Archieven: Verhalen

‘Mijn vader heeft haar nooit meer teruggezien’

Met de moeder van Damin, gaan Damin, Yassir, Houda en Laura uit groep 7 van Basisschool het Zaanplein uit Zaandam naar Janny Feenstra-Praamsma. Zij is zelf na de oorlog geboren, maar vertelt het indrukwekkende verhaal over haar familieleden. De oorlog heeft een grote invloed gehad binnen het gezin.

Hoe was het voor uw moeder in de oorlog?
‘Mijn moeder Sofia groeide op in Amsterdam-Noord aan de Meeuwenlaan in een groot gezin. Ze was de middelste en had acht broers en zussen. Dat vond ze eigenlijk erg leuk. Omdat het gezin een groter huis kon krijgen in Amsterdam-West, verhuisden ze daarheen net voor de oorlog. Haar moeder werd op jonge leeftijd erg ziek werd, ze kreeg borstkanker. Toen moest mijn moeder eerst voor haar zorgen, maar ook voor de vier jongere broertjes en zusjes. De oudste kinderen werkten al allemaal namelijk. De twee oudsten; Antoon en Bertus werkten allebei in de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord. Aan het einde van de lagereschooltijd toen mijn moeder 11 jaar was, stierf mijn oma en moest zij voor de kinderen zorgen, maar ook boodschappen doen, koken en het huishouden. Ze heeft daardoor nooit verder kunnen leren; ze moest altijd voor iedereen zorgen.’

Wat voor werk deden jouw ooms in de Fokkerfabriek?
‘De Fokkerfabriek was een vliegtuigfabriek. Toen de oorlog begon moest iedereen daar voor de Duitsers werken, maar dat wilden mijn ooms niet. Daarom besloten ze met een groep van zeven mannen in het geheim vliegtuigonderdelen te saboteren. Dat betekent dat ze onderdelen expres verkeerd in elkaar zetten. Een klein beetje maar, anders zou het opvallen maar genoeg om schade aan te richten. Op een gegeven moment hadden de Duitsers in de gaten dat er iets niet goed was. De groep van zeven waaronder dus mijn ooms Bertus en Antoon, werden opgepakt en verhoord. Ze ontkenden allemaal dat ze iets te maken hadden met de sabotage. De Duitsers zijn toen naar het huis van mijn moeder gegaan en hebben het hele huis doorzocht op zoek naar aanwijzingen. Ze vonden niks, maar ze hebben wel het hele gezin, alle kinderen en dus ook mijn moeder en mijn opa, opgesloten in aparte politiecellen. Mijn moeder die inmiddels 14 jaar was vond dat vreselijk; haar kleine broertjes en zusjes allemaal alleen, in een cel opgesloten. Gelukkig werden ze na een paar dagen vrijgelaten omdat ze niks vonden. Maar Antoon en Bertus hebben een half jaar gevangen gezeten en zijn uiteindelijk gefusilleerd, dat betekent vermoord. Antoon was toen 23 jaar en Bertus 21. In de Twiskebuurt in Noord is een verzetsheldenbuurt en daar is een straat vernoemd naar mijn ooms, De A. en B. Wolfswinkelweg.’

Wat betekende de oorlog voor uw vader?
‘Mijn vader is in 1939 getrouwd met een Joodse vrouw. Ze heette Helena Pays. Ze waren dol op elkaar. Aan het begin van de oorlog gingen ze samen een keer naar het concertgebouw want daar was een feest. Zij droeg geen Jodenster, wat eigenlijk wel had gemoeten. Joden mochten überhaupt op een gegeven moment niks meer, ook niet naar concerten. Iemand daar heeft haar gezien en haar verraden. Ze was kapster en op een dag hebben ze haar daar gewoon opgehaald en meegenomen. Mijn vader heeft haar nooit meer teruggezien. Ze waren net drie maanden getrouwd. Hij is daar heel erg verdrietig om geweest.’

Archieven: Verhalen

‘De kist is leeg, maar toch zit hij vol verhalen die ik niet ken’

Hugo Belloni verrast de leerlingen van het Rudolf Steiner College in Haarlem met een bijzonder object, een grote kist. Winnelien, Lourens, Savier, Junia en Marjolijn zullen tijdens het interview het bijzondere verhaal over deze kist horen. Meneer Belloni is in 1942 geboren op het Indonesische eiland Nusa Kambangan. Het was een eilandje dat gebruikt werd als gevangenis. Zijn vader was daar administrateur.

Waar woonde u met uw familie?
‘We woonden op het ‘gevangenen-eiland’. Op het eiland speelde ik met gevangenen en zij speelden met mij. Deze mensen hadden iets heel ergs gedaan en moesten jaren of de rest van hun leven hier blijven. Ze konden niet van het eiland af en ontsnappen was dus niet mogelijk. Men moest zichzelf voorzien. Ze hadden een klein huisje en een tuintje en velen moesten daar dan de rest van hun leven blijven. Dat is wel een hard leven natuurlijk, maar ze waren er wel buiten. Het bestaat nog altijd en daar worden nog steeds mensen gevangengehouden.’

