Archieven: Verhalen

‘’Een van de zusters riep: ‘Ga allemaal onder de bank zitten’’

Annie Onderwater woonde tijdens de Tweede Wereldoorlog dichtbij basisschool Het Vogelnest, de school van Mohammed Amin, Sareena en Nurgül die haar komen interviewen. Ze weet veel te vertellen over de oorlog in de Vogelbuurt en dat vinden de kinderen wel interessant, net als de mooie spulletjes en foto’s uit die tijd die ze heeft bewaard. Ook de kat, die een beetje schuw is, komt tijdens het interview toch nog een kijkje nemen.

 

Wat deed uw vader in de oorlog?

“Hier heb je een persoonsbewijs van mijn vader. Hij was in de oorlog nog net in de leeftijd dat hij opgepakt zou kunnen worden om in Duitsland te moeten werken. Mijn vader werkte in een metaalfabriek in Noord. Op zijn werk hebben ze toen de datum op zijn persoonsbewijs veranderd, zodat hij twee jaar ouder was. Maar je ziet zo duidelijk dat het nep is, haha. De Duitsers trapten er toch in en hij is nooit opgepakt. Mijn vader had wel een verstopplek gemaakt in ons huis. Een kast in de gang achter een muurtje. Als er dan razzia was, verstopte hij zich daar. ‘Papa, papa ga in je hok!’, riep ik als ik op straat aan het spelen was en er een razzia was. Een broer van mijn vader is wel opgepakt. Hij heeft drie jaar in Duitsland, in Berlijn moeten werken. Hij heeft het daar wel goed gehad.”


Wat weet u over de bombardementen?

“Ik zat in de Ritakerk op het moment dat deze gebombardeerd werd. Om de hoek had je de scholengemeenschap waar ik op school zat en daar is ook een bom op gevallen. Dus of ik nou in de kerk zat of in de school, ik had altijd een bom op mijn kop gehad. Het was die dag feest, want de kerk bestond 25 jaar. De hele school was in de kerk om het te vieren. Toen de bom viel, werd het plotseling heel donker. Iedereen begon te schreeuwen en te gillen. Een van de zusters riep: ‘Ga allemaal onder de bank zitten, allemaal onder de banken gaan zitten!’ Ik dacht, ik ga niet onder die bank zitten, ik moet naar buiten! Ik zat dichtbij de uitgang. Toen ben ik naar huis gaan lopen, de brug over naar de Adelaarsweg. Ik zag op het trappetje bij de Mussenstraatschool (het huidige Vogelnest) een laars in de dakgoot hangen. Het bleek de laars te zijn van een neergeschoten piloot. Ik liep verder en was bang dat ons huis er niet meer stond. Gelukkig kwam ik mijn vader onderweg tegen. We hoorden dat iedereen naar het park was gevlucht, bij de Adelaarsweg, hoewel daar ook zes bommen waren gevallen. Mensen hadden kussens meegenomen die ze boven hun hoofd hielden. Ze dachten dat de bommen daar niet doorheen zouden komen. Dom natuurlijk. Ons huis was helemaal uit z’n voegen, geen raam of deur was meer heel. We konden niet meer in dat huis blijven en zijn toen zes weken in Den Bosch geweest bij mijn opa en oma. Ons huis werd in de tussentijd opgeknapt.”

Hoe was de Hongerwinter?
“Mijn zusje moest aan het einde van de oorlog, in januari 1945, naar de boeren in Noord-Holland. Organisaties in Noord brachten een bus vol kinderen daarheen want hier was geen eten. Mijn zusje mocht ook mee. Ze was vier jaar en ze heeft van januari tot na de bevrijding in Opdam in een boerderij gezeten, waar genoeg te eten was. Mijn vader haalde eten in Noord-Holland, op de fiets, aardappelen, groente en tarwe… Bij de pont stonden de Duitsers iedereen op te wachten en moesten de mensen alles direct bij hen inleveren. Wij hadden dus het geluk dat we in Noord woonden en dat we geen Moffen tegenkwamen die ons eten afpakten. Ik mocht ook naar de boeren, maar dat wilden mijn ouders niet. Allebei de kinderen weg vonden ze niet goed. Mijn moeder was zwanger van mijn broertje, die nota bene 8 pond woog bij de geboorte… heel zwaar dus, ondanks de Hongerwinter. Aan het einde van de oorlog vond mijn vader voedsel van een voedseldropping. We werden alleen meteen ziek van de chocola die erin zat, want dat waren we helemaal niet meer gewend!”

