Archieven: Verhalen

‘We dachten dat het vuurwerk was, voor de lol, voor de mooiigheid’

Peter Buddemeijer was vier jaar toen de oorlog begon. Over die periode heeft hij een boek geschreven. Dat en veel foto’s laat hij zien aan Yara, Teun, Bart en Lonneke van basisschool De Troubadour. Meneer Buddemeijer heeft mooie herinneringen aan zijn jeugd. Behalve dan aan de oorlog. Dat was verschrikkelijk en hij hoopt dat niemand van de kinderen dat ooit mee zal maken.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Ik merkte pas echt dat het oorlog was toen ik op mijn zesde, dat was in 1942, naar school ging. We hadden daar hele leuke boekjes, maar op een dag zei de meester dat ze er niet meer waren. “Ze zijn weg. Allemaal uit het kastje gehaald”. Die boekjes mochten niet meer van de Duitsers, omdat er foto’s en plaatjes van het koninklijk huis in stonden. En dat mocht niet van die heren. Heren tussen aanhalings- en sluittekens…
Mijn moeder stuurde ons altijd extra laat naar school, zodat we zo kort mogelijk onderweg waren en zo minder kans hadden dat er iets onderweg zou gebeuren. Als we over de helft van de route waren en het luchtalarm ging, dan moesten we snel door naar school. Daar lagen we dan onder de schoolbanken tot het alarm voorbij was.
Omdat we op het laatst geen schoenen genoeg hadden, deelde ik die met mijn broer. Leer was er niet meer, we droegen klompen. ’s Morgens kon hij dan naar school en ‘s middags ik. De week erna wisselden we.  Als een kind viel, brak wel eens het bovenste stuk van de klomp af, de kap heette dat. De meester had ijzeren bandjes, met pinnetjes eruit gestanst, die hij dan met een hamer eroverheen kon slaan om de kap weer vast te maken.’

Kende u ook Joodse mensen in de oorlog?
‘We mochten niet op straat spelen van mijn ouders, dus speelden we op zolder. Op een dag, in november, zat de deur naar zolder op slot. “Er zitten zwarte pieten boven, wel een stuk of vier vijf. Jullie mogen daar niet meer spelen,” zei mijn moeder. Dat geloofden we. Na de oorlog vertelde ze ons dat er een Joods echtpaar zat ondergedoken. Godschalk heetten ze. Als de Duitsers merkten dat je mensen verborgen had, schoten ze je dood. Mijn vader was nergens bang van, maar mijn moeder was heel bang. We dachten dat de buurman bij de NSB zat en ze was bang dat we verraden zouden worden. Toen heeft mijn vader hen op een nacht op de fiets naar een boerderij gebracht. Toen de oorlog voorbij was, kwamen ze mijn ouders bedanken voor alles.’

Wat herinnert u zich van het Sinterklaasbombardement?
‘Op Sinterklaasdag, dat was toen 6 december, hadden mijn ouders een mooi tafelkleed met een rood lint eroverheen op tafel gelegd, met cadeaus erop. Mijn broertje en ik zongen in de ochtend een sinterklaasliedje en we openden ons cadeau, een toverlantaarn. We waren er heel blij mee. Er stonden ook twee bloempotten met cyclamen op tafel. Er lag een briefje bij ‘voor oma’. Nadat we met de toverlantaarn gespeeld hadden, besloot mijn vader dat we op de fiets naar oma in de Hoogstraat zouden gaan. Mijn broertje voorop met een pot, ik achterop. Bij de spoorwegovergang moesten we wachten. Opeens kwamen er vanaf de kant van het PSV-stadion een heleboel vliegtuigen aan. Ze vlogen verschrikkelijk laag, je kon de piloten zien zitten, en het was een geweldig lawaai. Er werden bommen op de Philipsfabrieken gegooid, omdat daar van alles voor de Duitsers werd gemaakt, en ook op rest van de Emmasingel en de Demer kwamen ze terecht. De mensen die voor de spoorbomen stonden, sloegen door de luchtdruk tegen de grond. Iedereen vluchtte daarna weg. Het bleken geen gewone bommen, maar brandbommen, met fosfor erin. Dat gaat al branden als je eraan komt.
Wij vluchtten met een heleboel mensen het huis van een dokter in. De deur hadden ze ingetrapt. Maar er kwam veel rook binnen. Mensen trapten de ruiten van de behandelkamer om de tuin in te vluchten. Daar konden we weer ademhalen. Ze probeerden de brandende fosfor uit te stampen, maar dat ging daardoor nog harder branden. We zijn over de muur geklommen en naar huis gelopen. Wat we toen zagen was verschrikkelijk. De voordeur stond open en mijn moeder en zusje waren weg… We vonden hen gelukkig bij de buren. Door de luchtdruk bij het ontploffen van de bommen was het slot uit de deur geslagen en zo was de voordeur opengesprongen.’