Wat gebeurde er met u en uw familie tijdens de oorlog met Japan?
‘Tijdens de Japanse bezetting werd de gevangenis overgenomen en moest mijn vader ergens anders gaan werken. We zijn toen in Semarang gaan wonen, dat is een grote stad, maar door de oorlog moesten we naar een Jappenkamp. Mijn vader ging naar een mannenkamp en ik ging met mijn moeder mee in een vrouwenkamp. Ik herinner mij alleen nog dat we waterige soep uit een pannetje met een steel kregen. We hadden geen speelgoed, ik speelde met steentjes. Wat er echt gebeurde, weet ik niet zo goed. Ik was nog een kind.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Japan gaf zich in 1945 over en Indonesië wilde onafhankelijk worden, maar Nederland liet dit niet toe. Het werd vier jaar oorlog. De Indonesische vrijheidsstrijders hadden het gemunt op Nederlanders en Indische Nederlanders. De oorlog was voorbij, maar het was zo gevaarlijk voor ons dat we in het kamp moesten blijven. De Japanners die ons eerst gevangen hielden, moesten ons nu beschermen. Mijn moeder wist niet waar mijn vader was en hij wist niet waar wij waren. Na de oorlog hebben mijn ouders elkaar teruggevonden via het Rode Kruis.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘In 1952 moesten we naar Nederland. Je kon kiezen: je bleef Nederlander en dan moest je naar Nederland of je werd Indonesiër en dan bleef je, maar dan werd je een kansloze burger. Er was eigenlijk geen keus en we vertrokken naar Nederland. Iedereen mocht één houten kist meenemen. Ik herinner me dat mijn vader op een krukje zat en met gele verf zijn naam op de kist schilderde. We gingen met een passagiersschip ‘De Johan van Oldenbarnevelt.’ We hadden een hut aan boord. Door de patrijspoorten, de raampjes, keek je onder water. Dat vond ik zo magisch, tegelijkertijd had ook wel iets angstigs alsof je gevangen zat.’

Hoe was het na aankomst hier?
‘Ik was 10 jaar en we kwamen aan in Rotterdam. We moesten naar een bus waar een grote ‘M’ op stond. Die bracht ons naar Middelburg. In een loods kregen we warme kleren met lange mouwen. We belandden in een zolderkamertje in een hotel. Omdat de gasten in het hotel ons niet mochten zien, moesten we altijd via de vijf trappen naar boven. We mochten niet de lift nemen.
Ik was de enige ‘pinda’, zo noemde ik mezelf ook. Het is heel pijnlijk geweest. Op school zagen ze je als Indonesiër, maar ik ben Nederlander. De tijd dat ik geboren werd, was de koloniale tijd. Indonesië was toen gewoon een stuk van Nederland, maar ver weg van hier. Twee jaar geleden kreeg ik voor mijn verjaardag deze houten kist. Het was de kist van mijn vader! Ik weet nog dat mijn vader de gele letters schilderde. De kist die meeging met onze spullen naar Nederland. De kist is leeg. Toch zit hij vol verhalen die ik niet ken, want mijn vader vertelde niets over de tijd in Indonesië.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik heb ook mijn kansen gepakt en me niet laten kleineren’

Djayden, Holly, Laila en Eveline van het Rudolf Steiner College in Haarlem hoeven maar een klein stukje te fietsen voor hun ontmoeting met Ineke Coppen-van Rheeden. Zij woont in dezelfde straat als de school in ‘Lieflijk Indië’, een woongroep voor Indische ouderen. In haar huis doen foto’s en voorwerpen herinneren aan Indonesië waar ze in 1936 werd geboren in Magetan op Midden-Java. In 1958 vertrok ze op één van de laatste boten naar Nederland.

In wat voor familie bent u geboren en hoe was uw jeugd?
‘Mijn ouders waren Indische Nederlanders en zijn in Indonesië geboren. Na negen maanden huwelijk zijn ze gescheiden. Ik heb met mijn moeder en oma mijn jeugd in Sarangan doorgebracht. Mijn oma runde ‘Huize Hansje’, een hotel aan de voet van een vulkaan aan een meer. Het was een vakantieoord voor rijke mensen. Het was er prachtig en ik was altijd aan het spelen. Mijn oma en ik waren onafscheidelijk.’

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘In 1942 begon de oorlog met Japan. Ik herinner me niet veel van de Japanse bezetters, ik was nog heel klein. Eén keer werd mijn oma boos op mij. Ik kreeg een stukje chocola van een Japanner en riep: ‘Oma kijk eens, ik heb een stukje chocola gekregen van die meneer met die pet op!’ Ze ritste de chocola uit mijn hand en smeet het weg. Ik voelde wel dat de Japanners de vijand waren. Als ze in de buurt waren, werden mijn moeder en haar zus door mijn oma verstopt. Japanners namen wel eens vrouwen mee.’

 Hoe was de tijd na de overgave van Japan?
‘Japan gaf zich in 1945 over en Indonesië wilde onafhankelijk worden, maar Nederland liet dit niet toe. Het werd vier jaar oorlog. De Indonesische vrijheidsstrijders hadden het gemunt op Nederlanders en Indische Nederlanders. Het werd gevaarlijk voor ons. Ik moest met mijn moeder, oma en andere familieleden in een ‘Bersiapkamp’.

Hoe was het leven in het kamp?
‘Het kamp bestond uit een complex van huizen. Hier hebben we een jaar gewoond. Er was niet veel te eten. Ik herinner me dat we slakken moesten zoeken in de heg. Dat werd later verwerkt in een gerecht. Ik kreeg stiekem les. Ik weet nog dat ik bij rekenen de tafels moest opdreunen. Toen de Geallieerden kwamen, voelden we ons veiliger. De Engelsen hebben mijn zieke oma behandeld en van een Indiase Gurka kreeg ik een banaan!’

Wat gebeurde er na die tijd?
‘We hebben nog in andere kampen gezeten. In Jakarta werden we ontluisd en moesten we op stro slapen. Mijn moeder nam me mee naar Bandung, omdat haar broer daar woonde. Ze kon niet goed voor mij zorgen. Opnieuw belandden we in een kamp. Daarna woonden we in een garage en ik ging naar een nonnenschool. Mijn vader zat jaren gevangen in Japan. In 1948 kwam hij vrij. Ik ging bij hem en zijn andere kinderen wonen in Soerabaja. Ik moest zorgen voor mijn jongere zusjes. Mijn broer had eerder in een jongenskamp gezeten en heeft daar nare dingen meegemaakt en gezien.’

