Archieven: Verhalen

‘Tentoonstelling Rapenbugerstraat’

Het interview met Guus Luijters deden wij in het Stadsarchief waar ook zijn tentoonstelling over de Rapenburgerstraat hing. Hij kon heel goed vertellen en liet zien welke beelden en foto’s er bij zijn verhalen hoorden. Hij vond het leuk dat Sarah en Ischa in de Rapenburgerstraat wonen: hij zei dat we aan de deurpost bij de oude synagoge naast het weeshuis moeten voelen, daar heeft ooit een mesoesa gezeten.

Waarom bent u zo geïnteresseerd in de oorlog?
‘Ik ben niet zozeer in de oorlog geïnteresseerd, maar meer in wat er met de Joden was gebeurd. Ik was vijf jaar en reed bij mijn vader achterop de fiets langs het Waterlooplein, het leek op een oorlogsgebied; de huizen waren totaal kapot. Er woonde niemand, er liep niemand op straat. Het was er doodstil. Ik vroeg aan mijn vader: “Waar is iedereen?”
“Iedereen is weg,”zei hij. Dat kon ik niet begrijpen, ik wist alleen dat het met de oorlog te maken had. Niemand sprak erover, niemand zei iets over wat er met de Joden was gebeurd.
Later heb ik mij daar meer in verdiept. Ik vroeg mij vooral af wat er met al die kinderen is gebeurd. Ik ging op zoek naar de kinderen, ik ging op zoek naar Sientje Abrahams, een meisje van 11 jaar, die in de Rapenburgerstraat woonde. Maar er was helemaal niks over haar te vinden. Alleen de gegevens waar ze woonde, dat ze gedeporteerd is en haar officiële overlijden gepubliceerd in de Staatscourant.
In Frankrijk had je een boekwerk met alle gegevens over de vermoorde Franse-Joodse kinderen. Ik dacht: dat gaat er ook in Nederland komen. Maar na veertien jaar ben ik het zelf maar gaan maken. Het is het boek In Memoriam geworden.
Door Sientje ben ik ook met deze tentoonstelling begonnen.’

Wat is het mooiste verhaal van de Rapenburgerstraat, dat u heeft onderzocht?
‘Je kunt eigenlijk niet spreken van ‘mooie’ verhalen. Het zijn altijd nare, verschrikkelijke verhalen, die altijd slecht aflopen. Maar er zijn wel verhalen die je aangrijpen:
De directrice van het weeshuis in de Rapenburgerstraat, heeft na de oorlog een verslag gepubliceerd. Ze schrijft hoe ze in het donker, de stad was verduisterd, in het weeshuis staat en uit het raam kijkt. Ze ziet dan de Nederlandse politieagenten de straat inkomen, op deuren bonken en aanbellen, ze komen mensen weghalen. Ze schrijft dan: ze zijn nu schuin aan de overkant bezig, daar woont een jonge vrouw met een tweeling, haar man is al in een werkkamp. Ze ziet ze het licht aangaan in dat huis en de politiemensen binnen rondsnuffelen. Later ziet ze de vrouw naar buiten komen, met aan iedere hand een meisje. Ze worden in een vrachtwagen geladen.
Ik vond dit verhaal heel aangrijpend, want het wordt bijna nooit zo beschreven. Mensen mochten niet kijken naar deze taferelen, maar zij heeft dat dus wel gedaan. En dankzij haar kon ik opsporen wie die vrouw was, omdat ik bijna wist welk huis het was: schuin tegenover het weeshuis. En de vrouw had een tweeling. Het was mevrouw van Adelsbergen en haar tweeling: Sonja en Kitty. Dan gaat zo’n verhaal leven, je kunt er gezichten en namen bij plaatsen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Wij waren Mischlingen.’

Wij interviewden Jacques Springer in het Pintohuis, een oud huis in de St. Antoniesbreestraat. Onderweg kon hij over elke straat waar we langskwamen vertellen wat daar gezeten had, of wat daar gebeurd was. Hij liet zien waar hij geboren was. Hij heeft ook nog op onze school gezeten.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Heel vervelend. Op 10 mei 1940, toen de oorlog begon kwamen de Zwarthemden, NSB’ers, bij ons in de buurt de ramen ingooien. Ik woonde recht tegenover een kleine synagoge en die werd in brand gestoken. De Korte Houtstraat, Lange Houtstraat en de Zwanenburgerstraat, waren kleine straatjes. Dat was zo dicht op ons, dat ik achter bij ons op één hoog, de hitte van de vlammen voelde. De ramen van winkels werden ingegooid. Op het Waterlooplein waar de markt was, stonden NSB’ers en aanhangers, ‘Heil Hitler’ te roepen en weet ik wat allemaal nog meer. In die periode daarna, was er ook zo’n fervente NSB’er, Koot, die hebben ze vermoord.