Hoe voelde u zich toen de oorlog afgelopen was?
‘Ach jongen, prachtig was dat. We hadden anderhalve dag lol, al die militairen en al die biscuits die ze uitdeelden. Maar toen, 19 september, op de tweede Bevrijdingsdag… We stonden de hele dag aan de Boschdijk naar die Amerikanen en Engelsen te zwaaien en te schooien. ‘s Avonds om een uur of zes, zeven, toen het donker was, zagen we allemaal lichtkogels boven Eindhoven. Wij dachten dat het vuurwerk was, voor de lol, voor de mooiigheid. Maar het was geen vuurwerk. De Duitsers gingen de Eindhovenaren eens eventjes afstraffen. Heel Eindhoven stond vol militaire auto’s, vol benzine dus. Ook bij ons voor de deur stonden Engelse auto’s, schuin tegen de stoep aan met zo’n tank erachter waar wel 4000 liter benzine inzat. We waren als de dood dat er een bom op zo’n tank zou vallen. We zijn toen de schuilkelder ingegaan. De volgende dag ontvluchtten bijna alle mensen Eindhoven. Met paard en wagen mochten we meerijden met de schillenboer uit onze straat. We zijn toen naar de omgeving van Aalst en Waalre gereden en hebben daar in een koeienstal geslapen. We hadden gelukkig dekens meegenomen. Daar zijn we drie dagen gebleven. Toen bleek dat de Duitsers niet meer terugkwamen, zijn we weer naar huis gegaan.’

 

           

Archieven: Verhalen

‘Als we blijven leven dan lust ik nooit geen koekjes meer!’

Nel Machiels woont in een gezellig huis bij Residentie Wilgenhof. Voor haar deur staan drie paar wandelschoenen. Mevrouw Machiels wandelt lange afstanden, waaronder al vierentwintig keer de vierdaagse van Nijmegen. Tijdens haar wandelingen ontmoet ze nieuwe mensen en daar houdt ze ook vriendschappen aan over. Nu ontmoeten Indy, Sven en Johan van basisschool De Troubadour haar. Ze is net voor haar kleinkinderen een mooi boek aan het maken over haar hele leven, en dus ook over de oorlogsjaren.

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Naar gelang de oorlog vorderde, was er steeds minder te eten en waren er ook geen kolen meer. Mijn vader maakte van papier ballen, legde die in een teil water, perste ze en liet ze dan drogen in de schuur. Die kon je dan in plaats van kolen gebruiken, maar ze waren wel zo opgebrand. Ook ging ik met mijn vader dennenappeltjes – die noemden we op z’n Brabants dennnetutjes – rapen in de bossen bij Gerwen. Die konden ook de kachel in, met dan erop die papieren ballen.
Van mijn ouders kreeg ik een bonnetje en dan moest ik bij de bakker in de rij gaan staan. Daar moest je lang wachten, dus we losten elkaar af. Ook ging mijn vader naar de boeren, op een fiets met houten banden. Van Eindhoven naar Mariahout, twintig kilometer ver was dat. Hij werkte bij Karel I en nam dan sigaren mee om bij die boerkes te ruilen voor een stukske brood of een zakske meel, zodat we thuis een pannenkoek konden bakken. Er was zo weinig. Een half ei vond je al veel. Als ze appels kon krijgen, maakte ons moeder appelmoes, voor op ons brood. Dat smaakte wel. Het was allemaal improviseren om door een hele slechte tijd te komen.’