Wanneer bent u naar Nederland gegaan?
‘Ik werkte bij een scheepvaartonderneming en daar ontmoette ik mijn man Jaap. Daarna werkte ik als stewardess en ging ik in Jakarta wonen bij de zus van Jaap. Zij was modeontwerpster en maakte prachtige, mondaine jurken en hoeden. Ik liep modeshows voor haar, zelfs in Manilla. Het was een mooie tijd. Twee keer heb ik Soekarno, de eerste president van de Republiek Indonesië, bediend in het vliegtuig. Maar toen ik later bijna een vliegtuigongeluk kreeg, zag ik dat als teken en wist ik dat ik toch naar Nederland moest gaan. We konden nog net één van de laatste boten naar Nederland nemen. Dat was maart 1958.’

Hoe was de eerste tijd na aankomst hier?
‘Het was stervenskoud in Nederland. We kwamen terecht in een kleine kamer in een pension in Haarlem. Het was een hele grote overgang. We hadden heimwee, want we hadden geen afscheid kunnen nemen. We waren uit ons land weggestuurd en we moesten ons hier aanpassen. We kregen rekeningen van de Nederlandse overheid voor de overtocht en de meubels in het pension. Jaap kreeg maar moeilijk een baan. We hebben het financieel zwaar gehad.’

Bent u ooit teruggegaan naar Indonesië?
‘Ik ging aan het werk bij de KLM en we kregen een dochter. Daarna werkte ik bij de Provincie Noord-Holland. Ik ben meerdere keren terug geweest naar Indonesië, ook naar het eerste kamp waar we hebben gezeten, genaamd Girimojo.

Mijn levensles die ik jullie wil meegeven is: pak je kans! Ik heb ook mijn kansen gepakt en me niet laten kleineren.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn hart ligt in Suriname’

Op een zonnige junidag ontmoeten Dina, Joosje, Zeynep, Sara en Jaydee van het Rudolf Steiner College in Haarlem Gerard Brandon. Op een bijzondere plek, namelijk in het Balinese huisje in de tuin van de Indische woongroep ‘Lieflijk Indië’ vlakbij school. Meneer Brandon is op de fiets gekomen, want hij woont ook in de buurt. Hij heeft de vrijverklaringsbrief van zijn overgrootmoeder meegenomen. Zo komt het koloniaal verleden meteen heel dichtbij. Later zal hij uitleggen waarom de brief destijds zo belangrijk was. Hij begint te vertellen dat hij in 1949 in Paramaribo geboren. Zijn vader was bewaker in een gevangenis en zijn moeder was verpleegkundige. Hij was enig kind.

Hoe ging het eraan toe in de stad Paramaribo?
‘Ik ben opgegroeid in een periode dat het nog goed ging in Suriname. Ik kom uit een gezin dat het goed had. Dat gold voor de meeste gezinnen toen. Er was nog een groot zogeheten middenkader dat bestond uit mensen die niet heel rijk waren, maar ook niet arm. Ik had het heel erg naar mijn zin in Paramaribo. Ik had veel vrienden, speelde piano en ik zat in een drumband. Ik tenniste twee keer per week en ik ging veel uit. Nu is het heel anders in Paramaribo. Nu zijn de meeste mensen heel arm en daardoor is er ook veel criminaliteit. Nu is het gevaarlijk op straat als het donker wordt.’

Wat leerde u op school over Suriname en over Nederland?
‘Ik ging in 1955 naar de basisschool en er werd al snel duidelijk gemaakt dat Suriname deel is van het Koninkrijk der Nederlanden, maar dan het minder ontwikkelde deel. Er werd gezegd: ‘Jullie land stelt niks voor. Jullie gaan toch allemaal naar Nederland toe, daar is alles veel beter.’ Suriname is altijd heel sterk gericht geweest op Nederland. Het sprak voor zich dat mensen voor een studie naar Nederland gingen. In 1970 kon je in Suriname alleen maar Rechten en Geneeskunde studeren. Ik wilde Maatschappelijk Werk studeren aan de Sociale Academie in Baarn. Tegenwoordig kan je niet meer zo makkelijk vanuit Suriname in Nederland komen wonen of studeren. Er wordt nu juist geprobeerd om mensen in Suriname te laten blijven, maar ik las laatst in de krant dat 80% van de jongeren naar Nederland toe wil.’

Hoe was de overgang naar Nederland?
‘Dat ging vrij soepel. Ik kwam in juni 1970 naar Nederland en ik was goed voorbereid. De helft van mijn familie was hier al en ik werd door hen opgevangen. Ik sprak natuurlijk al Nederlands en ik had op school al veel geleerd over Nederland. Toen ik met de trein naar Groningen moest, wist ik perfect de weg. Ik moest wel heel erg wennen aan het weer. Tot de dag van vandaag heb ik moeite met de kou, vooral als het gaat vriezen!’

Bent u gelijk in Haarlem komen wonen?
‘Toen ik hier in 1970 kwam, ben ik eerst in Baarn gaan wonen voor mijn studie. In 1974 was ik afgestudeerd en ben ik getrouwd. Toen ging ik Andragogie (volwassenenbegeleiding) studeren in Groningen. Ik heb onder andere in de gevangenis criminelen begeleid. Vlak na de geboorte van onze zoon Winston zijn we naar Haarlem verhuisd.’