In ‘43 kwamen de grote Razzia’s en werd iedereen van huis gehaald. Mijn moeder had al kleding gepakt. Dat moest, want wij gingen naar een werkkamp. Nooit hebben we ons afgevraagd: “Waarom? Waarom moeten wij dat?”.
Mijn moeder had van gordijnen, op de naaimachine, een soort rugzakken gemaakt, wat kleding ingedaan en toen werden we naar de speeltuin gebracht, op het Waterlooplein. In die speeltuin waar wij altijd speelden, werden we geregistreerd. Daarna werden we naar de schouwburg gebracht op de Plantage Middenlaan. Op een gegeven moment, kwamen wij, mijn moeder en de kinderen, vrij, omdat het een gemengd huwelijk was. Toen mochten wij naar huis, maar mijn vader hebben ze doorgestuurd naar Westerbork.’

Wat was de ergste verandering toen de oorlog begon?
‘We moesten een ster dragen. Ik was er als kind nog trots op ook. Je besefte niet dat je eigenlijk gebrandmerkt werd. Toen we uit de Schouwburg kwamen hoefden wij geen ster meer te dragen. Mijn vader moest in Westerbork eten rondbrengen in gamellen: Essenholler. Met een kruiwagen. Toen mijn vader daar zat, werd hij voor de keuze gesteld: of doorgestuurd worden naar een werkkamp of zich laten steriliseren. Hij heeft voor het laatste gekozen. Dat was een hele zware operatie, toen. Hij moest naar het ziekenhuis, de Joodse Invalide, daar werd hij gesteriliseerd en dat moest hij zelf betalen. Dat kostte honderd gulden. Dat was heel veel geld in die tijd.
In ‘43 kregen wij een bewijs dat wij, de kinderen, Mischlingen waren. Mengelingen. Bij mijn vader stond: Jude. Bij mijn moeder stond: Arisch. Bij ons Mischlingen.’

Wat heeft u het meest geraakt in de oorlog?
‘Dat mijn vader in Westerbork zat. En de hongerwinter, gebrek aan eten. Toen hij in ‘44 het kamp uit mocht omdat hij gesteriliseerd was en zijn ster af mocht doen, zijn wij in de hongerwinter, met een handkar naar Gaasterland, naar de boeren gegaan. We hadden dekens, lakens en handdoeken, dat ruilden we voor voedsel. De eerste dag lopen kwamen we tot Purmerend. We hadden geen goede schoenen, dus ik had enorme blaren. We werden opgevangen in een klooster, met allemaal nonnetjes. Daar mochten we slapen. En toen kregen we stamppot van andijvie. Dat zal ik nooit vergeten. Dat is nu nog mijn lievelingseten.
Mijn moeder was in de hongerwinter zwanger. Net in die periode voor mijn vader gesteriliseerd werd, is ze nog in verwachting geraakt. Mijn zusje is in 1944 geboren. In de Leidsestraat kon je babyvoeding halen, Nutricia, met bonnen. En dan vochten we thuis wie haar mocht voeren, want dan pikten we af en toe ook een lepeltje mee. Je ziet dat baby’tje eten en je had zelf ook honger, het rook zo lekker.’

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘We zaten op onze eigen meubels, maar ze waren niet meer van ons’

Wij interviewden meneer Waterman, die vlak na de oorlog op onze school zat. Hij vertelde dat er na de oorlog nog steeds veel antisemitisme was en dat ze hem niet meer uitscholden voor “Rotjood”, maar “RotJoop”. Want hij werd Jopie genoemd. Hij ging op boksen en sloeg van zich af. Hij wilde zijn verhaal graag met ons delen om er van te leren. Hij zei: “Jongens, scheldt elkaar niet uit, heb respect voor elkaar.”

Waar woonde uw familie?
‘Mijn familie heeft bij het Waterlooplein gewoond. Mijn ouders woonden op de Lange Houtstraat. Mijn moeder was japonnenknipster, zij knipte de modellen van de jurken, zoals die later in elkaar werden genaaid. Mijn vader werkte bij zijn zuster vlakbij het Waterlooplein in haar kapperszaak, tot ze werden weggehaald. Mijn moeder was toen zwanger van mij. Ze zijn naar kamp Westerbork afgevoerd en daar werd ik een paar maanden later geboren.’