Archieven: Verhalen

‘’Ik kon nog snel mijn pop en beer pakken’’

Amira, Carlos en Samya hebben zin in het interview met Toon Dudok. Hij woont al sinds zijn geboorte in hetzelfde huis en weet goed wat zich in Noord afspeelde tijdens de Tweede Wereldoorlog. We bellen aan en mevrouw Dudok doet open. ‘Hij is even boodschappen aan het doen hoor.’ Bep Dudok begint te vertellen over haar oorlogstijd in Amsterdam-Noord en blijkt zelf ook veel te hebben meegemaakt. Gelukkig maar, want meneer Dudok komt pas na een half uur binnen!

 

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?

Bep: “Het bombardement op de Ritakerk vergeet ik nooit meer. Die dag was in de Ritakerk iets feestelijks te doen. Alle kinderen van onze school waren er; meisjes en jongens zaten gescheiden op de banken, met een hoedje op. Toen kwam er een bombardement. Zoals altijd begon het met een alarm en vervolgens sloeg er achterin de kerk een bom in. Er bleef een grote krater achter. Ik kan mij nog goed voor de geest halen dat het altaar helemaal grijs was van al het stof. Iedereen begon te gillen en te huilen. Wij liepen naar achter, om de krater heen, naar buiten. Overal lagen takken en stenen, het zag er niet uit.  We renden snel naar huis. Het huis van mijn ouders, dat dichtbij de kerk was, stond er gelukkig nog. Het huis daarachter was weg, de mensen waren in de grond geslagen. We gingen de schuur in de tuin in en ik kon nog snel mijn pop en beer pakken. Toen het alarm was afgelopen, waren we weer veilig. Het was een erg angstig moment.”


Had u onderduikers in uw huis?

“Mijn broer was ondergedoken in huis, omdat hij niet wilde werken in Duitsland. Soms werd er door de straten ‘Razzia!’ geschreeuwd. Dan kwamen de Duitsers kijken of er iemand in huis verstopt zat. Dat waren angstige momenten. Boven hadden we een gat in de zolder waar mijn broer dan in kroop, tot het weer over was. Mijn andere broer werd wel naar Duitsland gestuurd om daar te werken. Toen hij met verlof terug naar huis kwam, wilde hij niet meer terug. Hij verzon daarom een slim plannetje. De Duitsers waren erg bang voor ziektes. Mijn broer had eczeem en met een poedertje maakte hij dat alleen maar erger. Zo hoopte hij dat hij zou worden afgekeurd voor werk als de Duitsers hem zouden aanhouden. Achteraf denk ik dat mijn ouders in die tijd veel angst moeten hebben gehad.”

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
Toon: “Aan het begin van de oorlog, in 1941-1942, zag je nog wel eens een luchtgevecht. Mijn moeder en mijn zusters zaten binnen verstopt in de kast. Mijn vader, mijn broer en ik stonden buiten te kijken. Wij vonden dat fantastisch. Er werd geschoten en om de zoveel kogels kwam er een lichtpatroon. Ik heb gelukkig nooit meegemaakt dat een vliegtuig werd geraakt.  Aan het begin van de oorlog hadden de Duitsers nog geen barakken en sliepen ze daarom op wat hooi bij ons in de Purmerschool. Achter ons huis waren allemaal landerijen. In 1941 hebben de Duitsers daar een stuk land toegeëigend en  barakken gebouwd voor de Duitse soldaten, met afweergeschut. Het werd het ‘moffenland’ genoemd. Ik ben wel eens in zo’n barak gaan kijken. Sommige soldaten waren ook maar gewone jongens, die daar naartoe waren gestuurd. Er zaten een paar fanatiekelingen bij, maar zeker ook hele normale mannen.”

Archieven: Verhalen

‘Agent Poppensnor dacht dat mijn moeder chantabel was’

Wij interviewden Coby Viersma bij haar thuis. We gingen met de tram, Er was  een actie voor Valentijnsdag en toen hebben we een foto voor haar gemaakt met een groot hart. We kregen cola en roze koeken.

U zat vroeger op de Oudeschansschool. Zat u met veel Joodse kinderen op school?
‘Nee, zij waren toen al weg. Er gaat een verhaal over de hoofdonderwijzer meneer Blok. Als er in de buurt iets aan hand was dan zou hij Joodse kinderen in de kelder hebben verstopt voor de Duitsers.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Toen de oorlog begon kwam er een bom over die ergens in Noord is gevallen. Wij hoorden sirenes en we stonden voor het raam in de keuken. Door de luchtdruk zijn mijn moeder, broertje en ik door de keuken heen geslingerd. Al ben je nog zo klein, dat vergeet je nooit meer.
Boven ons woonde een vrouw, (jullie komen uit de buurt, dus jullie kennen het woord) zij was een hoertje en ging om met de Duitsers voor geld en eten. Zij woonde op de tweede etage en wij op de eerste. Constant kwamen er Duitsers de trap opgelopen en die waren niet altijd nuchter. Ze sloegen op de deur van onze etage en dan was niet alleen ik bang, maar mijn moeder ook. We gingen dan met z’n drieën onder een deken in bed liggen totdat het voorbij was.
Er was ook een commissaris van politie die een hekel aan mijn moeder had, Poppensnor. Hij had een hele grote snor, vandaar dat ze hem Poppensnor heeft genoemd. Hij dacht dat mijn moeder chantabel was, omdat ze Abrahams heette. Dat is een joodse naam en dat vond men in de oorlog verdacht. Hij probeerde steeds te achterhalen of mijn moeder niet toch Joods was.’