Wat zijn de verschillen tussen Suriname en Nederland?
‘Suriname is tropisch, dus het is constant 25-30 graden. Het leven speelt zich buiten af. Je eet buiten, je zit buiten met vrienden. Je bent veel minder in huis dan hier in Nederland. Ik mis Suriname niet, want het land is zo arm en crimineel geworden. Maar je hebt natuurlijk een emotionele band met het land waar je bent opgegroeid. Thuis praten we nog heel veel over Suriname en we hebben daar veel familie. Zij komen ook vaak naar Nederland toe. Mijn hart ligt in Suriname. Ik kan dus niet zijn op de plek waar mijn hart ligt. De laatste jaren ben ik maar weinig in Suriname geweest, maar eerder ging ik er wel vaak naartoe. Sinds 1970 ben ik wel tien keer terug geweest. Ik zou graag vaker op vakantie naar Suriname willen.’

Wordt er in uw familie veel over het koloniale verleden gepraat?

‘Ja, we praten veel over het slavernijverleden. Ook omdat er documenten bewaard zijn gebleven. We hebben niet alleen een vrijverklaringsbrief van mijn overgrootmoeder die ik nu naar dit interview heb meegenomen, maar ook die van mijn betovergrootmoeder. Zij waren tot slaaf gemaakte vrouwen en werden vrijgekocht door hun slavenhouders. Toen kregen ze een soort identiteitsbewijs waarmee ze kon aantonen dat ze vrij waren. Ze mochten daarmee gaan en staan waar ze wilden. Ze mochten trouwen en kregen allerlei rechten die tot slaafgemaakte mensen niet hadden. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 hebben veel mensen de brieven verscheurd, want ze waren niet meer nodig. Mijn familie vond de brieven waardevol en heeft ze bewaard. Ik ben er trots op dat zij die beslissing hebben genomen. Wij koesteren nu de brieven.

Op 30 juni 2023 opent er een expositie in het Provinciehuis in Haarlem over het slavernijverleden, georganiseerd door mijn zoon Winston. Daar komen de twee vrijverklaringsbrieven te hangen. Voor een tentoonstelling willen we ze natuurlijk graag beschikbaar stellen, zodat anderen door deze brieven kunnen leren over het slavernijverleden.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Met mijn Surinaamse kleding draag ik beide werelden met mij mee’

Het interview met Mariska de Jong vindt plaats in het Balinese tuinhuisje van ‘Lieflijk Indië’, een woongroep vlakbij school. Meike, Boris, Jura en Zeeger van het Rudolf Steiner College in Haarlem kijken hun ogen uit, want mevrouw De Jong heeft kleurrijke Surinaamse kleding aan en heeft het huisje aangekleed met allerlei bijzondere spulletjes. Ze vertelt de leerlingen uitgebreid over de Surinaamse Marrons. Zij behoort tot deze groep die een hele bijzondere geschiedenis en tradities heeft.

Kunt u wat over uw familie vertellen?
‘Ik ben in 1972 geboren in Suriname. Ik heb in vrijheid geleefd, maar mijn voorouders niet. Ik stam af van de Marrons. Zij leefden in slavernij en vluchtten de bossen in. Hierdoor konden ze vrijheid afdwingen. Van mijn oma heb ik deze verhalen over vroeger gehoord. Ik speelde altijd bij haar. Ze had een groot stuk grond met een ananasveld. Daar vertelde zij dan verhalen. Ze had haar eigen taal en ze zong liederen.’

Wat weet u van de Marrons?
‘De Marrons houden vast aan hun tradities en aan voorouderverering. Vele Marrons hebben daarnaast ook een Christelijk geloof. In de Bijbel mogen Adam en Eva niet van de appel eten en daarbij is de slang het symbool van de duivel. Bij de Marrons is de slang juist het symbool van vooruitgang en ‘moeder aarde’. De slang maakt een kronkelende beweging naar voren en geeft sturing aan het leven.

Wat betekent Keti Koti?
Op 1 juli is het Keti Koti. Dat betekent ‘de gebroken ketenen’. De vrijheidsstrijders hebben daarvoor gevochten, zoals Tula op Curaçao en Boni in Suriname. Zonder de vrijheidsstrijders was er geen Keti Koti. Onze kolonisator was Nederland. De mensen die onder een slavenmeester moesten werken, spraken met gebaren, geluiden en tekens. Zo wisten ze hoe ze moesten vluchten. Ze communiceerden ook via hun kleding, bijvoorbeeld de hoofddoek. Kijk, mijn hoofddoek is gevouwen in een punt. Het wijst de vluchtrichting aan. In het bos konden ze elkaar niet zien, maar met geluiden konden de Marrons met elkaar communiceren. De Kalebas werd gebruikt om water te sprenkelen met geur. Water is alles. Het voedt en het reinigt. Met stenen werd vuur gemaakt. Er zitten zes strepen op mijn kleding. Deze staan voor de zes stammen van de Marrons.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik kwam uit een goede familie, we hadden het goed en mijn moeder had een bedrijf. Toen ik 22 jaar was, was ik directrice van een school. In 2009 ben ik naar Nederland gekomen. Werken kon niet, omdat mijn diploma’s in Nederland niet geldig waren, dus ik ben verder gaan studeren. Mijn man en zoon zijn Nederlands, daarom blijf ik hier in Nederland. Omdat Haarlem de stad van bloemen is, draag ik op mijn hoofddoek ook een bloem. Met mijn Surinaamse kleding draag ik beide werelden met mij mee. Ik maak echter wel dagelijks discriminatie en onderdrukking mee.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘We moesten naar de Ortskommandant, die ons streng toesprak’

Jaap Staadegaard woont in een klein, pittoresk straatje in Bergen in een heel leuk huis. Nova, Emma, Syb en Fin worden binnengelaten door zijn zoon en schoondochter en hartelijk verwelkomd door iedereen. Meneer Staadegaard heeft zich al geïnstalleerd tegenover een loungebank waar de leerlingen van de Kennemerpoort in Alkmaar kunnen gaan zitten. Er staat allemaal lekkers klaar. Meneer Staadegaard vertelt graag en laat zijn levensverhaal zien dat hij heeft opgeschreven.

