Archieven: Verhalen

‘’Ons huis stond er gelukkig nog na de bombardementen, maar alle ramen en deuren lagen eruit’’

Wat toevallig… Isha die samen met Dyon, Sharona en Mohamed Hans van ’t Veer interviewt over zijn oorlogsherinneringen in Noord, blijkt bijna naast zijn oude huis in de Van der Pekstraat te wonen. Hans van ’t Veer heeft een paar leuke herinneringen aan de oorlog, en dat vinden de kinderen bijzonder. Meestal horen ze verdrietige verhalen over de oorlogstijd. Toch maakte ook hij af en toe minder leuke dingen mee.

 

Wat is het ergste dat u heeft gezien?
“Het naarste vond ik dat mensen uit hun huizen werden gehaald, in vrachtwagens werden geladen en weggevoerd. En dan kwamen ze vaak nooit meer terug. Dat maakte indruk op me. Wat ik ook erg vond was dat de doden in de koude Hongerwinter niet konden worden begraven. De lichamen konden niet makkelijk worden vervoerd omdat er geen brandstof meer was en er dus ook nauwelijks auto’s reden. Bovendien was de grond bevroren en daarom te hard om er in te graven. Het was zo’n strenge winter dat voor de deur van ons huis wekenlang bergen sneeuw lagen. Intussen werden de lijken wel op handkarren door de Van der Pekstraat gereden en naar de Noorderbegraafplaats gebracht, waar ze dan een tijd bleven liggen tot ze wel konden worden begraven. Dat vond ik best akelig om te zien.”

Hoe waren de bombardementen op Noord voor u?
“In het begin was het niet leuk. Ons huis stond er gelukkig nog na de bombardementen, maar alle ramen en deuren lagen eruit en de plafonds waren naar beneden gekomen. Het was echt een chaos in huis. Mijn ouders vonden het eng dat er nog meer bommen zouden vallen, want het doelwit, de Fokkerfabriek in Noord, was nog niet geraakt. Ik ben toen naar familie in Bussum gegaan. Maar later vond ik wel leuk om met vriendjes in de huizen te spelen die waren gebombardeerd. Liefst maakten we de boel nog meer kapot. Dat was eigenlijk niet eens zo fout van ons want na de oorlog moesten al die huizen alsnog worden gesloopt voordat ze opnieuw konden worden gebouwd.”

Waarmee speelde u mee tijdens de oorlog?
“Ik vond het leuk om te voetballen, maar er waren geen echte ballen zoals je die nu hebt. Wij knipten daarom binnenbanden van fietsen in reepjes en bonden die om proppen papier en zo hadden we onze zelfgemaakte voetbal. Dan gingen we voetballen op straat want er reden toch geen auto’s. De professionele voetbalcompetitie ging trouwens tijdens de oorlog gewoon door. Op het Mosveld, om de hoek bij de Van der Pekstraat, speelden de Volewijckers. In 1944 werden ze zelfs landskampioen.”

Archieven: Verhalen

‘’Met zo’n driehonderd families woonden we in dit joodse getto in Amsterdam-Noord’’

Aya vindt het erg dat Jacob Joshua met zijn ouders, broer en zus tijdens de oorlog zo maar uit zijn huis kon worden gezet omdat hij Joods was. ‘Dat doe je toch niet?’ ‘Dapper hoor’, zegt  Soufiane, dat Jacob Joshua hen via Skype vanuit Israël over de oorlog durfde te vertellen terwijl hij zulke vreselijke dingen had meegemaakt. En Nourhan hoorde tijdens het interview veel dingen die ze nog niet wist.

 

Hoe voelde het om in de oorlog Joods te zijn?
“Ik moest een ster dragen. Iedereen die me zag, wist ‘daar gaat een Jood’. Dat vond ik heel erg.”