Hoe kwam uw moeder aan eten?
Ze haalde het op de zwarte markt. Mijn moeder zorgde voor zeven mensen. Ze moest van alles bedenken om aan eten te komen en dat was echt niet makkelijk. Ik bewonder haar dat ze zwarte handel ging verkopen, want het was strafbaar.
Mijn vader heeft in de oorlog eigenlijk nooit voor ons kunnen zorgen. Hij zat samen met mijn oom gevangen in Duitsland. Hij is opgepakt door de Duitsers toen hij in Bosplan aan het werk was en afgevoerd naar Duitsland. Mijn moeder was ook vaak afwezig voor de voedseltochten. Dan duurde het twee weken voordat ze weer terugkwam.’

Wat dacht u toen u erachter kwam dat jullie waren bevrijd?
‘Iedereen zei dat we waren bevrijd. Mijn moeder heeft mij en mijn kleine broertje naar school gebracht. Zij is met haar moeder naar de Dam gegaan, om de bevrijding te vieren. Bij de Bijenkorf stond het vol met mensen. Mijn moeder zag op het dak van de Grote Club, een hoog gebouw in de Kalverstraat, Duitsers met geweren in hun handen. Mijn moeder zei: ‘Hoe kan dat nou dat die Duitsers nog steeds gewapend zijn?’ Toen begonnen de Duitsers te schieten en zijn er heel veel mensen doodgeschoten. Mijn moeder is de Damstraat ingerend. Ze kwam mijn school binnenvliegen om te zorgen dat de kinderen daar bleven. Je beseft als kind dan niet dat je de volgende dag wel bevrijd bent. Ik werd nog steeds naar school gebracht, totdat mijn moeder ook besefte dat het veilig was.’

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Een huis van oorlogsmateriaal’

De eerste jaren van de oorlog voer Eva met haar familie tussen België en Nederland. Toen de Duitsers hun schip in beslag namen, kwamen ze te wonen in de Recht Boomssloot.

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Daar was ik eigenlijk nog te jong voor, want ik ben in ‘39 geboren. In 1940 brak de oorlog uit, en toen voeren wij op een schip. Mijn moeder had vrij snel drie kinderen, toen hebben we een paar jaar gevaren tussen België en Nederland. Het laatste jaar van de oorlog moesten we van dat schip af, want de Duitsers namen het in beslag. Toen stonden we aan de wal met alles.’

Waar ging u toen naar toe?
‘We kwamen bij onze oma in huis en die woonde op de Oude Waal. Wij sliepen in de kelder. Maar die stond onder water. Dan brachten ze ons door het water heen naar bed. Heel raar was dat.
Amsterdam werd gebombardeerd en toen is er een verdwaalde bom op de Recht Boomssloot terechtgekomen. Er zijn heel veel mensen overleden. Dat huis werd met oorlogsmateriaal weer opgebouwd. Toen kregen wij dat huis.’

Kende u mensen die ondergedoken hebben gezeten?
‘Ja, mijn vader en een oom. Die moesten naar Duitsland werken in een kamp. Wij hadden in ons huis, boven het fornuis, een koker en als de Duitsers een huiszoeking kwamen doen kropen ze daar met z’n tweeën in. Ze deden er een plankje voor en daar verstopten ze zich elke keer. Muisstil zaten ze daar, tot die Duitsers weer weg waren. Ze hebben altijd geluk gehad dat ze niet gevonden zijn. Je hoorde al op de gracht dat het bezig was en dan werd er gauw gewaarschuwd naar elkaar, dan kon je je snel verstoppen.’

Waar haalde uw familie eten vandaan tijdens de hongerwinter?
‘Mijn vader scharrelde van alles bij elkaar. Hij voer op een bootje en hij ving overal wel wat. Daar een kool, en daar wat eten. We hebben ook wel bieten gekookt. Er werd stroop van gemaakt. Mijn vader zorgde altijd voor eten. Hoe hij dat deed weet ik niet. Hij ging altijd op jacht. Ik weet wel dat we veel kool aten.
Mijn vader zette het laatste jaar van de oorlog een kacheltje op de Recht Boomssloot, bij het water, want de mensen hadden geen vuur en hadden ook geen kolen om te koken. De buren mochten, om de beurt, op dat kacheltje koken. Maar op het laatst gingen de buren ruzie maken, wie er aan de beurt was. Mijn vader werd er helemaal gek van en heeft die kachel een schop gegeven, zo de Recht Boomssloot in.’