Hoe begon de oorlog?
‘Ik woonde net buiten het dorp Bergen aan de Kogendijk, daar waar toen de tram reed tussen Bergen en Alkmaar. Ik woonde er samen met mijn ouders en zeven broers en zussen. Op 10 mei 1940 werd het vliegveld van Bergen gebombardeerd door de Duitse soldaten. Een vriend van mijn vader die daar gestationeerd was, is toen overleden. Uit ons huis vandaan konden wij alles zien wat er gebeurde. Dat was heel eng.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘Aardappelen, groenten, af en toe vlees en mijn moeder bakte het brood zelf. Maar in 1943 was er geen eten meer. De boeren moesten graan kweken en dat inleveren bij de Duitse soldaten. Wij hadden honger en wilden ook graan. Ik ben toen met mijn broers en zussen naar aren zoeken. Van al dat lopen door de velden kregen we hele pijnlijke enkels. Ons graan ging mijn vader dorsen om er korrels van te maken. Die werden dan gemalen in een koffiemolen, zodat we meel hadden om platbrood mee te bakken.

We hadden een kachel in de kamer staan met een plaatje erop. Als de kachel brandde, legden we daar het deeg op en dan bakten we ‘platters’. En we maakten stroop van suikerbieten, dat was heerlijk zoet. Maar het was moeilijk om aan kolen te komen en hout om je huis te verwarmen en te koken. Sommige mensen stookten hun eigen vloer op. Bij ons voor het huis reed de tram Bello langs. Zij hadden kolen en wij hadden emmertjes melk. Als de tram bij ons langsreed, ging hij heel langzaam rijden en dan gooiden zij kolen naar buiten en gaven wij een emmertje melk.

Mensen uit de grote steden hadden echt niks te eten meer. Eerst kreeg iedereen voedselbonnen waarmee je eten kon kopen, maar toen dat allemaal op was moest iedereen voor zichzelf zorgen. Heel veel mensen uit de grote steden kwamen lopend naar de dorpjes hier om aardappelen en graan te vragen. De boeren wilden daar geld voor hebben maar omdat er geen geld niet meer was gingen mensen spullen ruilen voor eten.’

Kende u NSB’ers?
‘Op een dag hadden vrienden en ik folders gezocht die door Engelsen uit de vliegtuigen werden gegooid met informatie over de oorlog. We deelden ze uit in de klas op school. In onze klas zat Frits, wiens vader NSB’er was. Frits nam ook folders mee naar huis. Toen hij thuis kwam vroeg zijn vader van wie hij de folders had gekregen, Van Jaap en zijn vrienden, antwoordde Frits. Nou toen kwamen de Duitse soldaten bij ons in de klas om ons op te halen en moesten we naar de Ortskommandant. Die sprak ons streng toe. We werden erg bang, wat zou er met ons gebeuren? Maar wij waren kinderen dus wij moesten als straf konijnenstammen zoeken voor zijn konijnen. Dat heb ik vier dagen gedaan. Mijn moeder was zo bang dat de soldaten ons huis zouden doorzoeken, dat ze alle folders heeft verbrand.’

Heeft u wel eens een vliegtuig zien neerstorten?
‘Ik herinner me dat ik eens ‘s morgens wakker werd door een hevige klap: een vliegtuig was naast ons huis neergestort. De piloten die de klap overleefd hadden, stonden bij ons voor de deur. Maar mijn moeder durfde ze niet binnen te laten uit angst dat mijn broers zouden worden opgepakt. Van de zeven piloten zijn er vier overleden.’

Wat is uw heftigste verhaal uit de oorlog?
‘In de duinen lagen in die tijd allemaal mijnen. In mijn klas waren vrienden die toch vaak in de duinen gingen spelen. Op een dag toen ze daar aan het spelen waren is een mijn ontploft. Twee broers zijn overleden, een overleefde het, heel verdrietig.

Ik had ook twee buurjongens die bij het verzet zaten. Op een dag waren wij in de sneeuw aan het spelen toen mijn buurjongens kwamen aanrijden op de motorfiets. Wij wilden sneeuwballen naar ze gooien, maar ze riepen: ‘Niet doen, de moffen zitten achter ons aan!’ Vijf minuten later kwamen er Duitse soldaten voorbijrijden met een auto. Iets verderop hebben zij mijn buurjongens opgepakt omdat zij wapens vervoerden. Jan Martin is toen gefusilleerd en de ander is gevangengezet.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader stonk een uur in de wind, had lang haar en een lange baard’

Nienke, Yagmur, Bobby en Robin vinden het best spannend om Joop Martensen (88) te interviewen. Met de auto rijden ze vanaf hun school, de Kennemerpoort in Alkmaar, naar de Hofstaete waar meneer Martensen woont. Het verkeer is heel druk in de stad en daarom komen ze 10 minuten later aan. Meneer Martensen heeft alles al voorbereid. Er staat een kan limonade klaar met vier glaasjes, en er staat een bakje met chocolaatjes op de tafel. Het interview kan beginnen!

Hoe was de oorlog voor u?
‘Toen de Duitse soldaten Alkmaar binnenkwamen, marcheerden ze door de straten met een orkest en zongen ze liederen. Ik vond het prachtig en marcheerde vrolijk met ze mee. De Duitse soldaten namen alles over; postbode en politie werden Duits en ze zaten bij ons op het terras. In het begin waren ze aardig en merkten we er niet veel van dat het oorlog was. Maar gaandeweg werd het strenger en grimmiger.