U woonde eerst in Utrecht. Waarom moest u vertrekken?
“Op een dag kwam een NSB’er aan de deur en die zei: ‘Ik gooi jullie eruit want ik wil hier wonen’. Vreselijk, van de ene op de andere dag moesten we weg. Mijn ouders vroegen een nieuwe woning want we moesten toch ergens naartoe. Zo kwamen we in Asterdorp terecht. Met zo’n driehonderd families woonden we in dit joodse getto in Amsterdam-Noord. De jongere kinderen speelden met elkaar en de oudere kinderen gingen naar school. Hoewel het piepkleine huisjes waren, was het fijn dat we een plek voor ons zelf hadden. Maar iedere nacht kwamen er vrachtwagens met Duitsers naar Asterdorp. Ze stormden een huisje binnen en riepen: ‘Raus!’ Tien minuten kregen de bewoners de tijd om hun spullen te pakken om vervolgens te worden meegenomen. Zo werd het steeds leger in Asterdorp. Elke dag vroeg je je af of je er de volgende dag nog wel zou zijn. Dat vond ik eng. Drie maanden woonden we er, tot ook wij weg moesten. “

Kon u niet onderduiken?
“Nee, dat konden vooral mensen die geld hadden om te betalen voor hun onderduik. Mijn vader wist niet waar zijn geld was en daarom konden we geen plek vinden.”

Waar kwam u terecht?
“Eerst in kamp Westerbork en daarna vertrokken we in de winter van 1944-1945 naar Bergen-Belsen, een vreselijk kamp in Duitsland. Er was veel te weinig voedsel en iedereen had luizen of leed aan ernstige ziektes zoals tyfus. Mensen stierven door de honger. Ook mijn vader kwam om, in januari 1945. Met mijn moeder, mijn jongere broertje en mijn oudere zus werd ik naar een ander kamp in het zuiden van Duitsland gebracht, waar gelukkig wat meer te eten was en we wat beter werden verzorgd. Daar zijn we gebleven tot de Franse troepen ons kwamen bevrijden.”

Archieven: Verhalen

‘’Op een dag is mijn vader opgepakt en moest mee naar het SS-hoofdkwartier’’

John Geelof stond Grace, Ravza, Ajoub en Cherafdine al op te wachten op het balkon. Het was duidelijk dat hij vroeger leraar was geweest want hij kon heel mooi vertellen en legde alles zorgvuldig uit. John Geelof had zelfs een Powerpoint-presentatie gemaakt en die kregen de kinderen na afloop uitgeprint mee naar huis.

 

Zag u Duitsers op straat?
“Ik woonde in Tuindorp-Oostzaan, in die tijd echt een dorpje in Noord, en dat is wel eens helemaal omsingeld door de Duitsers. Ze waren op zoek naar jonge mannen die in Duitsland konden werken. De Duitsers waren heel precies en hielden zich keurig aan de regeltjes. Van tevoren hadden ze bedacht dat er 150 mannen moesten worden opgepakt in Tuindorp. Dus als je nummer 151 was, had je geluk, een beetje raar wel. Mijn vader was onderwijzer in West, en kwam die dag net terug van zijn werk. Toen hij al die Duitsers op straat zag, begon zijn hart sneller te kloppen. Hij was bang dat hij mee moest. Maar ze riepen hem alleen toe dat ie aan de kant moest omdat ze er door wilden want ze hadden die dag al genoeg mannen opgehaald. Voor hem dus een opluchting, maar de mannen die naar Duitsland moesten, hadden pech.”

Kende u iemand die door de Duitsers is opgepakt?
“Mijn vader is tijdens de oorlog gearresteerd. Hij werkte voor het verzet, schreef bijvoorbeeld voor de illegale pers en hielp ook bij wapentransporten. In ons huis had hij allerlei verstopplekken gemaakt waar hij geheime spullen in kon stoppen. Onderin de boekenkast zat bijvoorbeeld een lade waar hij iets kon wegbergen zodat er bij een inval van de Duitsers niets zou worden gevonden. Op een dag is hij opgepakt en moest hij mee naar het hoofdkwartier van de SS. Dat was heel spannend want de meeste mensen brachten zo’n bezoek er niet levend vanaf.”

Wat is er met hem gebeurd?
“De hele dag is hij verhoord over het verzet maar hij heeft zijn mond gehouden. De dag erna werd hij opnieuw verhoord door een Duitse officier. Plotseling ontstond er paniek in de kamer en riep die officier tegen mijn vader: ’Draus, draus’. Mijn vader werd op de gang gezet, zag dat hij naar buiten kon lopen, en heeft dat – heel rustig en zonder omkijken – gedaan. Later bleek dat die ochtend het bevolkingsregister, een gebouw bij Artis waar de gegevens van alle Amsterdammers werd bewaard, in brand was gestoken. Een groot deel van de kaarten met al die informatie is daarbij verbrand, dus ook de kaarten waarop stond wie Joods was. Daarom waren de Duitsers zo in paniek. Ze wisten nu niet meer wie Joods was. Mijn vader heeft een tijdlang ondergedoken in het oosten van het land. Daarna kon hij weer naar huis. Het verzet had er namelijk voor gezorgd dat op zijn kaart met gegevens stond dat hij was overleden in de oorlog.”