Weet u ook wat uw familie heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Wij hadden het geluk, als je van geluk mag spreken, dat mijn vader in Londen was geboren. Mensen met een andere nationaliteit, konden de Duitsers eventueel gebruiken als uitwisselingsobject, als een soort krijgsgevangenen. Wij kwamen in Bergen-Belsen terecht.
Als mijn vader niet in Engeland was geboren, was ik ook in een vernietigingskamp vermoord. Dat idee hou je je leven lang bij je.’

Hoe was de hongerwinter?
‘Die hebben we niet hier meegemaakt. Maar je kunt van mij aannemen dat in het concentratiekamp ook grote honger was. Een keer heeft mijn vader onder een trein van de Duitsers, waar voedsel in zat, met een scherp voorwerp de vloer een stukje open kunnen maken en aardappelen gejat. We hebben gras gegeten, we hebben soep gemaakt van brandnetels. Je kreeg een stukje brood, maar daar moest je wel twee dagen mee doen. Het was te weinig om van te leven en te veel om dood van te gaan.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Wij zijn niet in Bergen-Belsen bevrijd. We zaten in het laatste transport, dat heet het Verloren Transport. Die trein reed dwars door Duitsland. Omdat iedereen wist dat de oorlog op zijn eindje liep wilden ze niets meer met die gevangenen. De trein stopte bij het plaatsje Tröbitz, in Oost-Duitsland, omdat de Duitsers er met de locomotief vandoor waren gegaan. Op een gegeven ogenblik hoorden we geen Duits meer, maar Russisch. Toen wisten we dat de oorlog was afgelopen. Maar er kwamen ook nog vliegtuigen van de geallieerden, die dachten dat het een trein was van de Duitsers. Dus die gingen ons bombarderen en beschieten. Mijn moeder vertelde dat ze ons uit die trein hebben gesleurd, het veld ingelopen zijn, in de greppel zijn gedoken, bovenop de kinderen, om te proberen die rondvliegende kogels tegen te houden. Dat is het moment geweest van de bevrijding. Dus geen bevrijdingsfeest. We zijn eigenlijk ook nooit echt bevrijd. We mochten een paar weken in dat plaatsje Tröbitz blijven. Mijn vader vertelde dat de Russen die Duitsers uit hun huisjes hebben geknuppeld en daarin mochten de oud-concentratiekampgevangenen wonen. Uiteindelijk zijn we gerepatrieerd naar Nederland.

Toen wij terugkwamen uit het kamp, werden we afgezet op het Centraal Station. We hadden niks. Alleen de kleding die we aanhadden. Geen geld, geen eten, helemaal niks. We werden afgezet en verder mochten we het uitzoeken. Mijn vader en moeder dachten: “Kom, we gaan kijken of we nog in ons huis terecht kunnen”. Wij  mochten boven komen. We mochten zitten, kregen een kopje thee uit het servies van mijn moeder en toen moesten we weer weg. Want niks was meer van ons. Mijn ouders kwamen op hun eigen woning, in hun eigen spulletjes, stoelen, banken, alles was van mijn moeder, maar ze hadden geen rechten, want die mensen hadden alles overgenomen’.

Archieven: Verhalen

‘’Toen mijn vader terugkwam uit de onderduik, wist ik niet wie die man was’’

Joop Waterman speelde vroeger, net als wij, in de speeltuin De Waag. Hij heeft, met de andere leerlingen van de Oude Schansschool, de bomen geplant de er nu staan. Onderweg naar ons toe ging hij even kijken of ze er nog staan.

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Als kind was ik helemaal niet bang. Ik heb natuurlijk wel angsten gehad. We hadden een klein karretje in de oorlog, een vierwielertje. Ik kan me niet herinneren dat mijn vader weggehaald werd, maar ik weet wel dat we terugkwamen van het Waterlooplein en naast ons was een grote schutting van hout. Daar stond mijn moeder op een gegeven moment te huilen en met haar hoofd tegenaan te rammen. Ik zat in dat karretje. Hij is weggehaald in 1942 en is een maand of vijf, zes weggeweest. Toen is hij teruggekomen en meteen daarna is hij ondergedoken.
Ik weet ook nog dat we over de Tugelaweg liepen. Rechts was een groene berm en links waren huizen, ik zat weer in hetzelfde karretje. We liepen voorbij een huis, de voordeur was eruit, de ramen waren eruit, de gordijnen wapperden. Mijn moeder begon verschrikkelijk hard te huilen en liep meteen door, want daar woonden familieleden en die waren allemaal weggehaald. Dat soort dingen, dat waren de angsten, die heb ik altijd bij me gehouden.’