Wat was er nog meer niet in de oorlog?
‘Je kon niet aan kleren komen. In het begin hadden we nog wel een paar schoenen, maar toen die versleten waren, moesten we op klompen lopen. En als die kapot waren, werden ze met een stukske ijzer bijelkaar geslagen. Een tante die bij ons woonde, breide iedere keer als ik groter was geworden een stuk tussen mijn jurk. Iedere keer een andere kleur, want een jaar later had je weer ander garen natuurlijk. En dan had je nog het geld. De Duitsers wilden ons koperen geld, om geweren en zo van te maken. Dan moesten wij met hun geld, van dat vies zinken geld, betalen. Ik weet nog goed dat mijn vader onze radio en het koper dat we thuis hadden op de bolderkar laadde. We moesten dat in Tongelre bij het oude raadhuis inleveren. We gingen met een lege bolderkar weer naar huis.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Och, dat was me toch een feest. Mijn moeder en ik gingen naar de stad, waar nu de Hema is. Alle grote wagens kwamen binnen met bevrijders erop. We waren uitgelaten, overgelukkig.  We zwaaiden en de jonge meiden sprongen allemaal op die auto’s om een eindje mee te rijden. De soldaten hadden chocola en zeep bij zich. Ons mam zei: “Kom, we gaan naar de Markt”. Iedereen deed daar de polonaise. Daar ben ik nog mijn schoen bij verloren, omdat die veel te groot was.
’s Avonds gingen we om een uur of zeven of acht buiten bij ons op de plaats kijken. Er kwamen allemaal ballonnen naar beneden en wij zeiden tegen elkaar: “Moet je toch kijken wat een feest”. Maar toen kwam de buurman naar buiten en die zei dat we naar binnen moesten. “Dit is niet goed, het is niet goed, er komt een bombardement!” Die lichtballonnen waren lichtkogels. Mijn vader zette een houten tafel onder het raam en daar moesten we allemaal onder gaan zitten, mijn ouders, mijn broertje en ik. Maar ik moest plassen. Dat kon dus niet. Er stond een koektrommeltje en mijn vader zei: “Hier, plas hier maar in”. Dat wilde ik niet. “Als we blijven leven dan lust ik nooit geen koekjes meer!” zei ik.’
Bij dat bombardement zijn de kinderen van de buurman gewond geraakt. Ik zie het nog voor me; de buurjongen lag bij de EHBO op twee stoelen, alles was open en er was bloed. Die heb ik daar zien doodgaan. Er zijn uit onze omgeving zeven mensen omgekomen. In onze voortuin lag een brandbom en de ramen waren eruit. We konden niet in ons huis blijven. We hebben veertien dagen bij vrienden in de buurt gewoond. Dat was heel gezellig. We moesten nog steeds in de rij staan voor eten, maar dat deden we samen met de kinderen van dat gezin. Om wat te stoken te hebben, werd en heel tuinstel in stukken gekapt. Toen hadden we het weer even warm. Weer thuis waren onze ramen met grote platen dichtgetimmerd. Langzaamaan werd alles weer opgeknapt.’

          

Archieven: Verhalen

‘Als mijn vader Wilhelmina hoorde, kreeg hij kippenvel’

Truus van de Maat is een opgewekte, moderne vrouw, geboren in 1926. Anouar, Teun, Tanya-Marie en Jana van basisschool De Troubadour kunnen met haar over alles praten. Vriendjes, uitgaan, kleding, politiek en natuurlijk ook de oorlog. Die begon toen ze veertien was.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Het was geen leuke tijd. Het moest buiten pikdonker zijn en je moest op tijd binnen zijn. Je kon wel naar de bioscoop, maar daar draaiden alleen maar Duitse films; propagandafilms vol reclame over de Duitsers, hun militairen en hoever die in de verschillende landen al gekomen waren. En veel variatie in eten was er niet. Er was geen vlees, geen groente. Ik heb heel veel aardappels gegeten. Je moest ook uren in de rij staan om iets te bemachtigen. En er was, wat ze toen zo noemden, zwarte handel. Er waren altijd mensen die ergens aan konden komen en die lieten je dan bijvoorbeeld voor iets dat een kwartje kostte twee gulden betalen. Voor van alles hadden ze namaak. Je had namaakkoffie en namaakthee. Dat waren van die vieze tabletjes, dan werd het oranje water. Als ik er nou aan denk, het was heel vies. Ik kreeg in die tijd ook geen nieuwe kleren. Lastig als je veertien bent en groeit. Ik kreeg de afdankertjes van mijn zusters Annie en Nellie. Dat was niet leuk. En we hadden het koud. We hadden een keuken met een kolenfornuis. Dat was de enige plek waar het warm was. Dan zaten we met z’n zessen – mijn ouders en wij kinderen – ‘s avonds in dat kleine keukentje, want op een andere plek ook nog stoken dat kon niet.’