De Duitse soldaten gingen in de scholen wonen, en omdat ik niet naar school ging zwierf ik hele dagen door de stad. Ik ging stelen en leerde goed om me heen kijken en wegduiken als dat nodig was. Ik werd vindingrijk en een echte schooier.’

Waarom werd uw vader gearresteerd?
‘Alle jonge mannen werden opgeroepen om in Duitsland te werken. Ze ronselden mensen in heel Europa om in fabrieken en op boerderijen te werken omdat alle Duitse mannen in het leger zaten. Mijn vader wilde dat niet en dook onder. Het was ook gevaarlijk om naar Duitsland te gaan omdat fabrieken en steden werden platgebombardeerd door de Engelsen en Canadezen.

In 1942 was er een razzia waarbij mijn vader en anderen zich verschuilden in een kaaspakhuis. Af en toe moesten ze naar het toilet. Daar was een raampje en net op het moment dat mijn vader naar het toilet ging en door dat raampje keek, keek hij recht in het gezicht van een Duitse officier. Zonder pardon werd hij gearresteerd en naar het station gebracht. Mijn moeder bleef toen achter met vier kinderen.

In Duitsland had hij geluk en kwam hij op een boerderij terecht bij de Poolse grens. Maar later werd ook deze boerderij gebombardeerd. Gelukkig kon hij samen met anderen schuilen in een schuur. Daarna zijn ze vanaf de Poolse grens helemaal teruggelopen naar Nederland. Onderweg stalen ze van alles om in leven te blijven en aten rauwe eieren en rauw vlees. Toen hij terugkwam, was hij onherkenbaar. Ik was bang van hem. Hij stonk een uur in de wind, had lang haar en een lange baard en was heel vies. Pas na een maand was hij weer een beetje de vader die ik kende.’

Hoe verwarmden jullie het huis en kookten jullie?
‘Toen mijn vader opgepakt was, moest ik zorgen voor de kachel en het eten. Iedere dag ging ik hout sprokkelen met een hakbijltje, ik nam zelfs de richtingsborden mee. Die sloeg ik dan kapot en deed ze in een zak. Op een gegeven moment waren er ook geen takken meer en was ik zo wijs om bladeren te zoeken en deze te drogen; daar konden we ook de kachel mee aanmaken zodat het vocht en de kou uit het huis trok.

Ik stal ook eten in die tijd omdat er bijna niets meer te eten was. Op een dag zag ik een vrachtwagen bij de school stoppen. De chauffeur stapte uit en liep naar binnen, maar hij vergat de deur dicht te doen. Ik sloop naar binnen, liep langs het lokaal waar de Duitse soldaten een feestje vierden naar de keuken en pakte een paar broden.

Verder haalden we eten bij de gaarkeuken van een fabriek. Daar maakten ze van de grootste rommel soep, zoals van groenteafval en aardappelen. Alles ging dan fijngeprakt in de soep. Dat kreeg je op je bord; een vies geel waterig soepje. Ook kregen we vissoep. Om vissen te vangen gooiden ze een handgranaat in het water en dan kwamen de vissen bovendrijven, ze werden met ingewanden en kop in de soep gedaan.’

Heeft u nog meer gestolen?
‘Er was een plaats waar alle locomotieven kwamen om kolen te halen om te kunnen rijden. Daar was een betonnen muurtje met een gat erin. Ik keek er doorheen en zag hele grote brokken kolen liggen. Hop! Ik klom over de muur, gooide brokken kolen over de muur en toen ik vond dat ik genoeg had klom ik weer terug. Ik pakte mijn juten tas en vulde hem met kolen. Maar… toen ik opkeek stond er een spoorwegman voor me. Ik schrok me rot en dacht: ik ben de pineut. ’Waar ben jij in godsnaam mee bezig? Dit kun je niet maken!’, riep hij. Maar gelukkig besloot hij mij te helpen. Hij bond mijn juten tas met kolen achterop zijn fiets en via steegjes bracht hij me naar huis. Later besefte ik pas dat hij zijn leven had gewaagd voor mij. Mij hadden ze wel laten gaan als kleine jongen met witte krullen, maar hij was zeker opgepakt en vermoord. Dat maakt me nog emotioneel…’

Hoe was de Bevrijding?
‘De Bevrijding was vol vreugde. Van niets maakten mensen dingen en iedereen vierde feest. Lakens schilderden ze rood, wit en blauw, radio’s verschenen in de vensterbanken en er werd gedanst. We kregen chocola van de Engelse en Canadese soldaten die door de stad liepen.

Het duurde lang voordat alles weer was opgebouwd, ik denk wel zo’n vijf jaar. De machines van de soldaten werden nu gebruikt op boerderijen en om het land om te ploegen. Ik was blij maar vond het ook best moeilijk. Al die jaren had ik vrij door de stad gestruind en nu ineens moest ik weer in het gareel lopen en naar school. Dat was niets meer voor mij, ik was een echte vrijbuiter geworden!’

Archieven: Verhalen

‘In ons huis kwam de 12-jarige Joodse David wonen’

Dylano, Mats, Serra en Tom rijden met de auto vanaf hun school in Alkmaar, de Kennemerpoort, naar Bergen waar Gerrit Sijpheer (84) woont. De interviewers hebben wel dertig vragen voorbereid en vinden het best spannend. Meneer Sijpheer ontvangt ze hartelijk en heeft alles al klaargezet voor het interview. Ook de gevulde koeken staan al op tafel!