Heeft u nog voorwerpen uit de oorlog?
‘Ik heb een foto van waar mijn vader ondergedoken zat. En dat is wel grappig. Mijn vader heeft ondergedoken gezeten bij een dame van lichte zeden.
Hij moest ook wel te eten krijgen, want ‘tante’ Zedie had niets te eten. Dus mijn ome Jan, ging daarnaartoe, als hij eten had gehaald bij de boeren. Maar ja, hij moest ook naar binnen.
Een vrouw in de straat zag dat en ging naar mijn tante Netje toe: “Je man gaat vreemd.” Mijn tante, die natuurlijk wist waarom haar man daarnaartoe ging zei: “Ik vind het prima, als hij maar bij me blijft”. Mijn vader heeft daar, als gelovige Jood, vreemde tijden meegemaakt. Daar werd pas na de oorlog over gepraat. Er kwam een keer visite, dat waren ook Joodse mensen. Ze zaten zo onbetamelijk te lachen en toen hoorde ik dat allemaal.’

Herinnert u zich de bevrijding?
‘Ik heb de bevrijding meegemaakt, nog steeds met hetzelfde rare wagentje. We gingen met z’n allen naar de Dam en er waren heel veel mensen. Ik zag helemaal niks, want ik zat beneden in het karretje. Ineens begonnen ze te schieten. Er brak een verschrikkelijk paniek uit, mijn moeder gillen en iedereen begon te rennen. We kwamen uiteindelijk uit in de Nes. Mijn moeder bonkte tegen iedere deur, nergens werd opengedaan. Toch ging er een deur open, in de Nes kon je erin, liep door het hele huis en dan kwam je uit op de Oudezijds Voorburgwal. Op het Waterlooplein was mijn moeder nog steeds aan het gillen. Maar bij de Korte Houtstraat stonden mensen die ons tegenhielden. We konden niet meer verder, want de Duitsers schoten hier ook, vanaf de Amstel, door de Korte Houtstraat heen naar de Jodenbreestraat. Daar zijn nog mensen doodgeschoten.

Mijn vader zat ondergedoken, maar op een gegeven moment was mijn vader er weer. Althans, er was een man in huis: “Dat zal dan wel mijn vader zijn,” nam ik aan. Ik heb niet zo’n moment gehad van: “Mijn vader is thuis!” Want ik wist niet wie die man was.’

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘’U kunt Judith van Geens niet zijn, die is dood.’’

Wij interviewden Judith Waterman-van Geens. Ze is vlak na de oorlog geboren, maar door haar naam draagt ze de oorlog altijd als een handtasje bij zich. De vader van Judith heeft tijdens de oorlog in de Rapenburgerstraat gewoond, samen met zijn vrouw en hun dochtertje die op 8 januari 1943 werd geboren. Over het korte leven van haar half-zusje heeft Judith een erg mooi boekje gemaakt dat we ook van haar hebben gekregen. En er is ook een filmpje over haar gemaakt, dat we samen met haar hebben gekeken: ‘Er was een zusje’.

Hoe zag het gezin van uw vader eruit tijdens de oorlog?
‘Mijn vader was in de oorlog getrouwd met zijn eerste vrouw. Ze kregen een dochtertje.  Toen werden ze opgepakt en moesten ze naar Vught. Dat was een Nederlands concentratiekamp. Zijn vrouw en kind werden op het transport naar Sobibor gezet. Mijn vader moest naar Auschwitz. Dus er is een klein zusje geweest van vijf maanden, die in Sobibor meteen is vermoord met haar moeder. En dat zusje heette Judith van Geens en ik heet ook Judith van Geens. Dat is mijn hele verleden, dat mij achtervolgd. Dat hadden mijn ouders natuurlijk nooit mogen doen. En de problemen die dat geeft als je bijvoorbeeld een paspoort moet aanvragen: dan zeggen ze: “Judith van Geens is dood.”’

Heeft u familieleden verloren tijdens de oorlog?
‘Ja, heel veel. Mijn vader kwam uit een gezin van twaalf kinderen. Hij had twee zusjes, die waren gemengd getrouwd, dus die hoefden niet weg in de oorlog. Mijn vader is met de rest van de familie weggevoerd. Hij kwam helemaal alleen terug. Iedereen is vermoord. Ooms en tantes, broers en zusters. Mijn vader zei altijd: “Ik ben teruggekomen om het door te vertellen.”’