Archieven: Verhalen

‘‘Een snee witbrood was het mooiste gebakje van de wereld’’

“Mogen we klappen?”, vraagt Dina. Even later geeft ze in de bibliotheek van OBS De Klimop met Errol en Dennis een applaus voor Lien de Ruijter. Ze hebben er bewondering voor dat ze nog zoveel weet van vroeger. Mevrouw De Ruijter vindt het jammer dat ze hen niet kan zien, omdat ze blind is. En ze vraagt ze even dichtbij te komen. Dan kan ze de kinderen even ‘zien’ met haar vingertoppen.

 

Hoe vond u het toen de oorlog begon?
“De eerste tijd had ik er niet zoveel erg in. Ik kwam niet uit een heel arm gezin; als kind had ik goed te eten, we hadden mooie kleren. Je vond het enkel naar als je een Duits uniform zag. Maar ze deden ons verder niks. We speelden altijd op straat: boksprong, tollen, knikkeren – ik was goed met grote stuiters. Pas later werd het erger. Mijn oudste broer moest werken in een klein plaatsje in Duitsland, Geesthacht. Hij sliep in een ‘lager’, met bedden naast en boven elkaar, en moest oorlogsmateriaal maken in een fabriek. Mijn jongste broer, die op een rijnaak voer – een platte boot die goederen vervoert over de Rijn – kreeg ontslag en ging naar huis. Hij wilde niet voor de Duitsers werken. Hij is toen opgepakt en naar een concentratiekamp gestuurd. Ondertussen werden de tijden steeds slechter. Alles ging op de bon, brood, koffie, thee, groente, melk. Maar je kreeg steeds minder op de bonnen.”

Zat uw vader in het verzet?
“Mijn vader is overleden toen ik 11 jaar was, dus nog voor de oorlog begon. Maar mijn oudste broer heeft wel in de illegaliteit gewerkt. Hij had in Duitsland fosforbombardementen meegemaakt en werd afgekeurd omdat hij daarvan helemaal van de kaart was. Hij kwam weer naar huis en ging in het verzet – bracht blaadjes rond voor de ondergrondse, hielp met bonkaarten, maar dat mochten wij eigenlijk nooit weten. Ik moest een keer mee, maar mijn moeder had dat in de gaten. Toen we terugkwamen, zei ze tegen mijn broer: ‘Wat jij doet, daar heb ik niet veel over te zeggen, maar zij is veel te jong. Ik wil niet dat je haar meeneemt.”

Wat voelde u toen de oorlog voorbij was?
“Oh, toen was ik zo blij. Kwamen al die Canadezen en Amerikanen in hun uniform – dat vonden we wel mooi – en stonden we rijen dik te klappen. ‘Bedankt jullie!’ Ik word er nou nog ontroerd van als ik denk aan die tijd. Er werden crackers uitgedeeld. Ik was zo mager als een lat. Het brood dat we hadden gehad, was grauw. Toen kreeg ik een snee echt witbrood. Het was het mooiste gebakje van de wereld.”

Archieven: Verhalen

‘We hadden al zo lang niet gegeten dat we ziek werden van bonen met spek’ ’

Maria, Jessy en Floyd hoeven niet ver te lopen naar het huis van Riet de Groot aan het Duindoornplein, want het ligt vlakbij hun school De Klimop. Best bijzonder dat ze tijdens de oorlog ook al aan het Duindoornplein woonde, maar dan een paar huizen verderop. De kinderen zijn een beetje te laat en de boterkoek en cola staan al klaar. Riet de Groot vertelt indrukwekkende verhalen, vooral het verhaal over het Joodse vriendje van haar zus, dat verdween.

 

Heeft u bombardementen meegemaakt?
“In de buurt waren veel bombardementen vanwege de Fokkerfabriek die hier vlakbij stond. Het ergste vond ik dat ik mijn vriendje heb verloren door een bombardement. Hij woonde in de Lupinelaan. Op een dag ging het bomalarm af. Hij was alleen thuis en wilde naar de overbuurvrouw lopen, om met haar naar de schuilkelder te gaan. Tijdens het oversteken is er een bom op hem gevallen. Heel erg vond ik dat.”