Kende u Joodse mensen in de oorlog?
‘Vroeger had je in de Rechtestraat een bioscoop, Chicago genaamd. De vader van een Joodse vriend van ons was de eigenaar. Op een dag was die vriend weg. We hoorden dat hij was opgepakt door de Duitsers en naar een concentratiekamp was gebracht. Hij was toen zeventien en is nooit meer teruggekomen.’

Luisterden jullie naar Radio Oranje?
‘Ja, mijn vader was heel fanatiek. Die had de radio niet ingeleverd. Wilhelmina zat in Engeland en dan sprak ze via de radio heel plechtig: “Landgenoten…” En dan had mijn vader gewoon kippenvel. Die was daar zo van onder de indruk. Maar ja, het moest stiekem. Op een avond werd er op de deur gebonsd: “Aufmachen, aufmachen, polizei!” Mijn vader rende, in zijn onderbroek, met die radio onder zijn arm de tuin in en verborg zich onder een struik. Mijn moeder deed de deur open en het hele huis werd doorzocht. Maar ze keken niet in de tuin. Dat was heel spannend. Als ze je oppakten kon het je je leven kosten.’

Wat vond u het ergst in de oorlog?
De angst voor bombardementen. Ik heb er drie of vier meegemaakt en dat was angstig. Vooral de vliegende bommen, dat was zo eng. Die vlogen over en daar zat geen bemanning in. Het was een soort raket, V1 genaamd, en die werd naar een doel gestuurd, meestal naar de Philipsfabrieken. Die gingen dan door de lucht en dat ging van ‘tsjch, tsjch, tsjch, tsjch, tsjch’. Als ze stil waren dan duurde dat nog acht seconden en dan plofte ie uiteen. En dan moet je maar afwachten waar. Op een nacht ging er eentje over en ik maar tellen. Tot acht en toen was het even stil, maar toen ging hij weer verder. Ik dacht echt ‘nu is het gebeurd’.

De Duitsers zochten ’s nachts het luchtruim af met schijnwerpers. Een keer zag ik door het toiletraampje zo’n lichtbundel en daarin een parachutist. Het was net zo’n plaatje. Tegenwoordig zie je ze niet meer, maar toen ik kind was had je allemaal van die heilige plaatjes vanuit de hemel, met Maria of zo. Alsof het een verschijning was. Zo zag die jongen in die lichtbundel er ook uit. En ik dacht: ‘Och, die arme jongen, die is het haasje, die kan geen kant uit’. Ze schoten hem neer. Het was heel erg beangstigend.’

           

Archieven: Verhalen

‘Bij de grenspaal spraken we met mijn Duitse oma’

Ilse van Bakel was vier jaar toen de oorlog begon. Ze woonde toen met haar ouders en vier broers – twee oudere en twee jongere – op hetzelfde adres als waar ze nu woont. Twee broers overleden door de oorlog. Haar opa en oma waren Duits en ook haar opa kwam om in de oorlog, in het Duitse leger. Aan Francesco, Quin, Jade en Marwa van basisschool De Troubadour in Eindhoven vertelt ze haar herinneringen.

Hoe kwam u aan eten?
‘Mijn moeder haalde rogge bij de boeren, die dat helemaal niet mochten verkopen of ruilen van de Duitsers. Ze had een soort gordel voor onder haar kleren gemaakt, met allemaal vakjes erin. Daar kon ze de rogge indoen en dan zag niemand dat ze dat bij zich had. Je leek wel wat dikker, maar met een jas eroverheen viel dat niet op. Ze heeft onder andere de kinderwagen die ze niet meer nodig had geruild voor eten. We hoefden zo geen honger te lijden. Mijn drie jaar oudere broer ging een keer met haar mee. Een boerin haalde speciaal voor hem een beker melk. Hij zei tegen mijn moeder dat die melk niet lekker was. Daarna werd hij heel erg ziek – ze wisten niet wat er aan de hand was – en is hij overleden. “Fred komt niet meer terug,” zei mijn moeder toen ze uit het ziekenhuis terugkwam. Dat was natuurlijk heel triest. Jaren later hebben ze dat uitgezocht en toen kwamen ze erachter dat die boer en boerin allebei tyfusdragers waren. Dat krijg je als je onder slechte omstandigheden leeft.’