Wat is er met uw moeder gebeurd?
‘Mijn moeder zat in Friesland ondergedoken met mijn broer, die in 1943 was geboren. Ze was getrouwd met een niet-Joodse man en die man wilde nog een baby, maar mijn moeder wilde dat niet middenin de oorlog. Toen zei hij: “Als we geen tweede kind nemen verraad ik dat je Joods bent en dat we een Joods kind hebben”. Toen is mijn moeder in de nacht op de fiets gestapt en met mijn broer naar Friesland gefietst. Ze blondeerde haar gitzwarte haar en is weggegaan. Ik weet er heel weinig van, mijn moeder sprak er niet over, want wat mijn vader had meegemaakt was het ergste.’

Is uw vader vrijgelaten of uit het kamp ontsnapt?
‘Mijn vader zat in Auschwitz en van Auschwitz moest hij naar Buchenwald lopen. Dat noemen ze een dodenmars. Ze liepen met duizenden mensen. Onderweg gingen natuurlijk heel veel mensen dood. In Buchenwald moest hij heel hard werken. Toen het concentratiekamp bijna werd bevrijd, moesten ze weer gaan lopen. Dat heeft hij twee keer moeten doen. Uiteindelijk werden ze onderweg bevrijd. Hij kwam met de trein terug in Amsterdam. Maar er was niemand.
Mijn vader kende mijn moeder van voor de oorlog uit de buurt, toen ze nog klein waren. Mijn moeder zag mijn vader op het Centraal Station en zij heeft hem mee naar huis genomen. Dan moet je iets gaan opbouwen. En daar ben ik dan uitgekomen.’

Heeft u ook nog spullen van de oorlog?
‘Ik heb hier een heel bijzonder doosje. Daarin zit een Davidster, die is van mijn moeder geweest. En een persoonsbewijs, met een J van Jood. Er zit een vingerafdruk op.
Ik heb ook twee hele oude trouwboekjes. Ze vergaan bijna. Een is van mijn moeder en een boekje van mijn vader en zijn eerste vrouw. Er staat in: Dochter Judith, geboren 1943.
Ik heb het doosje met de spullen gevonden toen mijn ouders waren overleden. Ik heb er slapeloze nachten van gehad.’

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Het korte leven van Hans Goudsmit’

Meneer John Löwenhardt ontving ons in het Nationaal Holocaust Museum. Hij vertelde daar over zijn zoektocht naar het verhaal van Hans Goudsmit. Beginnend met alleen een naam op een gedenksteen in Menaldum, waar hij sinds kort in de buurt woont, heeft hij allemaal stukjes van de puzzel verzameld en zo kunnen reconstrueren wat er met de Amsterdamse Hans Goudsmit is gebeurd.

Getrouwd in de oorlog
‘Hans Goudsmit werd geboren in 1921 in Kampen. Op tweejarige leeftijd verhuisde hij naar Amsterdam waar zijn vader een slagerij op de Oude Schans – De Kamper Vleeschhouwerij – begon, dat is vlakbij jullie school. Hij was negentien toen de oorlog begon en trouwde twee jaar later, in de zomer van 1942. Dat is best een rare tijd om te trouwen, maar Hans had daar een goede reden voor.’

Beschermd door een Sperre
‘Hans en zijn oudere broer Abi werkten bij hun vader in de slagerij. Alle joodse slagerijen – maar ook bakkers bijvoorbeeld – moesten op last van de Duitsers sluiten, op zesenveertig winkels na, waaronder die van Hans’ vader. De slagerij werd in juli 1942 tot ‘joods lokaal’ bestempeld. Ze mochten alleen aan Joden leveren, want tot de mensen gedeporteerd werden, moest ze toch eten, was de gedachte. Het hele gezin Goudsmit kreeg daardoor een zogenoemde ‘Sperre’, een officieel document waarop stond dat je voorlopig niet gedeporteerd hoefde te worden. Doordat Hans en zijn broer Abi met hun verkering trouwden, gold die Sperre ook voor hun vrouwen.’

Represailles
‘Uiteindelijk werd Hans ook naar Westerbork gedeporteerd, maar hij is later weer vrijgelaten. Dat is best bijzonder en hoe dat kwam weet ik niet. Hans is toen ondergedoken in Blija, een Fries dorp. Helaas werd hij ontdekt. Op de nacht van 3 september 1944 is hij door de Duitsers opgepakt en naar de gevangenis in Leeuwarden gebracht. Zondag 19 november 1944 is Hans doodgeschoten, als represaillemaatregel voor een actie van het Friese verzet. Drie onschuldige slachtoffers werden gekozen, Hans en twee andere mannen: Dirk de Vries en Jan Zorn. Hun lichamen moesten 24 uur blijven liggen om de bevolking af te schrikken. Pas later is Hans in Menaldum op de protestantse begraafplaats begraven.’