Heeft u rare dingen gegeten tijdens de oorlog?
“Tijdens de oorlog hadden we niet veel te eten. Soms aten we dunne soep maar dat smaakte als gebak, zo’n honger hadden we… Ook gingen we op zoek naar voedsel, vooral voor mijn broer Jantje die heel klein was. Mijn zus en ik vroegen bij een boer om eten en toen hebben we zuurkool gekregen. Dat was heerlijk! De zuurkool bewaarden we in een krant, en onderweg aten we ons deel op. De rest was voor mijn broertje. Ook heb ik, al hoorde ik dat pas later, kat gegeten. Een vriend van mijn zus zag de kat van de buren op straat lopen, en ving hem. Iedereen had in die tijd zoveel honger dat huisdieren gewoon werden opgegeten. Mijn moeder heeft hem gekookt. De kop had ze eraf gehaald zodat we niet wisten dat het eigenlijk een kat was. Tegen ons zei mijn moeder dat het konijn was. Ik kan mij nog herinneren dat ik het erg lekker vond. Toen er nog minder eten was, zijn mijn broertje en ik naar een boerderij in Enkhuizen gegaan om aan te sterken. Met een boot zijn we erheen gevaren. De boer waar we logeerden, gaf ons bonen met spek. Maar omdat we al een lange tijd niet hadden gegeten, werden we er erg ziek van. We werden zo ziek dat we zelfs naar het ziekenhuis moesten. Gelukkig konden we na een tijdje weer gewoon eten. “

Heeft u ook iets vervelends meegemaakt tijdens de oorlog?
“Ik heb gezien dat een Joods gezin werd afgevoerd door de Duitsers. Mijn moeder werkte in Amsterdam-Zuid in een groot huis waar ze op moest passen. Mijn zus en ik gingen vaak mee. Mijn zus was erg verliefd op een Joodse jongen die aan de overkant van de straat woonde. Ze ging vaak op het balkon staan om naar hem te zwaaien. Op een dag kwamen de Duitsers langs om de familie op te halen. Zijn ouders werden hardhandig meegenomen en hij is uit angst van het balkon af gesprongen. Hij viel erg hard en had pijnlijke, misschien wel gebroken benen maar hij werd gewoon meegesleurd door de Duitsers. Met tranen in de ogen keken mijn zus en ik er naar. Ik schreeuwde nog: “Rotmoffen, rotmoffen!”, maar mijn moeder stuurde ons naar binnen omdat ze bang was dat ook wij zouden worden meegenomen. We hebben de jongen en zijn familie nooit meer gezien.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Archieven: Verhalen

‘’Op de zolder zat een Engelse seiner verstopt’’

Thea Hoff woonde tijdens de oorlog op de Kamperfoelieweg, niet zo ver van de basisschool De Klimop waar ze kwam vertellen over haar oorlogsjaren in Noord. Hussain, Fatima, Harry – die haar interviewden – vonden het knap dat ze helemaal niet bang was om erover te praten. Alles wat Thea Hoff zei, was interessant, vond Fatima. En ze vonden het leuk dat ze dankzij haar verhalen nieuwe woorden leerden. Nu weten ze bijvoorbeeld wat een ‘gijzelaar’ is.

 

Woonden er Joodse mensen bij u in de buurt?
“Ja, een paar straten verderop woonde een Joods echtpaar dat bevriend was met mijn ouders. Ik kwam er vaak spelen omdat ze een leuke zwarte poes hadden. We deden ook wel boodschappen voor hen omdat ze niet meer bij de winkels bij ons in de buurt mochten komen. Ze konden ergens onderduiken, maar die meneer zei over zichzelf dat ie nogal een ‘driftharses’ was. Hij was daarom bang dat hij de mensen waar hij zou onderduiken, in gevaar zou brengen. Dat wilde hij niet. Zijn vrouw wilde hem niet alleen laten. Op een avond zijn ze opgehaald en nooit meer teruggekomen. Na de oorlog kon mijn vader nog familie van hen opsporen. Hij wilde graag de boeken teruggeven die hij van het Joods echtpaar had geleend want misschien was dat wel het enige dat nog over was van hen. Zo hoorde hij dat ze in twee verschillende kampen zijn omgebracht.”