Bent u nog meer familie kwijtgeraakt door de oorlog?
‘Mijn andere broer, Walter, overleed na de oorlog door een granaat. Die had hij met een vriendje op het vliegveld Welschap gevonden en op zijn kamer gelegd. Toen hij op een dag huiswerk maakte met een vriendje, ging hij ermee spelen. De granaat viel, hij wilde ‘m oprapen en toen is ie in zijn gezicht ontploft. Bij het vriendje was zijn hele hak eraf geslagen. Mijn broer is overleden. Heel triest. De oorlog was al lang voorbij.’

U had Duitse grootouders, hoe was dat?
‘We hebben de hele oorlog geen contact gehad met mijn moeders familie in Duitsland. Direct erna zijn we ergens in Limburg bij een grenspaal gaan staan. Wij mochten niet de grens over naar Duitsland en mijn grootmoeder niet naar Nederland. We hebben toen bij die paal staan praten. Ik kende mijn oma nauwelijks meer want we hadden haar de hele oorlog niet gezien. Later mocht je onder de slagboom door en mocht je in een cafeetje een uur wat drinken met elkaar.’

Wat was het heftigste bombardement in Eindhoven?
‘Ik herinner me dat we hier in het halletje bij de voordeur stonden te schuilen. De voordeur moest openblijven bij een bombardement, want als er een bom viel dan kreeg je een bepaalde luchtdruk waardoor de deur uit zijn voegen getrokken kon worden. Het vliegveld werd een keer gebombardeerd met brandend fosfor. We zagen een rood gordijn van dat spul over de velden langstrekken. Dat was heel griezelig. Eén bom is hier in de zijstraat gevallen, in de gang bij de achterburen. De bewoner daar zat net op de wc. Hij kon er niet uit omdat de bom niet was ontploft. Bij de minste of geringste beweging kon die toch nog ontploffen. De brandweer heeft die man heel voorzichtig bevrijd. Wij moesten daarvoor allemaal het huis uit.’

           

Archieven: Verhalen

‘Het bezoek aan mijn opa en oma was een afscheidsbezoek’

Ger de Wind is 88 jaar, maar lijkt helemaal niet oud, vinden Cheralin, Tess, Jahrino en Nisa. Hij komt voor het interview naar de Troubadourschool. Meneer de Wind woonde tijdens de oorlog bij de Boschdijk. Zijn vader was Joods en zijn moeder Katholiek. Dat is waarschijnlijk de reden dat hij nog leeft. Van zijn familie aan vaders kant is een heel groot deel in Auschwitz vermoord.

Welke familieleden bent u in de oorlog kwijtgeraakt?
‘Veel familieleden, onder andere mijn opa en oma. Ik wist zelf in de oorlog niet dat ik Joods ben van mijn vaders kant. Mijn ouders vertelden dat niet want dat was natuurlijk heel gevaarlijk om te weten voor mij als klein kind. Ik herinner me nog dat we voor de laatste keer bij mijn opa en oma in Amsterdam op bezoek gingen. Op de schoorsteen lagen heel veel overlijdensberichten. Mijn opa en oma wisten al dat ze opgehaald zouden worden door de Duitsers. Voor hun was het een afscheidsbezoek. Mijn oom Gideon, zijn vrouw en hun dochtertje Betty, waarmee ik altijd speelde, waren al opgehaald. Ze kwamen nooit meer terug. Later begreep ik waarom mijn vader zo bang was in de oorlog. Zelf was ik niet bang. Ik vond de oorlog als kind heel interessant. Er vlogen veel vliegtuigen over en dat was schitterend om te zien. Ik wist niet dat er zoveel steden door gebombardeerd zouden worden. Samen met mijn vader keek ik uit het zolderraam naar de Engelse vliegtuigen. De Duitsers probeerden die uit de lucht te schieten. We zagen granaten ontploffen en hoopten dat er geen vliegtuig geraakt zou worden.’