Kunt u zich iets herinneren van de bevrijding?
‘Dat er feest was op straat, dat weet ik wel. De mensen waren allemaal uitgelaten. Mijn ouders gingen heel veel uit, ze waren allemaal helemaal doorgeslagen van vreugde, dat ze verlost waren van het juk. En dan moest ik op mijn broertje en zusje passen.’

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Tentoonstelling Rapenbugerstraat’

Het interview met Guus Luijters deden wij in het Stadsarchief waar ook zijn tentoonstelling over de Rapenburgerstraat hing. Hij kon heel goed vertellen en liet zien welke beelden en foto’s er bij zijn verhalen hoorden. Hij vond het leuk dat Sarah en Ischa in de Rapenburgerstraat wonen: hij zei dat we aan de deurpost bij de oude synagoge naast het weeshuis moeten voelen, daar heeft ooit een mesoesa gezeten.

Waarom bent u zo geïnteresseerd in de oorlog?
‘Ik ben niet zozeer in de oorlog geïnteresseerd, maar meer in wat er met de Joden was gebeurd. Ik was vijf jaar en reed bij mijn vader achterop de fiets langs het Waterlooplein, het leek op een oorlogsgebied; de huizen waren totaal kapot. Er woonde niemand, er liep niemand op straat. Het was er doodstil. Ik vroeg aan mijn vader: “Waar is iedereen?”
“Iedereen is weg,”zei hij. Dat kon ik niet begrijpen, ik wist alleen dat het met de oorlog te maken had. Niemand sprak erover, niemand zei iets over wat er met de Joden was gebeurd.
Later heb ik mij daar meer in verdiept. Ik vroeg mij vooral af wat er met al die kinderen is gebeurd. Ik ging op zoek naar de kinderen, ik ging op zoek naar Sientje Abrahams, een meisje van 11 jaar, die in de Rapenburgerstraat woonde. Maar er was helemaal niks over haar te vinden. Alleen de gegevens waar ze woonde, dat ze gedeporteerd is en haar officiële overlijden gepubliceerd in de Staatscourant.
In Frankrijk had je een boekwerk met alle gegevens over de vermoorde Franse-Joodse kinderen. Ik dacht: dat gaat er ook in Nederland komen. Maar na veertien jaar ben ik het zelf maar gaan maken. Het is het boek In Memoriam geworden.
Door Sientje ben ik ook met deze tentoonstelling begonnen.’

Wat is het mooiste verhaal van de Rapenburgerstraat, dat u heeft onderzocht?
‘Je kunt eigenlijk niet spreken van ‘mooie’ verhalen. Het zijn altijd nare, verschrikkelijke verhalen, die altijd slecht aflopen. Maar er zijn wel verhalen die je aangrijpen:
De directrice van het weeshuis in de Rapenburgerstraat, heeft na de oorlog een verslag gepubliceerd. Ze schrijft hoe ze in het donker, de stad was verduisterd, in het weeshuis staat en uit het raam kijkt. Ze ziet dan de Nederlandse politieagenten de straat inkomen, op deuren bonken en aanbellen, ze komen mensen weghalen. Ze schrijft dan: ze zijn nu schuin aan de overkant bezig, daar woont een jonge vrouw met een tweeling, haar man is al in een werkkamp. Ze ziet ze het licht aangaan in dat huis en de politiemensen binnen rondsnuffelen. Later ziet ze de vrouw naar buiten komen, met aan iedere hand een meisje. Ze worden in een vrachtwagen geladen.
Ik vond dit verhaal heel aangrijpend, want het wordt bijna nooit zo beschreven. Mensen mochten niet kijken naar deze taferelen, maar zij heeft dat dus wel gedaan. En dankzij haar kon ik opsporen wie die vrouw was, omdat ik bijna wist welk huis het was: schuin tegenover het weeshuis. En de vrouw had een tweeling. Het was mevrouw van Adelsbergen en haar tweeling: Sonja en Kitty. Dan gaat zo’n verhaal leven, je kunt er gezichten en namen bij plaatsen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Wij waren Mischlingen.’