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Platgedrukt in de mensenmassa’

Meneer Kees Stuyfersant woont nog steeds in hetzelfde huis als waar hij met zijn ouders en broertje en zusje woonde tijdens de oorlog. Hij herinnert zich de verdwaalde bommen die op en rondom de Recht Boomssloot vielen en in het water van de Oude Waal. Hij liet ons zien waar het gebeurde. De scherven van granaten die hij toen verzamelde heeft hij bewaard. We mochten er ieder één uitkiezen en meenemen!

Mooi glimmend
“Eén keer zijn er op en rond ons huis vier bommen gevallen. Alle ramen waren kapot en het ledikantje van mijn zusje Ansje lag vol met scherven. Ze mankeerde niks. Een buurvrouw kreeg een scherf in haar longen. Ze is er negentig jaar mee geworden.
Als kind ging ik graag op zoek naar scherven. Vanaf de marinewerf , op de plek waar nu het Scheepvaartmuseum is, werd met luchtafweerkanonnen door de Duitsers geschoten tegen de Engelsen die overvlogen. ‘s Nachts hoorde je de scherven van ontplofte granaten op de grond kletteren. De volgende dag gingen we dan eerder van huis, om op weg naar school scherven te zoeken. Granaten, en ook de scherven ervan, glommen heel mooi. Als de zon scheen zag je ze in de verte al liggen. Na de oorlog had ik twee blikken met scherven verzameld!”

Kinderverzet
“Als kinderen zongen we verzetsliedjes. Sommige liedjes ken ik nog. Dat was voor ons de manier om verzet te plegen:

Een Engelse torpedo, jaha
Die voer eens langs de Duitse kust
Ze gingen aan de Führer vragen
Of hij zure bommen lust
In de heldere maneschijn
Bombarderen we Berlijn
En dat vindt de Führer helemaal niet fijn!”

7 mei op de Dam
“Met mijn achtjarige broertje Reggie ging ik op 7 mei 1945 naar het bevrijdingsfeest op de Dam. Opeens werd er geschoten door Duitse soldaten en ontstond er paniek. Iedereen rende weg en in het gedrang werd mijn broertje uit mijn hand gewrongen, terwijl ik met de massa mee naar het Damrak werd gesleurd. Daar gingen we plat op de grond liggen. Ik kreeg het benauwd en kon nog net schreeuwen: ‘Help, ik stik!’ Opeens werd het licht om me heen, iedereen rende weer verder. Ik ben naar huis gerend en kwam zonder glazen in mijn bril aan. Mijn moeder was erg in paniek maar opeens ging de bel: daar stond Reggie, onder het bloed. ‘Ik heb niks!’ zei hij. Het bloed was van iemand anders. Wij waren ongedeerd.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Van Alphenschool’

Wij interviewden meneer Paul Rowold. Hij vertelde over zijn oom Leo Piller. Zijn oom was Joods en docent in opleiding op de joodse Van Alphenschool, wat nu onze school is. Gelukkig kon Leo Piller onderduiken en overleefde de oorlog. Jaren later heeft meneer Rowold zijn oom kunnen interviewen en daarom kon hij veel over zijn levensverhaal vertellen.

Bankier wordt docent
“September 1941 werden alle Joodse kinderen door de Duitsers verplicht om naar een joodse school te gaan. De scholen die al joods onderwijs hadden voor de oorlogmoesten zoveel mogelijk Joodse leerlingen opnemen. Voor de andere kinderen werden haastig joodse scholen opgericht. de scholen kregen meestal een nummer. De Van Alphenschool was ‘Joodse school 1’.
Mijn oom was eigenlijk helemaal geen leraar. Hij werkte bij een bank op het Waterlooplein, maar werd daar ontslagen omdat hij Joods was. Vanwege een tekort aan Joodse leerkrachten is hij omgeschoold en werd na zijn ‘kwekelingtijd’ op de Van Alphenschool tijdelijk docent op een lagere school in de Dapperbuurt.”

Tijdelijk voor de klas
“Elke dag liep Leo van huis naar zijn school. Joden mochten niet meer rijden met de tram, hun fietsen waren afgepakt. Op de terugweg naar huis moest hij snel zijn, want het was anderhalf uur lopen en voor ‘spertijd’ moest hij binnen zijn.Een half jaar heeft hij maar les kunnen geven,want het leerlingaantal in de klas werd steeds kleiner. Mijn oom vertelde me over een jongetje in zijn klas dat vrolijk riep: ‘Meester, wij gaan naar Polen!’
Leo is ondergedoken, samen met zijn zus, (mijn moeder) en zijn ouders. De Nederlandse politie ging bij zijn (niet-Joodse) vrouw in Amsterdam langs om te informeren waar Leo was. Zij blufte: ‘Jullie hebben hem toch al lang weggehaald!’”