Bent u ook vriendjes of vriendinnetjes kwijtgeraakt in de oorlog?
‘Ja , Fransje. Fransje Swart, hij was Joods. We haalden hem altijd op bij zijn huis en dan liep hij tussen ons in naar school. Op een dag,  in de week dat de Duitsers Nederland binnenvielen, ging ik met mijn vriendjes Fransje ’s morgens zoals gewoonlijk bij zijn huis ophalen. Daar stonden mensen met sombere gezichten. Sommigen huilden. Ze zeiden dat de familie zelfmoord had gepleegd door in de keuken de gaskraan open te zetten. Fransje en zijn familie waren dood. Ook zijn opa en oma. Ze waren naar hen toegegaan om met z’n allen zelfmoord te plegen. Zo bang waren ze voor de Duitsers. Ze wisten dat zij Joden oppakten en vermoorden en dat wilden ze niet meemaken. Verslagen liepen we naar school. We  begrepen er niets van.’

Kende u mensen bij de NSB?
‘De ouders van mijn vriendje van drie huizen verder waren bij de NSB. Daar mocht ik niet meer mee spelen. Daar snapte ik niets van. Hij was toch mijn vriend? Ik begreep niet dat het voor mijn vader extra gevaarlijk was. Na de Bevrijding werden de huizen van NSB’ers geplunderd. Hun spullen werden uit het raam gegooid en meegenomen. Ik ving een pan op en nam hem mee naar huis. Maar ik moest hem terugbrengen van mijn moeder.’

              

Archieven: Verhalen

‘Door de explosie vlogen de kinderkopjes de lucht in’

Als Ties, Mads en Willem van basisschool De Troubadour in Eindhoven aanbellen bij Eduard van Meurs aan de Frederika van Pruisenweg herkennen ze hem als de man die ze vroeger vaak in het park zagen wandelen met zijn honden. Meneer van Meurs woonde tijdens de oorlog met zijn ouders en broertje in de Mussenbroekstraat in Woensel. Hij was vijf toen de oorlog begon en dus even oud als de kinderen toen die was afgelopen. Terwijl op deze zonnige dag alle kleuren van de regenboog door het glas-in-lood-raam van zijn woonkamer naar binnen schijnen, vertelt hij over angstige momenten die hij in de oorlog beleefde en het heerlijke nieuwe fruit dat hij vlak erna voor het eerst at.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘Ik was pas vijf en had er niet zoveel weet van. Wel weet ik nog dat de radio’s ingeleverd moesten worden bij een school in de Galileïstraat. En dat wat ze in de kranten schreven alleen maar voor Duitsland was, de rest vonden ze boeven. We gingen nauwelijks naar school tijdens de oorlog en speelden veel op straat, met een bal als je die had. Dat kon toen nog ook, want er waren geen auto’s. Wij hadden alleen een kapotte voetbal en die stopten we vol met kranten. Maar eigenlijk mochten we niet voetballen want dan gingen je schoenen stuk en nieuwe schoenen waren er ook niet.
We speelden vaak met oorlogsspullen. Op het vliegveld heb ik een keer zo’n slinger met punt vijftig patronen gevonden en slepend achter mij aan, want het was best zwaar, mee naar huis genomen. Ik gaf hem aan de buurjongen. Die haalde de punt van de kogel eraf, het kruit eruit en stak het aan. ‘Psssjjjjjjjt’ hoorde je toen.
Ook was het pikkedonker in de oorlog. Alles moest verduisterd zijn en mensen van de luchtbescherming patrouilleerden ’s avonds door de straten en belden aan als er licht door je raam naar buiten kwam. Als je daar niets aan deed, werd je meegenomen. Het beeld op de Paterskerk in de stad  is in de oorlog helemaal zwart geverfd, omdat het glom en licht reflecteerde. Rond lantaarnpalen waren juist weer witte ringen geschilderd, zodat je nog iets zag doordat het maanlicht daarin reflecteerde.’