Wij interviewden Jacques Springer in het Pintohuis, een oud huis in de St. Antoniesbreestraat. Onderweg kon hij over elke straat waar we langskwamen vertellen wat daar gezeten had, of wat daar gebeurd was. Hij liet zien waar hij geboren was. Hij heeft ook nog op onze school gezeten.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Heel vervelend. Op 10 mei 1940, toen de oorlog begon kwamen de Zwarthemden, NSB’ers, bij ons in de buurt de ramen ingooien. Ik woonde recht tegenover een kleine synagoge en die werd in brand gestoken. De Korte Houtstraat, Lange Houtstraat en de Zwanenburgerstraat, waren kleine straatjes. Dat was zo dicht op ons, dat ik achter bij ons op één hoog, de hitte van de vlammen voelde. De ramen van winkels werden ingegooid. Op het Waterlooplein waar de markt was, stonden NSB’ers en aanhangers, ‘Heil Hitler’ te roepen en weet ik wat allemaal nog meer. In die periode daarna, was er ook zo’n fervente NSB’er, Koot, die hebben ze vermoord.

In ‘43 kwamen de grote Razzia’s en werd iedereen van huis gehaald. Mijn moeder had al kleding gepakt. Dat moest, want wij gingen naar een werkkamp. Nooit hebben we ons afgevraagd: “Waarom? Waarom moeten wij dat?”.
Mijn moeder had van gordijnen, op de naaimachine, een soort rugzakken gemaakt, wat kleding ingedaan en toen werden we naar de speeltuin gebracht, op het Waterlooplein. In die speeltuin waar wij altijd speelden, werden we geregistreerd. Daarna werden we naar de schouwburg gebracht op de Plantage Middenlaan. Op een gegeven moment, kwamen wij, mijn moeder en de kinderen, vrij, omdat het een gemengd huwelijk was. Toen mochten wij naar huis, maar mijn vader hebben ze doorgestuurd naar Westerbork.’

Wat was de ergste verandering toen de oorlog begon?
‘We moesten een ster dragen. Ik was er als kind nog trots op ook. Je besefte niet dat je eigenlijk gebrandmerkt werd. Toen we uit de Schouwburg kwamen hoefden wij geen ster meer te dragen. Mijn vader moest in Westerbork eten rondbrengen in gamellen: Essenholler. Met een kruiwagen. Toen mijn vader daar zat, werd hij voor de keuze gesteld: of doorgestuurd worden naar een werkkamp of zich laten steriliseren. Hij heeft voor het laatste gekozen. Dat was een hele zware operatie, toen. Hij moest naar het ziekenhuis, de Joodse Invalide, daar werd hij gesteriliseerd en dat moest hij zelf betalen. Dat kostte honderd gulden. Dat was heel veel geld in die tijd.
In ‘43 kregen wij een bewijs dat wij, de kinderen, Mischlingen waren. Mengelingen. Bij mijn vader stond: Jude. Bij mijn moeder stond: Arisch. Bij ons Mischlingen.’

Wat heeft u het meest geraakt in de oorlog?
‘Dat mijn vader in Westerbork zat. En de hongerwinter, gebrek aan eten. Toen hij in ‘44 het kamp uit mocht omdat hij gesteriliseerd was en zijn ster af mocht doen, zijn wij in de hongerwinter, met een handkar naar Gaasterland, naar de boeren gegaan. We hadden dekens, lakens en handdoeken, dat ruilden we voor voedsel. De eerste dag lopen kwamen we tot Purmerend. We hadden geen goede schoenen, dus ik had enorme blaren. We werden opgevangen in een klooster, met allemaal nonnetjes. Daar mochten we slapen. En toen kregen we stamppot van andijvie. Dat zal ik nooit vergeten. Dat is nu nog mijn lievelingseten.
Mijn moeder was in de hongerwinter zwanger. Net in die periode voor mijn vader gesteriliseerd werd, is ze nog in verwachting geraakt. Mijn zusje is in 1944 geboren. In de Leidsestraat kon je babyvoeding halen, Nutricia, met bonnen. En dan vochten we thuis wie haar mocht voeren, want dan pikten we af en toe ook een lepeltje mee. Je ziet dat baby’tje eten en je had zelf ook honger, het rook zo lekker.’

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘We zaten op onze eigen meubels, maar ze waren niet meer van ons’

Wij interviewden meneer Waterman, die vlak na de oorlog op onze school zat. Hij vertelde dat er na de oorlog nog steeds veel antisemitisme was en dat ze hem niet meer uitscholden voor “Rotjood”, maar “RotJoop”. Want hij werd Jopie genoemd. Hij ging op boksen en sloeg van zich af. Hij wilde zijn verhaal graag met ons delen om er van te leren. Hij zei: “Jongens, scheldt elkaar niet uit, heb respect voor elkaar.”

