Het is een eindje rijden voor Jaydee, Sem en Waes van basisschool Rapenland in Eindhoven naar de boerderij van dagbesteding De Vrijheid. In de landerijen rondom De Vrijheid zijn ooit 6800 parachutisten geland, en Jaydee, Sem en Waes voelen dat het bijzonder is dat juist zij hier vandaag Elze de Ruijter mogen interviewen. Ze zit al klaar. Mevrouw De Ruijter was één jaar oud toen de oorlog begon en maakte deze mee aan Duitse zijde, op een boerderij.
Wat kunt u zich nog herinneren?
‘Ik was een opgroeiend meisje in het Ruhrgebied, in een klein dorpje: Bruchhausen. De steden om ons heen lagen in puin door de bombardementen. Als de sirenes loeiden, vooral in de steden, pakten mensen snel hun waardevolle spullen en vertrokken. Stedelingen, zoals uit Essen, kwamen bij ons op de boerderij om eten vragen. Ik herinner me dat ik een mandje aardappelen had en het keukenraam op een kier stond – met één aardappel die ik hen gaf, waren ze al blij.
We luisterden naar hoorspelen op de radio, al had lang niet iedereen er een. In Duitsland moest je dat in het geheim doen. Soms klonk de harde stem van Hitler uit de radio. ‘Doe dat weg, zet die radio uit’, zei mijn moeder dan. Maar mijn vader wilde weten waar ze aan toe waren. Dat gaf vaak spanning; mijn moeder werd daar altijd boos over.’
Was er genoeg te eten?
‘We hadden groente op het land en daardoor altijd wat te eten. We hielden koeien, dus er was ook melk. Die werd met de hand gemolken, ik zie mijn moeder nog zitten, het was een taak voor de vrouwen. In onze diepe kelder van dertien treden lagen aardappelen opgeslagen, en groente en fruit bewaarden we in weckflessen. Alles was heerlijk op de boterham.
De meeste vaders kwamen niet terug uit de oorlog. Hun gezinnen waren arm; er was geen weduwepensioen, dus ze moesten maar zien hoe ze rondkwamen. Als er kinderen bij ons kwamen spelen, hadden we vaak iets lekkers op tafel staan. Die kinderen waren vaak versteend van alles wat ze hadden meegemaakt. Dan gaven we ze een lekkere boterham.’
Hoe voelde u zich toen de oorlog voorbij was?
‘We waren blij, dat snap je wel. We woonden in een kleine gemeente en pas later hoorden we wat er met de Joden was gebeurd. We waren er kapot van dat mensen zijn vermoord – we wisten dat niet, in ons geval écht niet. Iedereen was achteraf boos op Hitler.
Na de oorlog wist ik niet dat Duitsers zo gehaat werden. In Nederland werd ik aangesproken: ‘Ga maar naar huis, lelijke Duitser’. Ik was helemaal van slag, waarom? Ik was een klein meisje tijdens de oorlog. Mijn Nederlandse schoonouders voelden veel haat tegen de Duitsers, mijn schoonmoeder was niet aardig voor me. Dat was niet altijd even makkelijk voor me.’