Was u bang?
‘Meestal niet, een paar keer wel. Ik herinner me dat ik achterop bij mijn vader op de fiets zat. Een fiets met houten banden, die dus niet helemaal rond waren. Daardoor ging je heel erg heen en weer. We haalden een zak rogge bij boerin Anna en ik moest mee om te verhullen wat we aan het doen waren. De rogge maalden wij thuis in de koffiemolen en dan bakten we er brood van. Bij de RPI is mijn vader toen de sloot in gereden, met mij achterop. Dat heeft veel indruk op me gemaakt.
Een keer cirkelde ’s nachts een aangeschoten vliegtuig brandend rond. Het was angstig om te zien, omdat je niet wist waar het neer ging storten. Toen zijn we naar de Brugmanstraat, een eindje verderop, gevlucht. Met de kinderwagen, want daar zaten de noodrantsoenen in. Het vliegtuig stortte uiteindelijk in Acht neer. We zijn nooit bang geweest voor bommen. De Engelsen en Amerikanen bombardeerden doelgericht. De meeste bommen vielen op de Philipsfabrieken of het vliegveld. Daar stonden we in de tuin naar te kijken. Het gebeurde ook wel eens dat je vanuit de keuken het schuurtje niet meer zag; zoveel stof was er nadat een bom was gevallen. Schuilen had weinig zin en de schuilkelder was heel smerig. Mensen deden daar hun behoefte in. Het geeft wel een enorme klap, zo’n bombardement. Bij het Sinterklaasbombardement sloeg er een bom in op de Edisonstraat. Door de explosie vlogen de kinderkopjes de lucht in. Eentje kwam helemaal voor de deur van onze buren terecht.’

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Mijn ouders zijn er altijd in geslaagd iets op tafel te zetten. We hadden alleen aardappelen, wortelen en uien, verder niks. Mijn vader werkte in het onderwijs op de Philipsschool. Werknemers mochten eten halen uit de gaarkeuken van Philips op de Kleine Berg. Ik werd er wel eens naar toegestuurd om een pannetje eten te halen. Ik heb ook wel eens eten gehad van de Engelsen. Die hadden een veldkeuken achter op de binnenplaats van de slagerij, op de hoek van onze straat. Als er iets over was, schepten ze mijn pannetje vol. Dat smaakte goed want we hadden niets. Je was toen al blij als je een droge boterham had. Als ik bij mijn oma in Haarlem was, ging ik ook langs mijn oude oma, mijn overgrootmoeder. Die was gek op mij. Zij spaarde haar bonnen op en kocht daar dan een potje jam van. Dan maakte ze custardpudding voor me, met jam. Dat was heel bijzonder. En ik kreeg een keer van de overbuurman een boterham met reuzel, een soort vet, en daaroverheen strooide hij de hele suikerpot leeg. Dan draaide hij de boterham om en alles wat los zat, viel dan terug in de suikerpot. Dat was een traktatie! Na de oorlog kregen we op school van het Zweedse Rode Kruis sinaasappels. Dat kenden we helemaal niet. De juffrouw deed voor hoe je die pelt en opeet.’

           

Archieven: Verhalen

‘We stonden vooraan bij de slagboom toen de Philipsfabrieken gebombardeerd werden’

Peter Buddemeijer heeft de boeken over de oorlog in Eindhoven al klaar liggen als Jasmijn, Evabritt en Brandon van de Trudoschool langskomen. Een daarvan heeft hij zelf geschreven. Met limonade en wat lekkers erbij vertelt hij prachtige verhalen. Soms met een lach en soms met een traan. Hij heeft veel oorlogsleed voor zijn eigen ogen zien afspelen en zal de angst die daarmee gepaard ging nooit vergeten. Als hij vertelt is hij weer even de kleine jongen van toen.

Ging u in de oorlog naar school?
‘In 1942 kwam ik in de eerste klas, nu groep 3.  Mijn ouders stuurden me voor de veiligheid pas vijf minuten voor de school begon op pad. Hoe korter onderweg, hoe kleiner de kans dat er een luchtalarm zou afgaan. Dat ging toen heel vaak af. Er was een beginalarm, dan moest je maken dat je wegkwam, en een eindalarm. Ik moest hard lopen naar school, normaal deed je daar een kwartier over en ik had maar vijf minuten. Ik wist precies waar ik op de helft was. Als het luchtalarm in het eerste stuk afging, moest ik terug naar huis. Kwam het daarna, dan moest ik snel naar school. Daar moesten we dan onder de banken liggen. De kinderen riepen allemaal om hun moeder. De meester of juf kroop onder de lessenaar. Na het eindalarm ging de les weer verder, voor zover dat nog mogelijk was.
We waren vaak vrij als er geen kolen waren voor de kachel of als na bombardementen de ramen eruit lagen. Daar moesten dan planken voor. Grote ramen, zoals op school, gingen eerder stuk dan kleine, zoals we thuis hadden. Met die planken was het heel donker in de klas. Maar er waren maar vier kleine lampjes, niet van die tl-bakken. Je zag niet veel. Aan het eind van de oorlog zat ik in de vierde klas. We hadden bijna geen kleren en schoenen meer. Je kon niks nieuws kopen of laten maken. Mijn broertje en ik hadden samen één paar klompen. Hij mocht ‘s morgens naar school op de klompen, ik ‘s middags. De week erna andersom.’