Kende u mensen die deel uitmaakten van het verzet?
“In het huis waar ik later ging wonen, ook aan de Kamperfoelieweg, zat op de zolder een Engelse seiner verstopt. Dat is een soort spion die geheime boodschappen kon doorgeven aan anderen. Op een zondagmorgen kwamen grote vrachtwagens door de straat. Dat viel wel op want de Kamperfoelieweg was in die tijd nog een rustig, doodlopend straatje. Achter die vrachtwagens reed een auto met opvangapparatuur en lange antennes. Kennelijk hadden ze een spoor van de seiner gevonden en zochten ze hem nu. Ze hebben heel Floradorp doorkruist, maar hem niet gevonden. Gelukkig maar want anders zou niet alleen hij maar ook de bewoners van het huis waar hij was verstopt, zijn opgepakt. Ze waren in ieder geval doodsbang. De volgende dag is hij verdwenen.”

Uw huis stond niet zo ver van Asterdorp. Wist u wat er gebeurde in Asterdorp?
“In Asterdorp werden eerst ‘asocialen’ opgevangen, mensen met weinig geld. Daarna kwamen er Joden die uit hun eigen huis waren weggehaald. Elke dag liepen er schoolkinderen uit Asterdorp langs ons huis. Zij moesten namelijk helemaal bij de Floraweg naar school. Op een dag zei mijn moeder: ‘Nou lopen er nog maar tien kinderen ’s morgens langs’. Een paar dagen later merkte ze op: ‘Nu zijn het nog maar drie kinderen’. En nog een tijdje later zei ze: ‘Ik heb vandaag geen kinderen meer zien langskomen’. Dat vonden we heel erg want we wisten dat die kinderen waren opgepakt en waarschijnlijk waren getransporteerd naar Westerbork.”

Archieven: Verhalen

‘’We hebben onze huisdieren, de hond en de kat, opgegeten’’

Wies Abels woonde in de oorlog in de Florabuurt, die toen ‘De Rimboe’ werd genoemd. Haar interviewers – Aussie, Bram en Erol – wisten dat niet. De jongens hebben veel vragen bedacht over haar oorlogsjaren, maar willen niet teveel oefenen ‘want soms bedenk je tijdens een gesprek nieuwe vragen’. Het is buiten lekker zonnig en ze moeten best een stukje fietsen. Gelukkig krijgen ze van mevrouw Abels-Relleke een lekker glaasje fris, waarna ze van wal steken.

 

Wat vond u het slechtste moment van de oorlog?
“Eigenlijk de hele oorlog. Ik weet nog goed dat het begon. Mijn moeder was kleren aan het wassen in een teil met een wasbord toen alle kerkklokken begonnen te luiden. Mijn moeder riep meteen: “Oh nee, nou zal je het gaan beleven!” Ik was erg bang, en die angst is nooit meer weggegaan. Al snel na het begin van de oorlog werd mijn broer opgepakt om te gaan werken in een werkkamp. Alle jongens uit de buurt werden verzameld op een grasveld vlakbij de Binnenhofstraat en daarna naar de Pont gebracht. Hij heeft gelukkig kunnen ontsnappen door onder een van de banken te kruipen. Een stelletje dat op het bankje zat, heeft toen snel een tas ervoor gezet zodat de Duitsers hem niet konden zien. Dezelfde dag nog kwam hij thuis en is hij gevlucht naar Friesland. Daar heeft hij het tijdens de oorlog beter gehad dan wij… er was daar veel meer eten en veilige plekken om te schuilen. In mijn huis schuilden we zelf altijd onder de trap als er werd gebombardeerd, en later ook onder de brug bij het zwembad. Dat had natuurlijk geen zin, maar was het enige dat we hadden.”

Hoe was de Hongerwinter voor u?
“Die tijd vond ik erg zwaar. Er was niks te eten en we hadden altijd honger. Zelfs voor mijn pasgeboren broertje hadden we geen eten. Om voedsel te regelen, ging mijn vader af en toe met een handkar naar Friesland. Daar repareerde hij emaillen pannen van boeren in ruil voor voedsel. Ook hebben we onze huisdieren, de hond en de kat, opgegeten. Ik herinner me nog dat mijn broer een keer stekeltjes had gevonden in het Noordhollandsch Kanaal. Die hebben we toen geroosterd boven het vuur en helemaal opgegeten.”