Vechten zonder kogels
“Als ik mijn oom vroeg wanneer hij echt bang is geweest, vertelde hij over mei 1940, toen de oorlog begon. Hij was soldaat in Limburg en heeft daar de Duitsers binnen zien komen. Gevochten heeft hij nauwelijks, want ze hadden geen kogels. ‘Toen ben ik echt bang geweest, daarna nooit meer,’ vertelde hij.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Kinderen in de klas zeiden dat ik ongeluk bracht’

Wij interviewden Rietje in cafe Hegeraat op de Noordermarkt. Na afloop hebben wij haar allemaal even een knuffel gegeven.

Hoe begon de oorlog?
‘Er waren ineens een heleboel soldaten met grote laarzen aan, op straat. Dat was heel angstig, omdat ik nog klein was. De familie kwam bij elkaar bij mijn oma op de hoek van de Goudsbloemstraat. Ze waren met zes zussen en twee broers. De man van mijn tante Bet, was zeeman op de grote vaart en kon dus niet meer terug naar Nederland, hij is de hele oorlog weggeweest. Als kind besefte ik eigenlijk niet hoe erg het was, maar zag dat iedereen om mij heen in paniek was. Mensen waren in tranen, ze waren in de war, omdat Nederland eigenlijk neutraal was.’

Ging u naar school in de oorlog?
‘Ja. Ik zat op school op de Lindengracht. Als er vliegtuigen overvlogen en er werd gebombardeerd, dan zat de meester onder de tafel en wij onder de banken. Dat hielp dus helemaal niets. Als er granaten insloegen, dan vloog het glas naar binnen.

Ik had een vriendinnetje en die kwam voor het eerst op school. Het was een heel schattig meisje en ze kwam naast mij zitten in de klas. We werden echt vriendinnen. Op een ochtend was ze er niet. Ze was ziek geworden en omdat er geen medicijnen in de oorlog waren is ze overleden. Dat was een hele klap voor mij. Ik mocht naar haar begrafenis. Daarna kwam er een ander meisje naast mij zitten. Met haar was ik ook vriendinnetjes. Mensen hadden niet echt een gasfornuis in de keuken en zij was buiten op een primus een pannenkoekje aan het bakken, toen is dat ding in de brand gevlogen en dat meisje ook. De meester heeft op school gebeden dat ze mocht overlijden, omdat ze anders een monster zou zijn. Ze is toen ook doodgegaan. Vanaf die dag wilde niemand meer naast mij zitten. Ze zeiden dat ik ongeluk bracht.’

Heeft u iets gemerkt van haat tegen Joden?
‘Mijn oom was half Joods, zijn vader was Joods, zijn moeder niet. Toch moest hij een ster dragen. In het begin was er niet zoveel aan de hand, maar later moesten hij en zijn vader ook onderduiken.’

Heeft u iets meegekregen van het verzet?
‘Mijn ooms waren communist en hadden illegale krantjes. Op een nacht hadden ze op alle peperbussen op de Lindengracht, aanplakbiljetten van het verzet geplakt. Toen zijn de Duitsers gekomen in overvalwagens en vroegen wie dat gedaan had. Niemand zei natuurlijk iets. Toen gingen ze alle huizen in, trappen op en brachten alle mannen naar buiten. Die moesten met hun nagels alle pamfletten van die peperbussen afkrabben. Hun nagels zaten helemaal onder het bloed. De Duitsers onderzochten meteen alle huizen of er nog onderduikers zaten.’

Hoe was het in de hongerwinter?
‘Aan het eind mocht een groep Amsterdammertjes naar Texel om aan te sterken.
Mijn moeder bracht mij naar dekschuiten achter het Centraal. Ik voelde mij heel alleen en moest huilen. Op Texel werden we ondergebracht bij mensen. Maar op Texel brak een zwaar gevecht uit, wat ze nu de Vergeten Oorlog noemen. Op het eiland zaten Russen (Georgiërs) die met de Duitsers hadden gevochten. Toen de Duitsers de oorlog aan het verliezen waren, moesten de Georgiërs met de Duitsers vechten tegen de Geallieerden, maar dat wilden ze niet meer en zijn in opstand gekomen. Er ontstond een bloedig gevecht. Ik moest mij verstoppen en mocht niet meer naar buiten. Er was helemaal geen communicatie tussen Amsterdam en Texel, dus mijn moeder wist helemaal niet dat er zo erg gevochten werd.  De Texelaars, die Georgiërs in huis verstopten, werden ook doodgeschoten. Deze strijd begon in april en eindigde pas nadat iedereen in Nederland al bevrijd was. Ik heb de bevrijding in Amsterdam dus niet meegemaakt. Ik was pas in juni thuis. Er zijn heel veel Georgiërs en Texelaren doodgegaan. Ook vier van de Amsterdammertjes die naar Texel waren gekomen om aan te sterken, werden gedood.’

