist u wel dat het oorlog was?
‘Toen de oorlog begon was ik 3,5 jaar. Ik weet het nog als de dag van gister. Er gebeurden toen zo veel vreemde dingen. We moesten ons huis uit, want ze zouden de sluizen openzetten en dan zou ons huis onder water komen te staan. Dat was ingrijpend, want we moesten verhuizen naar opa en oma. De bedden en alles moest mee. Met het paard en de wagen van mijn oom vertrokken we, ik zat bovenop de bedden.’

Merkten jullie iets van de hongerwinter?
‘We waren thuis met zeven kinderen. De oudste was 21 en de jongste was in de oorlog geboren in 1943. Ook al waren we met zoveel kinderen, we hadden totaal geen honger, want hier had je veel boeren. Je kon zelf brood bakken en veel mensen hadden een eigen moestuintje. Gelukkig hadden we ook veel dieren. Daarom konden we ook wel eens stiekem een varken slachten. Het vlees ging dan in van die wekflessen. Er was een gat in de vloer gemaakt en dan ging het vlees daar in de kruipruimte. Als we weer eens wat vlees wilden, deden we het luik open. Maar je moest er zuinig mee zijn, want soms pikten de Duitser het ook in. De boeren moesten soms ook verplicht gewassen verbouwen voor de Duitsers, zoals suikerbieten.’
‘Mijn broer was zestien en die werkte bij een boer, die kreeg wel eens wat suiker mee naar huis. Als we dan koffie of theedronken, zei hij voor de grap: ‘Ik krijg extra hoor, want die suiker is van mij’. Dat heeft hij nog jaren gezegd en wij plaagden hem daar ook wel mee: ‘Hé, dat is suiker van Sietse.’
‘In de oorlog waren er veel kinderen uit Rotterdam, de zogenaamde bleekneusjes, die gingen naar het Noorden toe, omdat daar voldoende voedsel was. Zo is er ook een meisje uit Rotterdam een week of vier, vijf bij ons thuis geweest in 1943. Ze heette Leny. 30 jaar geleden heb ik haar opgespoord. Ik wist haar adres na 50 jaar nog uit m’n hoofd en zo kon ik een brief sturen naar die bewoners. Die wisten wel waar ze woonde en ze hebben de brief doorgestuurd en binnen een week belde Leny mij. Sindsdien hebben we weer contact.’

Heeft u ook spannende dingen meegemaakt in de oorlog?
‘We zagen vaak Duitsers voorbijkomen in wagens. Soms vlogen er Engelse of Amerikaanse vliegtuigen over, die op de Duitsers gingen schieten. Dat gebeurde soms op weg van school naar huis, dat was drie kilometer en dat maakte het wel spannend. Soms gingen we dan thuis in de kelder schuilen wanneer er weer geschoten werd.’
‘Op een gegeven moment was er een razzia in de kerk in Burum. Het was op zondag, er was dienst. Die ochtend werd de kerk omringd door Duitsers. Alle mannen in de kerk moesten zich legitimeren. Maar er waren ook mannen die het niet vertrouwden en die zochten een schuilplek in de kerk. Onder de preekstoel zat een luik en daar gingen mannen naar binnen, maar die hebben ze wel gevonden. Deze mannen moesten toen lopend naar Zoutkamp en werden vervolgens naar Duitsland gedeporteerd om daar te werken. Een paar andere mannen in de kerk hebben ze gelukkig niet gevonden.’
‘En ik herinner me die ene keer bij ons thuis. Wij hadden een sloot met allemaal eenden. Toen kwam er een Duitse soldaat en die wilde op een eend schieten om deze later op te eten. Mijn moeder zag dat en deed het raam open en riep: ‘Sodemieter op, heb je nou nog niet genoeg van ons gevreten?!’ Die Duitser schrok en ook al verstond hij het niet, hij begreep het wel. Dus hij schoot niet op die eend. Ik vond het wel een dappere actie van mijn moeder, ook al had dat wel anders af kunnen lopen.’

 

Archieven: Verhalen

‘De bommen vielen op zo’n honderd meter van ons huis’

Meneer Oete Landstra woont alweer zo’n twintig jaar in Hurdegaryp, maar tijdens de oorlog woonde hij in Marsum, vlakbij de vliegbasis van Leeuwarden. Meneer Landstra is in de oorlog geboren (1941), na hem kwamen er nog twee zusjes. Toen Nederland bevrijd werd, was hij vier jaar. Speciaal voor Hedwich, Julia, Amarins en Leah uit groep 8 van CBS de Winde heeft meneer Landstra foto’s van de oorlog klaargelegd.