Hielpen jullie mensen in de oorlog?
‘Wat doe je als iemand die hulp nodig heeft aan jouw deur klopt? Help je of niet, en help je ook als het gevaar oplevert voor jou of voor jouw familie? Dat zijn moeilijke keuzes, maar voor mijn ouders waren ze vanzelfsprekend en was het normaal dat je hielp. De mensen die nu in oorlog leven en hierheen vluchten: zou jij die helpen? Ik zeg zelf altijd: help de mensen die aan jouw deur kloppen. Het kan jou ook overkomen.’

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn ouders hadden zes Joodse onderduikers in huis. Vooral kinderen. Een van de onderduikers was de 14-jarige Hannie van Amerongen. Hannie ontfermde zich over mij. Dat was leuk voor mij en zo had ze meteen wat te doen. Ze werd mijn grote zus en we sliepen samen in een eenpersoonsbed.

Mijn vader was hoofd van de onderduikbeweging en was aangesteld om de mensen die moesten onderduiken onder te brengen en van voedsel te voorzien. Hij zorgde voor bonkaarten zodat iedereen genoeg te eten had en we hadden zelf een grote tuin waarin we dingen verbouwden. Mijn moeder was een tovenares in de keuken. Met heel weinig kon zij iets lekkers maken.

Er zat ook een 12-jarige Joodse jongen bij ons in huis, David Waterman. David zat aanvankelijk op een boerderij ondergedoken tegenover een NSB-familie. Dat was te gevaarlijk en daarom kwam hij bij ons wonen. David was een echte Joodse naam en hij zag er ook heel Joods uit. Daarom moest David altijd binnenblijven. Maar soms als de kust veilig was riepen we hem. Dan riepen we: ‘Piet Kieviet’ want van ons had hij een andere naam gekregen. Dat was veiliger. Op zolder lag een hele rij matrassen waar iedereen sliep. En als er een razzia kwam, verstopten alle onderduikers zich in de grote kelder onder ons huis waar de verzetskrant gedrukt werd.’

Hoe ging dat drukken van de verzetskrant?
‘De stencilmachine stond in onze grote kelder. Het was een soort oud kopieerapparaat waar je een afbeelding opplakte en waarvan je de hendel vervolgens met de hand ronddraaide zodat er kopieën uitkwamen. Er werden wel 1800 krantjes gedrukt. Vier mensen waren een hele dag bezig om te draaien. De krantjes werden verspreid door meisjes, koerierster. Mijn moeder verdeelde de krantjes tussen de verschillende meisjes en zo werd de hele kop van Noord-Holland voorzien van verzetskrantjes.

De informatie voor de krantjes kregen we via Radio Oranje en de BBC, via een radio die we stiekem in huis hadden. Ook kwam er af en toe een treinmachinist uit Amsterdam op de koffie die mijn ouders informatie doorgaf.’

Archieven: Verhalen

‘Niet achterom kijken!, zei mijn moeder, maar dat deed ik toch’

Taylor, Nouk, Rodi en Nikai gaan vandaag naar Titia de Vries (88), een kwieke, vrolijke vrouw. De leerlingen van de Kennemerpoort in Alkmaar zijn heel nieuwsgierig. Hoe zou ze zijn? Als ze aankomen staat mevrouw De Vries al voor het raam, ze heeft voor iedereen drankjes en lekkers. Ze stelt de kinderen voor dat ze eerst al hún vragen stellen en dat ze daarna zelf vertelt. Dat vindt iedereen goed.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik was 4 jaar en had een zusje dat vier jaar ouder was. Ik was het duveltje dat heen en weer rende en mij werd verder niets verteld omdat ik te jong was. Maar mijn zus was veel met mijn moeder samen en hoorde alle verhalen en problemen uit die tijd. Dat was voor haar heel zwaar.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘We aten suikerbieten en tulpenbollen. Die werden gekookt tot een papje in een blikje met gaatjes. Daarin zat een kaarsje om dat papje te verwarmen. Het was om te kotsen, zo vies!’

Kende u mensen in het verzet?
‘Mijn vader zat in het verzet. De Duitse soldaten zaten de hele tijd achter hem aan en hij moest meestal onderduiken. Dat deed hij in een ruimte onder de trap. Mij werd dan verteld dat hij naar Amsterdam was. Als ik had geweten dat hij onder de trap zat had ik zeker geroepen ‘Niet doen, niet mijn vader oppakken!’ Dus het was heel goed om mij niets te vertellen. Omdat hij het voor ons gevaarlijk vond worden, heeft hij ons in een huis van NSB’ers ondergebracht. Bizar he, ons onderbrengen bij de vijand. Maar daar waren we veilig.’

Wat is het ergste dat u meemaakte?
‘Op een dag liep ik aan de hand van moeder een brug over. Op de brug stonde allemaal mensen en Duitse soldaten. We werden tegengehouden en konden geen kant op. Plotseling werd er omgeroepen dat moeders en kinderen weg mochten. Wij renden heel hard weg! ‘Niet achterom kijken!’, zei mijn moeder, maar dat deed ik toch. Ik keek om en zag dat alle mannen werden doodgeschoten. Daar droom ik af en toe nog over.’

Wat is een mooie herinnering uit de oorlog voor u?
‘We zijn op een keer met een grote lange schuit meegegaan van Haarlem naar Amsterdam. Dat was een tocht vol verwondering. De boot werd voortgetrokken door mannen, en had geen motor. Vliegtuigen vlogen heel laag over ons heen. Bij Halfweg werd gestopt en daar zag ik een speeltuin. Ik rende er meteen naar toe; maar mijn vader greep me bij mijn krullen. ‘Hier jij! En mond dicht. Je kunt niet zomaar wegrennen.’