Waar woonde uw familie?
‘Mijn familie heeft bij het Waterlooplein gewoond. Mijn ouders woonden op de Lange Houtstraat. Mijn moeder was japonnenknipster, zij knipte de modellen van de jurken, zoals die later in elkaar werden genaaid. Mijn vader werkte bij zijn zuster vlakbij het Waterlooplein in haar kapperszaak, tot ze werden weggehaald. Mijn moeder was toen zwanger van mij. Ze zijn naar kamp Westerbork afgevoerd en daar werd ik een paar maanden later geboren.’

Weet u ook wat uw familie heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Wij hadden het geluk, als je van geluk mag spreken, dat mijn vader in Londen was geboren. Mensen met een andere nationaliteit, konden de Duitsers eventueel gebruiken als uitwisselingsobject, als een soort krijgsgevangenen. Wij kwamen in Bergen-Belsen terecht.
Als mijn vader niet in Engeland was geboren, was ik ook in een vernietigingskamp vermoord. Dat idee hou je je leven lang bij je.’

Hoe was de hongerwinter?
‘Die hebben we niet hier meegemaakt. Maar je kunt van mij aannemen dat in het concentratiekamp ook grote honger was. Een keer heeft mijn vader onder een trein van de Duitsers, waar voedsel in zat, met een scherp voorwerp de vloer een stukje open kunnen maken en aardappelen gejat. We hebben gras gegeten, we hebben soep gemaakt van brandnetels. Je kreeg een stukje brood, maar daar moest je wel twee dagen mee doen. Het was te weinig om van te leven en te veel om dood van te gaan.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Wij zijn niet in Bergen-Belsen bevrijd. We zaten in het laatste transport, dat heet het Verloren Transport. Die trein reed dwars door Duitsland. Omdat iedereen wist dat de oorlog op zijn eindje liep wilden ze niets meer met die gevangenen. De trein stopte bij het plaatsje Tröbitz, in Oost-Duitsland, omdat de Duitsers er met de locomotief vandoor waren gegaan. Op een gegeven ogenblik hoorden we geen Duits meer, maar Russisch. Toen wisten we dat de oorlog was afgelopen. Maar er kwamen ook nog vliegtuigen van de geallieerden, die dachten dat het een trein was van de Duitsers. Dus die gingen ons bombarderen en beschieten. Mijn moeder vertelde dat ze ons uit die trein hebben gesleurd, het veld ingelopen zijn, in de greppel zijn gedoken, bovenop de kinderen, om te proberen die rondvliegende kogels tegen te houden. Dat is het moment geweest van de bevrijding. Dus geen bevrijdingsfeest. We zijn eigenlijk ook nooit echt bevrijd. We mochten een paar weken in dat plaatsje Tröbitz blijven. Mijn vader vertelde dat de Russen die Duitsers uit hun huisjes hebben geknuppeld en daarin mochten de oud-concentratiekampgevangenen wonen. Uiteindelijk zijn we gerepatrieerd naar Nederland.

Toen wij terugkwamen uit het kamp, werden we afgezet op het Centraal Station. We hadden niks. Alleen de kleding die we aanhadden. Geen geld, geen eten, helemaal niks. We werden afgezet en verder mochten we het uitzoeken. Mijn vader en moeder dachten: “Kom, we gaan kijken of we nog in ons huis terecht kunnen”. Wij  mochten boven komen. We mochten zitten, kregen een kopje thee uit het servies van mijn moeder en toen moesten we weer weg. Want niks was meer van ons. Mijn ouders kwamen op hun eigen woning, in hun eigen spulletjes, stoelen, banken, alles was van mijn moeder, maar ze hadden geen rechten, want die mensen hadden alles overgenomen’.

Archieven: Verhalen

‘’Toen mijn vader terugkwam uit de onderduik, wist ik niet wie die man was’’

Joop Waterman speelde vroeger, net als wij, in de speeltuin De Waag. Hij heeft, met de andere leerlingen van de Oude Schansschool, de bomen geplant de er nu staan. Onderweg naar ons toe ging hij even kijken of ze er nog staan.

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Als kind was ik helemaal niet bang. Ik heb natuurlijk wel angsten gehad. We hadden een klein karretje in de oorlog, een vierwielertje. Ik kan me niet herinneren dat mijn vader weggehaald werd, maar ik weet wel dat we terugkwamen van het Waterlooplein en naast ons was een grote schutting van hout. Daar stond mijn moeder op een gegeven moment te huilen en met haar hoofd tegenaan te rammen. Ik zat in dat karretje. Hij is weggehaald in 1942 en is een maand of vijf, zes weggeweest. Toen is hij teruggekomen en meteen daarna is hij ondergedoken.
Ik weet ook nog dat we over de Tugelaweg liepen. Rechts was een groene berm en links waren huizen, ik zat weer in hetzelfde karretje. We liepen voorbij een huis, de voordeur was eruit, de ramen waren eruit, de gordijnen wapperden. Mijn moeder begon verschrikkelijk hard te huilen en liep meteen door, want daar woonden familieleden en die waren allemaal weggehaald. Dat soort dingen, dat waren de angsten, die heb ik altijd bij me gehouden.’