Wat vond u het leukste moment van de oorlog?
“De bevrijding… In de oorlog was er nooit licht geweest, dus in de avonden was het donker op straat. Op een dag kwam opeens kruidenier Piet eraan gelopen, zomaar in het donker op straat. ‘Wat ga je nou doen?’, vroeg ik. ‘We zijn bevrijd!, riep hij. Er viel echt iets van me af, zo blij was ik. Iedereen kwam de straat op, veel mensen waren aan het dansen. De volgende dag gingen we naar de Dam, daar kwamen de Engelsen en Canadezen naartoe. Opeens ontstond er paniek, er werd geschoten vanuit de Grote Club op de Dam. Een paar overgebleven Duitse soldaten hadden zich daar verstopt. Een man heeft me toen geholpen en samen hebben we geschuild achter zo’n brede lantaarnpaal. Dat was heel spannend. Ook weet ik nog heel goed dat er vliegtuigen kwamen die brood en koeken naar beneden gooiden, dat is toen netjes verdeeld onder de buurt. De buren waren destijds veel liever en zorgzamer voor elkaar. Die saamhorigheid mis ik soms nog wel.”

 

Archieven: Verhalen

‘De Jodenjager groette mij, het volgende moment werd hij neergeschoten.’

Wij interviewden Wim Vlaanderen, hij woonde in de Watergraafsmeer, wat een deftige buurt was. Zijn moeder zei corridor in plaats van gang.

Hoe was het hier in de buurt tijdens de oorlog?
“Watergraafsmeer was vroeger een eigen gemeente. Het was een hele deftige buurt. Er stond maar een auto, die was van de dokter. Verder was het een groot speelterrein. Mijn grootvader was wethouder, hij woonde ook in de straat. Overal liepen dienstbodes met bonnètjes; witte mutsjes op het hoofd. Het personeel ging via het souterrain naar binnen, zij kwamen niet boven. Alleen de chique mensen gingen de trap op. Mijn moeder was ook heel deftig, ze was hofdame bij koningin Wilhelmina geweest. En toen kwamen de Duitsers. Ik zag ze marcheren, ze zongen driestemmig. Dat vond ik heel mooi. Maar ik mocht ze van mijn ouders niet aardig vinden.”

Kende u Joodse mensen?
“Naast ons woonde een Joods gezin, de familie Nol. Mijn vader bouwde een kast bij hen. Een diepe kast met een soort dubbele wand. Je zag maar een kleine kast. De oma van de buren zat daar verborgen. Bij een grote razzia werd ze niet gevonden. Op een dag vertrok de familie Nol. Ze gingen onderduiken. Mijn vader zei tegen hen: ‘Vertel maar niets, hoe minder ik weet, hoe beter.’ Ze zijn uiteindelijk toch allemaal gedood. Er liggen Stolpersteinen ter nagedachtenis van hen voor de deur.”

Heeft u iets spannends meegemaakt in de oorlog?
“Toen de familie Nol weg was, kwam er een andere familie in hun huis wonen: de familie Wim Henneicke. Zijn vrouw had drie kinderen uit een eerder huwelijk. Ze hadden samen een zoon, die heette ook Wim, net als ik, hij had een blauw en een bruin oog. Zij spraken plat Amsterdams. Henneicke was een Jodenhater. Hij vroeg aan mijn vader over onze oude buren: ‘Waar zijn die Joden gebleven?’. Mijn vader zei natuurlijk niks. Op een dag bleek dat Henneicke allemaal Joden had verraden, hij stond aan het hoofd van een groep Jodenjagers. Toen is het Verzet in actie gekomen.
Ik weet het nog goed: ik liep op straat, hier in de Linneaussparkweg en ik passeerde meneer Henneicke. Hij groette me en ik knikte verlegen met mijn hoofd naar beneden: ‘Goeiemorgen, meneer Henneicke.’ Het volgende moment hoorde ik schoten, iedereen was bang. Heinnecke was doodgeschoten op straat.”

Had u vrienden in de oorlog?
“Ja, Wim Henneicke, onze buurjongen. Een hele aardige jongen. Ik weet nog goed dat ik een keer bij hem speelde en ze hadden ineens heel mooi speelgoed. Een prachtige trein en een pop en ze waren niet eens jarig. Wat bleek, hun vader stal die poppen van de Joden die weggehaald waren. Ze hadden ook een bontmantel gestolen. Die droeg de buurvrouw dan. Het was een klein vrouwtje, ze leek wel een rolmops.”