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Zenden voor het verzet’

Wij interviewden Helma Brouwers op de zolder van de Eerste Leliedwarsstraat 21. Op dat adres woonden toen meneer en mevrouw Taylor, die Pierre Coronel toestemming gaven om voor het verzet te zenden vanuit hun huis.

Wat deed Pierre Coronel hier tijdens de Oorlog?
‘Pierre Coronel kwam hier steeds maar heel kort, want hij mocht niet heel lang uitzenden, want de Duitsers hadden peilauto’s. Met de radio heb je golven door de lucht en daarmee kon je ze makkelijk vinden. Uit voorzorg zenden ze niet alleen op één plek, maar op allemaal verschillende adressen in Amsterdam. Ze hebben met die zender, die heette de Arend, wel 2000 berichten gezonden in de tijd van een jaar. De neef van Theo Thijssen, Jan, was degene die een heel netwerk had opgezet voor het verzet en hij had de Raad van Verzet opgericht en hij had overal zenders. Die hadden ze ergens gejat.’

Was het niet heel gevaarlijk?
‘De eerste keer dat ze zijn gingen zenden met de Arend, zijn ze allemaal opgepakt en gefusilleerd. Ook de mensen waar de zenders stonden. Meneer en mevrouw Taylor gaven toestemming om hier te zenden. Dat was ook voor hun heel gevaarlijk, gelukkig zijn zij niet opgepakt. Toen heeft het verzet meer voorzorgsmaatregelen genomen. Een van die veiligheidsmaatregelen was: telkens vanaf een andere plek zenden. De zender kreeg op het laatste moment pas je te horen waar hij moest gaan zenden. Iemand anders ging dan met een koffertje met de zender naar het adres. In dat koffertje werden ook allerlei dingen gedaan zodat je niet zag wat het was. Ze verstopten de zender bijvoorbeeld in een krant. Vaak was het een koerierster die zich had verkleed als verpleegster. Dames werden minder vaak als gevaarlijk gezien. Het leek of ze een röntgenapparaat bij zich hadden. Dan zeiden ze dat ze snel naar het ziekenhuis moesten en werden ze vaak doorgelaten. Die zender bleef hier natuurlijk niet staan, want dat was veel te gevaarlijk.

Tijdens het zenden hadden ze mensen buiten staan, die keken of er een peilwagen kwam. Hij mocht niet langer dan 20 minuten zenden. En telkens op een andere golflengte. Ze zonden met een kristal. Als ze aan het zenden waren, moesten ze op een bepaalde golflengte komen. En die golflengte moesten ze ook verwisselen. Pierre Coronel wist niet wat hij zond. Ze gebruikten codes. Deze zender hebben de Duitsers ook nooit gevonden, toch heeft Pierre Coronel het niet overleefd.’

Hoe is hij uiteindelijk toch gepakt?
‘In de hongerwinter ging er heel veel mis met de stroomvoorziening en de zenders die allemaal in de stad stonden waren haast niet meer te gebruiken, want dan zat je te wachten op een boodschap en dan kwam er niets. Dat was veel te gevaarlijk. Jan Thijssen, die toen Lange Jan werd genoemd, kende iemand, die in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis werkte. In een ziekenhuis hebben ze aggregaten, daarom was een ziekenhuis een veilige plek. Dus ze zijn vandaar in de kelder gaan zenden. Op die plek was op een gegeven moment een inval. Pierre Coronel was aan het zenden en je ziet op foto’s dat Pierre Coronel altijd een pistool bij zich had. Hij was niet bang, hij was een worstelaar. Hij was al eerder opgepakt door de Duitsers, want iedereen die jong was moest gaan werken voor de Duitsers en hij is twee keer ontsnapt. Gewoon door een paar mensen ondersteboven te slaan. Dus toen die Duitsers binnen kwamen, heeft hij meteen om zich heen geschoten en hij heeft minstens twee Duitsers gedood, maar er waren er meer en eentje heeft hem toch door het hart geschoten.’

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892