Heeft u nog voorwerpen uit de oorlog?
‘Ik heb een foto van waar mijn vader ondergedoken zat. En dat is wel grappig. Mijn vader heeft ondergedoken gezeten bij een dame van lichte zeden.
Hij moest ook wel te eten krijgen, want ‘tante’ Zedie had niets te eten. Dus mijn ome Jan, ging daarnaartoe, als hij eten had gehaald bij de boeren. Maar ja, hij moest ook naar binnen.
Een vrouw in de straat zag dat en ging naar mijn tante Netje toe: “Je man gaat vreemd.” Mijn tante, die natuurlijk wist waarom haar man daarnaartoe ging zei: “Ik vind het prima, als hij maar bij me blijft”. Mijn vader heeft daar, als gelovige Jood, vreemde tijden meegemaakt. Daar werd pas na de oorlog over gepraat. Er kwam een keer visite, dat waren ook Joodse mensen. Ze zaten zo onbetamelijk te lachen en toen hoorde ik dat allemaal.’

Herinnert u zich de bevrijding?
‘Ik heb de bevrijding meegemaakt, nog steeds met hetzelfde rare wagentje. We gingen met z’n allen naar de Dam en er waren heel veel mensen. Ik zag helemaal niks, want ik zat beneden in het karretje. Ineens begonnen ze te schieten. Er brak een verschrikkelijk paniek uit, mijn moeder gillen en iedereen begon te rennen. We kwamen uiteindelijk uit in de Nes. Mijn moeder bonkte tegen iedere deur, nergens werd opengedaan. Toch ging er een deur open, in de Nes kon je erin, liep door het hele huis en dan kwam je uit op de Oudezijds Voorburgwal. Op het Waterlooplein was mijn moeder nog steeds aan het gillen. Maar bij de Korte Houtstraat stonden mensen die ons tegenhielden. We konden niet meer verder, want de Duitsers schoten hier ook, vanaf de Amstel, door de Korte Houtstraat heen naar de Jodenbreestraat. Daar zijn nog mensen doodgeschoten.

Mijn vader zat ondergedoken, maar op een gegeven moment was mijn vader er weer. Althans, er was een man in huis: “Dat zal dan wel mijn vader zijn,” nam ik aan. Ik heb niet zo’n moment gehad van: “Mijn vader is thuis!” Want ik wist niet wie die man was.’

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘’U kunt Judith van Geens niet zijn, die is dood.’’

Wij interviewden Judith Waterman-van Geens. Ze is vlak na de oorlog geboren, maar door haar naam draagt ze de oorlog altijd als een handtasje bij zich. De vader van Judith heeft tijdens de oorlog in de Rapenburgerstraat gewoond, samen met zijn vrouw en hun dochtertje die op 8 januari 1943 werd geboren. Over het korte leven van haar half-zusje heeft Judith een erg mooi boekje gemaakt dat we ook van haar hebben gekregen. En er is ook een filmpje over haar gemaakt, dat we samen met haar hebben gekeken: ‘Er was een zusje’.

Hoe zag het gezin van uw vader eruit tijdens de oorlog?
‘Mijn vader was in de oorlog getrouwd met zijn eerste vrouw. Ze kregen een dochtertje.  Toen werden ze opgepakt en moesten ze naar Vught. Dat was een Nederlands concentratiekamp. Zijn vrouw en kind werden op het transport naar Sobibor gezet. Mijn vader moest naar Auschwitz. Dus er is een klein zusje geweest van vijf maanden, die in Sobibor meteen is vermoord met haar moeder. En dat zusje heette Judith van Geens en ik heet ook Judith van Geens. Dat is mijn hele verleden, dat mij achtervolgd. Dat hadden mijn ouders natuurlijk nooit mogen doen. En de problemen die dat geeft als je bijvoorbeeld een paspoort moet aanvragen: dan zeggen ze: “Judith van Geens is dood.”’

Heeft u familieleden verloren tijdens de oorlog?
‘Ja, heel veel. Mijn vader kwam uit een gezin van twaalf kinderen. Hij had twee zusjes, die waren gemengd getrouwd, dus die hoefden niet weg in de oorlog. Mijn vader is met de rest van de familie weggevoerd. Hij kwam helemaal alleen terug. Iedereen is vermoord. Ooms en tantes, broers en zusters. Mijn vader zei altijd: “Ik ben teruggekomen om het door te vertellen.”’