Hoe was het in de Hongerwinter?
“Mensen werden broodmager en stierven, men kon ze niet begraven, daar was geen geld voor. De Zuiderkerk was leeg en werd ingericht om mensen op te baren.  Via de kerk gingen mijn oudste broers en zus naar Friesland. Op de Middenweg stond paard en wagen, die bracht ze weg. Mijn moeder huilde. Met een aak voeren ze over het IJsselmeer naar Enkhuizen. Omdat ze allemaal zo zeeziek waren hadden ze bij aankomst helemaal geen trek. ‘Ze eten niet!’, riepen de vrouwen die hen met grote broden opwachtten. Daarna kregen ze natuurlijk wel heel veel trek, ze bleven eten. Mijn oudste broer moest het eten dat overbleef aan de kippen geven, maar hij at het stiekem zelf op.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘In de oorlog zag je veel staaltjes van lafheid, maar ook van moed’

Wij interviewden Willem Voges. Hij woonde met zijn tweelingzusje, zijn oudere broer, zijn jongere zusje en zijn ouders in Betondorp.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Als je in bed lag hoorde je Mmmrr mrrr. Je wist precies wat eraan kwam: Lancasters, Engelse vliegtuigen. Ze vlogen recht boven je hoofd. De Duitsers wilden die neerschieten. Er was veel afweergeschut. Met onze neus tegen het raam gedrukt zagen we vier stralen van de schijnwerpers van het afweergeschut dat ze op de vliegtuigen mikten. Dan dachten we: Kom eruit, kom eruit! Uit die straal dus. En dan zag je die stralen paniekerig zoeken naar vliegtuigen. Je was blij als ze het gered hadden. Dat was een leuk moment voor het slapen gaan.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de oorlog?
‘De schoolleiding deelde bonnetjes uit en daarvoor kregen de kinderen een paar keer in de week een lunchpakketje. Die bonnetjes verhandelden wij. Ik kon vrij goed tekenen. Ik tekende altijd mensen na. Ik liet op een dag een houtskooltekening zien aan een klasgenoot en thuis vertelde hij daarover. Het verhaal over mijn tekentalent ging rond en alle kinderen die vaders en broers hadden die in Duitsland moesten werken, gaven foto’s. Ik ging al die mannen natekenen en zo kreeg ik heel veel bonnetjes en dus te eten. Mijn broer Karel kon ook goed tekenen en ging op de fiets – met houten banden – met een groot schetsboek naar de Haarlemmermeer, de boerderijen af. “Mag ik een portret van uw koe maken?” vroeg hij dan. En dan kwam hij weer met een hap eten thuis. Op de brug bij de grens van Diemen en Amsterdam stonden vaak Nederlandse Zwarthemden persoonsbewijzen te controleren. Sommige rotzakken maakten van de gelegenheid gebruik om onze zak met eten af te nemen. Mijn broer Karel was ook striptekenaar. Marten Toonder, de bedenker van de strip Tom Poes had een tekenfilmstudio op de Nieuwezijds Voorburgwal. Dan was hij zogenaamd bezig met films voor de Duitsers, maar Toonder deed dit om jonge tekenaars aan het werk te houden, zodat ze niet hoefden te werken in Duitsland. Het lukte hem steeds weer elke film op de lange baan te schuiven. Dan zei hij tegen de Duitsers “Daar wordt aan gewerkt”, maar ondertussen klooiden de jongens rustig door en hoefden ze niet naar Duitsland.’

Heeft u iets ergs meegemaakt tijdens de oorlog?
‘We waren bevriend met een familie. De relatie was prima totdat mijn ouders ontdekten dat de vader, een politieman. eigendommen van Joden in beslag nam, zoals sieraden en kleding. Mijn ouders hadden daar heel veel verdriet van. Dat iemand zo slecht was dat ‘ie daar aan meedeed.’