Hoe was het leven in de oorlog?
‘We woonden tijdens de oorlog in Marsum, vlak bij de vliegbasis in Leeuwarden. Wij hadden thuis een schildersbedrijf, dus je had het huis en de werkplaats. Er was geen douche en geen gewone wc, het húske (toilet) was buiten. Vrijdags kwam er een grote teil, die werd voor de kachel gezet en gevuld met water. Als je een meisje was, had je geluk, dan mocht je eerst. Maar als jongen stond je achteraan in de rij, dan had je lauw water wat ook niet meer echt fris was.’
‘Het vliegveld lag op zo’n 500 of 600 meter van ons huis, dat was natuurlijk wel gevaarlijk. Het was tijdens de oorlog door de Duitsers overgenomen. Mijn vader had in zijn werkplaats een soort schuilkelder gemaakt van balen stro. Daar zat een klein gaatje in, daar kropen we doorheen en daar sliepen we dan ’s nachts met zijn allen in. Er lagen dekens en oude matrassen in. Maar na een bombardement zei mijn vader: ‘Dit is niet meer vertrouwd!’ Het werd te gevaarlijk en we gingen naar een dorp verderop, naar Jorwert, daar woonde een tante. Maar m’n vader moest elke dag terug voor zijn schildersbedrijf.’

Was u ook bang in de oorlog?
‘Ik was nog klein, maar ik kan me nog wel herinneren dat ik bang ben geweest. Want ’s nachts had je de vliegtuigen. Dat waren niet tien, niet 50, maar er kwamen wel honderden over. Die gingen naar Duitsland om daar steden te bombarderen en in de ochtend kwamen ze terug. Dat was zo’n aanzwellend gedreun, dat hoorde je in de verte en dat werd steeds luider. Dan hoopte je maar dat het goed ging, dat er niks zou gebeuren. En we woonden op een gevaarlijke plek, met zo’n vliegveld naast de deur. Daar waren we niet zo blij mee. In februari 1944 hebben de Canadezen en de Amerikanen het vliegveld van Leeuwarden gebombardeerd. Toen waren er één of twee bommen, die noemden ze afzwaaiers, op Marsum terechtgekomen, op zo’n 100 meter van ons huis. Zes mensen kwamen hierbij om, waaronder onze buurman. En een jongen, die ik goed kende, is op dezelfde dag zijn moeder en zijn zusje kwijtgeraakt. Ze woonden in een twee-onder-één-kap-huis. Zijn moeder stond met de baby op de arm in de deuropening te praten met de buurvrouw, die ook in de voordeur stond. Toen was er een scherfbom, die insloeg. Zijn moeder en zijn zusje waren dood, maar de buurvrouw mankeerde niks.’
‘Er is ook een bom in een nat stuk bouwland terecht gekomen en die is niet ontploft. Die is daar de grond in gegaan en die hebben ze nooit teruggevonden. Er zat zo’n propeller voor op die bom en die was er af gevallen en daar heb ik als jongetje altijd mee gespeeld.’

Hadden jullie ook onderduikers in huis?
‘Geen onderduikers, maar wel evacuees. Toen er in de oorlog zo zwaar gevochten werd in Arnhem, moesten alle inwoners de stad uit en kennissen van ons zijn toen als evacuees bij ons in huis gekomen. Op een bakfiets zijn ze vanuit Arnhem naar het Noorden gefietst. Een vader, twee zoons, een zus en de moeder. Maar de moeder is onderweg omgekomen. Eén van hun twee zoons, Henk Lantinga, was toen 20 jaar en die had als hobby fotograferen. Toen de oorlog voorbij was, ging hij op de fiets naar Arnhem om te zien of hun huis er nog stond. Bij een Canadese post aldaar moest hij zijn fotoapparatuur inleveren, hij zou het later terugkrijgen. Hun huis stond er niet meer en de Canadese post was ook verdwenen toen hij terugkwam, evenals zijn fotoapparatuur.’
‘In 1999 was er in Deventer een fotograaf zijn winkel aan het opruimen en die kwam een hele doos met negatieven tegen. Die heeft hij ontwikkeld en daar kwamen allemaal foto’s uit van de bevrijding van Marsum, op één van die foto’s stond de naam Landstra, zo kwamen ze bij ons uit, 55 jaar later.’
‘Kijk, dit is één van de foto’s. Dit ben ik tijdens de bevrijding, met een Canadese soldaat. Daar kreeg ik m’n eerste chocola van. Dat had ik nog nooit gehad, dat was helemaal geweldig! M’n moeder vertelde me dat toen hij me zag hij tranen in z’n ogen kreeg, want thuis in Canada had hij precies zo’n jongetje als ik, ook bijna vier jaar.’

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892