Wat is er met uw moeder gebeurd?
‘Mijn moeder zat in Friesland ondergedoken met mijn broer, die in 1943 was geboren. Ze was getrouwd met een niet-Joodse man en die man wilde nog een baby, maar mijn moeder wilde dat niet middenin de oorlog. Toen zei hij: “Als we geen tweede kind nemen verraad ik dat je Joods bent en dat we een Joods kind hebben”. Toen is mijn moeder in de nacht op de fiets gestapt en met mijn broer naar Friesland gefietst. Ze blondeerde haar gitzwarte haar en is weggegaan. Ik weet er heel weinig van, mijn moeder sprak er niet over, want wat mijn vader had meegemaakt was het ergste.’

Is uw vader vrijgelaten of uit het kamp ontsnapt?
‘Mijn vader zat in Auschwitz en van Auschwitz moest hij naar Buchenwald lopen. Dat noemen ze een dodenmars. Ze liepen met duizenden mensen. Onderweg gingen natuurlijk heel veel mensen dood. In Buchenwald moest hij heel hard werken. Toen het concentratiekamp bijna werd bevrijd, moesten ze weer gaan lopen. Dat heeft hij twee keer moeten doen. Uiteindelijk werden ze onderweg bevrijd. Hij kwam met de trein terug in Amsterdam. Maar er was niemand.
Mijn vader kende mijn moeder van voor de oorlog uit de buurt, toen ze nog klein waren. Mijn moeder zag mijn vader op het Centraal Station en zij heeft hem mee naar huis genomen. Dan moet je iets gaan opbouwen. En daar ben ik dan uitgekomen.’

Heeft u ook nog spullen van de oorlog?
‘Ik heb hier een heel bijzonder doosje. Daarin zit een Davidster, die is van mijn moeder geweest. En een persoonsbewijs, met een J van Jood. Er zit een vingerafdruk op.
Ik heb ook twee hele oude trouwboekjes. Ze vergaan bijna. Een is van mijn moeder en een boekje van mijn vader en zijn eerste vrouw. Er staat in: Dochter Judith, geboren 1943.
Ik heb het doosje met de spullen gevonden toen mijn ouders waren overleden. Ik heb er slapeloze nachten van gehad.’

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Het korte leven van Hans Goudsmit’

Meneer John Löwenhardt ontving ons in het Nationaal Holocaust Museum. Hij vertelde daar over zijn zoektocht naar het verhaal van Hans Goudsmit. Beginnend met alleen een naam op een gedenksteen in Menaldum, waar hij sinds kort in de buurt woont, heeft hij allemaal stukjes van de puzzel verzameld en zo kunnen reconstrueren wat er met de Amsterdamse Hans Goudsmit is gebeurd.

Getrouwd in de oorlog
‘Hans Goudsmit werd geboren in 1921 in Kampen. Op tweejarige leeftijd verhuisde hij naar Amsterdam waar zijn vader een slagerij op de Oude Schans – De Kamper Vleeschhouwerij – begon, dat is vlakbij jullie school. Hij was negentien toen de oorlog begon en trouwde twee jaar later, in de zomer van 1942. Dat is best een rare tijd om te trouwen, maar Hans had daar een goede reden voor.’

Beschermd door een Sperre
‘Hans en zijn oudere broer Abi werkten bij hun vader in de slagerij. Alle joodse slagerijen – maar ook bakkers bijvoorbeeld – moesten op last van de Duitsers sluiten, op zesenveertig winkels na, waaronder die van Hans’ vader. De slagerij werd in juli 1942 tot ‘joods lokaal’ bestempeld. Ze mochten alleen aan Joden leveren, want tot de mensen gedeporteerd werden, moest ze toch eten, was de gedachte. Het hele gezin Goudsmit kreeg daardoor een zogenoemde ‘Sperre’, een officieel document waarop stond dat je voorlopig niet gedeporteerd hoefde te worden. Doordat Hans en zijn broer Abi met hun verkering trouwden, gold die Sperre ook voor hun vrouwen.’

Represailles
‘Uiteindelijk werd Hans ook naar Westerbork gedeporteerd, maar hij is later weer vrijgelaten. Dat is best bijzonder en hoe dat kwam weet ik niet. Hans is toen ondergedoken in Blija, een Fries dorp. Helaas werd hij ontdekt. Op de nacht van 3 september 1944 is hij door de Duitsers opgepakt en naar de gevangenis in Leeuwarden gebracht. Zondag 19 november 1944 is Hans doodgeschoten, als represaillemaatregel voor een actie van het Friese verzet. Drie onschuldige slachtoffers werden gekozen, Hans en twee andere mannen: Dirk de Vries en Jan Zorn. Hun lichamen moesten 24 uur blijven liggen om de bevolking af te schrikken. Pas later is Hans in Menaldum op de protestantse begraafplaats begraven.’

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892