Heeft u nog iets bijzonders meegemaakt in de oorlog?
‘Op een avond, het was al laat, werd er aangebeld. De deur vloog open en er werd een grote zak naar binnen gegooid. Het pakket voelde nat en warm aan. Wat was er gebeurd? Een vriend van ons, meneer Boersma, had geleerd om dieren te slachten. Hij had een koe geslacht en dacht: daar weet de moeder van Willem wel raad mee. Dat hebben we heel erg gewaardeerd, want het was gevaarlijk. In de oorlog zag je veel staaltjes van lafheid. Maar ook van moed.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Er was een groot tekort aan van alles. Met distributiebonnen kon je maar een heel klein beetje kaas kopen bij de kaasboer. Wij aten schuifkaas op brood: je nam een hapje en dan schoof je de kaas steeds een stukje verder op je boterham. We hadden het een keer heel koud. Het was bijna vijftien graden onder nul. Toen zijn we helemaal aangekleed met jassen aan en petten op met z’n drieën in het bed van pa en ma gaan liggen. Mijn broer Karel in het midden. De lord of the house ging toen een sigaar opsteken. Helaas hebben we hier geen foto van. We hebben ook gelachen hoor, tijdens de oorlog.’

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘’Weet je wie er ook bij het verzet zat… mijn vader’’

Aagje Meijer heeft de koek en het snoep al klaar staan als Noortje, Dalian en Michaëla van groep acht van Het Wespennest langskomen om haar te interviewen over haar herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Het is een gezellig komen en gaan deze ochtend in het huisje van Aagje. De verpleegster komt langs om Aagjes ogen te druppelen en de kinderen mogen meekijken, daarna krijgen ze een rondleiding door de tuin waar de Clematis-struik en de spinnen worden bewonderd. Noortje en Michaëla mogen zelfs nog even de traplift testen waar ze flink de slappe lach van krijgen. Nadat Aagje een paar prachtige gedichten heeft voorgelezen, is het tijd voor een paar oorlogsverhalen. Maar niet te veel want Aagje wil het vooral hebben over vrolijke dingen en niet alleen maar over nare oorlogsherinneringen.

 

Heeft u weleens iets gedaan wat niet mocht van de Duitsers?
“Ja, wel een keertje. De Duitsers hadden spertijd ingevoerd in Nederland. Dat betekende dat je niet op straat mocht na een bepaalde tijd. Aan het begin van de oorlog was dat na tien uur ’s avonds en later in de oorlog al na acht uur ‘s avonds. Als je dan wel naar buiten ging, had je de kans om gearresteerd te worden. Maar mijn zus en ik geloofden dat niet echt, we namen spertijd niet zo serieus. Dus wij liepen lekker ’s avonds arm in arm over het plein. En toen kwam er een Nederlandse politieagent van wie we mee moesten naar het politiebureau. Daar werden we in een kamer gezet en kregen we wat drinken en brood. De agent is snel langs onze moeder gegaan om te vertellen dat we op het bureau zaten zodat ze niet ongerust werd. En wat deden we op het politiebureau? We hebben de hele nacht liedjes gezongen, mijn zus de eerste stem en ik de tweede. En de volgende dag mochten we pas naar huis toen spertijd weer voorbij was. Ja, achteraf zie ik wel in dat die politieman ons juist beschermd had voor de Duitsers want als zij  ons hadden opgepakt, was het vast niet goed afgelopen.”

Kende u mensen in het verzet?
“Mijn tante die in Monnikendam woonde, was verloofd met een jongen die in het verzet zat. Dat was allemaal heel geheimzinnig. Ze hadden ook stiekem een radio die ze altijd goed verstopten. Op de radio luisterden ze of het al een beetje beter ging met de oorlog en of de geallieerden aan de winnende hand waren. Eén keer sprak koningin Wilhelmina zelfs op de radio. Er was wel een keer iets spannends gebeurd toen ik bij die tante was. We zaten met een heel gezelschap bij haar te kletsen en haar verloofde was er ook bij. En toen vertelde een ouder echtpaar opeens dat hun zoon bij de SS was gegaan, dat waren de gemeenste en gevaarlijkste soldaten van het Duitse leger. Toen werd het helemaal stil in de kamer… En we waren allemaal bang dat we per ongeluk iets hadden gezegd over de radio of over het verzet. Maar er zijn gelukkig nooit problemen van gekomen. Weet je wie er ook bij het verzet zat? Mijn vader! Maar daar kwamen we pas achter toen hij overleed op zijn 73e. Op zijn begrafenis waren zoveel mensen die we niet kenden. We snapten er niks van. Achteraf bleek dat het allemaal mensen waren die samen met hem in het verzet hadden gezeten. En weet je wat zijn schuilnaam was? ‘Meneer Vrees’ Nou dat is echt typisch een schuilnaam voor mijn vader, haha! Maar daar hebben we dus nooit met hem over gesproken.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892