De mannen die de boot trokken, werden hier verwisseld door andere mannen en een poosje later stopten we bij de Maggiefabriek. Ik begon te mopperen: wat doen we hier nou? Maar toen zag ik mijn opa en oma en nichtjes en neefjes. Dat was de verrassing en ik was heel blij. Op een gegeven moment was iedereen weer weg en in paniek keek ik om me heen. Toen ik uit het raam keek zag ik dat ze blokjes tussen de rails vandaan haalden. We kregen allemaal een zak met die blokjes mee; dat waren houten blokjes zodat we eten konden koken en het huis konden verwarmen.’

Was u bang in de oorlog?
‘Ja, ik was bang voor de bommen die rondom ons vielen. Daar heb ik nog last van. Als het onweert, als er vuurwerk is of wanneer vliegtuigen laag vliegen dan ga ik zogenaamd de wc schoonmaken en op de wc zitten. Ik kon ook niet alles wat er gebeurde in de oorlog begrijpen als kind. En nog steeds vraag ik me af waarom mensen oorlog voeren. Oorlogen zorgen niet voor oplossingen, een oorlog kent alleen verliezers.’

Archieven: Verhalen

‘Op een dag stond verzetsstrijder Balder voor onze deur met een Joodse vrouw’

Julie, Dyanthe, Sascha en Rijk hebben voor hun interview afgesproken in De Alkenaer, een antiquariaat met 30.000 boeken en een Franse salon voor cultuur en debat in Alkmaar. Jan Oijevaar (85) komt aanrijden op zijn vouwfiets en verontschuldigt zich dat hij laat is. Hij doet de deur open en ze lopen naar binnen. Wauw, wat een hoop boeken! De leerlingen van de Kennemerpoort gaan zitten rond een grote ovale tafel en stellen meneer Oijevaar meteen de eerste vraag.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren in Broek op Langedijk, in die tijd het rijk der duizend eilanden. Iedereen woonde aan het water en je vervoerde alles over het water. Ons toilet stond ook aan het water. Je poep en plas viel gewoon in het water waar we een stukje verderop ook in zwommen… Het was behoorlijk rustig in Broek op Langedijk. Zo rustig dat ik me niet veel meer herinner van de oorlog. Mijn vader was tuinder en op de akker achter ons huis verbouwde hij aardappelen en groenten, daardoor hadden we ook in de oorlog genoeg te eten.

Ik had zes broers en vijf zussen. We woonden in een grote schuur met z’n allen en sliepen met z’n tweeën in een tweepersoonsbed. We maakten vaak ruzie over wie de meeste ruimte in het bed had. Mijn vader had in het midden een plank gemaakt zodat dat geruzie zou ophouden. Hoewel ik zelf niet veel merkte van de oorlog denk ik dat mijn familie het best zwaar had. Een deel van hen woonde in Amsterdam. Daar was bijna geen eten meer en ze kwamen daarom bij ons logeren.’

Kende u verzetsmensen?
‘Er waren verzetsmensen in Broek op Langedijk, zoals timmerman Balder, ook wel Slakkie Balder genoemd. Op een dag stond hij bij ons voor deur met een Joodse vrouw van 22 jaar. Hij zei: ‘Maarten en Anne, ik heb haar meegenomen uit Amsterdam. Haar ouders en broer zijn opgepakt en naar Westerbork vervoerd. Jullie hebben een groot gezin dus jullie kunnen wel iemand gebruiken die jullie helpt.’ En weg was hij!

Mijn ouders accepteerden dat. De Joodse onderduikster heette Judith, maar ze kreeg bij ons een andere naam: Willie. Ze werkte hard in ons gezin, mijn moeder kon haar goed aansturen. Ook kon ze over straat lopen bij ons. Er was maar één NSB’er bij ons in de omgeving en die zou niemand verraden omdat hij het dan heel moeilijk zou krijgen in ons dorpje.

Judiths ouders zijn omgekomen in de vernietigingskampen. De dag dat haar ouders en broer werden weggevoerd in veewagens en treinen zijn er tweehonderd Joden opgepakt en op transport gezet naar Duitsland. Bijzonder is dat de namen van de ouders en broer van Judith op een monument staan hier bij het Stationsplein.’

Zaten er meer familieleden en bekenden van u in het verzet?
‘Mijn oom Cor Wagenaar zat in het verzet. Hij schreef voor de verzetskrant Trouw en het Parool, geloof ik en hielp mee met het publiceren en met de verspreiding van de kranten. Hij is opgepakt en omgekomen in een kamp. Familieleden die nu in Amerika en Canada wonen, komen nog jaarlijks hierheen om hem eer te bewijzen.

Ook was er een boerderij waar onderduikers zaten. Zij zijn verraden en de boerderij is in brand gestoken. De mensen die vluchtten werden doodgeschoten, anderen verbrandden… Dat was vreselijk, dat mensen elkaar in de oorlog verraadden voor geld of eigen belang.

Mijn vader had een werkman in dienst die bij ons onderdak kreeg omdat hij anders zou worden opgepakt en tewerkgesteld moest worden in Duitsland.’

Was het gevaarlijk voor uw ouders om onderduikers in huis te hebben?
‘Ja, ik realiseerde me dat toen natuurlijk niet, maar later besefte ik dat ze gevaar liepen door dat te doen. Twee jaar geleden las ik een recensie van een boek over een beruchte verraadster in Amsterdam. Het ging over hoe iemand er toe komt om mensen te verraden. Dat ging over de tweehonderd Joden die destijds in één keer werden opgepakt. Wat bleek: het was een vrouw uit het verzet die haar ex-partner verraadde uit wraakgevoelens omdat hij het had uitgemaakt. Via haar ex-partner werden toen veel onderduikers gevonden en opgepakt. Toen realiseerde ik me dat ook mijn ouders gevaar hadden gelopen.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892