Kon u buitenspelen?
‘Nee, dat mochten we niet, dus speelden we op zolder. Daar stonden allemaal kisten met spullen, zoals de oude viool van mijn vader. Dat vonden we prachtig. We gingen er met een bal overgooien en voetballen. Op een dag zeiden mijn ouders dat we er niet meer mochten spelen omdat het Sinterklaastijd was en er Zwarte Pieten op zolder sliepen. Zwarte Piet was vroeger een beetje een angstfiguur, dus we durfden niet naar boven en de deur was ook op slot. We geloofden het heilig, want we hoorden ze ook echt. Op een dag mochten we wel weer spelen daar. Na de oorlog vertelden mijn ouders dat ze gejokt hadden en dat er Joodse mensen zaten ondergedoken. Omdat mijn moeder heel bang was – als het ontdekt werd dan werd je doodgeschoten – en we buren hadden waarvan we niet wisten of ze nou tegen of voor de Duitsers waren, zijn de onderduikers naar een boerderij in Duizel gegaan. Ze hebben de oorlog overleefd en ze zijn nog wel eens komen bedanken.’

Herinnert u zich het Sinterklaasbombardement?
‘Het was 1942 en ik was zes. Vroeger vierde je Sint Nicolaas op 6 december. Met Sinterklaasliedjes en cadeautjes op tafel, met een tafelkleed erop en een mooi lint eroverheen. Onder het kleed stond iets heel moois, een toverlantaarn. Dat was een apparaat waar  je een stukje film in kon stoppen en dat verscheen dan op de muur. Er was een boekje bij met een verhaaltje. Bij de cadeaus stonden ook twee bloempotten met cyclamen met een briefje erbij: voor oma. Mijn vader, mijn broertje en ik zijn die naar haar aan de Hoogstraat gaan brengen. Mijn moeder bleef thuis met mijn kleine zusje. Bij het spoor was de slagboom dicht. We stonden vooraan met wel honderd mensen; fietsers en voetgangers en een enkele auto. Toen kwamen er Engelse vliegtuigen over en die gooiden bommen. Ze wilden de Philipsfabrieken bombarderen, want daar werden spullen voor de Duitsers gemaakt. Daar wilden ze een eind aan maken. Ze deden het op een zondag omdat er dan geen mensen werkten. Wij stonden er met onze neus bovenop. Bommen die er langs vielen, vielen op de Demer. Daar was niets meer van over. Alles vloog in brand. Mijn vader liet zijn fiets vallen, we lieten de cyclamen vallen en maakten dat we weg kwamen. Er was geen schuilkelder in de buurt, dus je kon nergens naar toe. Er was wel een dokterspraktijk en daar wilde iedereen naar binnen. De bommen waren brandbommen, fosforbommen. Die ontploften niet zo erg, maar gingen branden. Overal ontstond brand, ook in de gang waar we stonden. We gingen via het raam van de behandelkamer naar buiten. Door de schuttingen konden we niet verder. Mijn vader probeerde de fosfor uit te trappen, maar daardoor ging het harder branden. Hij heeft ons toen over de schutting getild en aan de andere kant laten vallen. Zelf klom ie er ook overheen. Toen konden we naar huis, door het puin heen. Thuis was door de luchtdruk van het bombarderen de deur uit zijn voegen gesprongen. Mijn moeder en zusje waren er niet. We vonden ze gelukkig bij de buren. Het was vreselijk.’

    

Archieven: Verhalen

‘Ik vond het heel naar om in zo’n betonnen ding te zitten, terwijl buiten bommen vielen’

Vanaf de tafel in het huis van Frans Strik kijken Kaylee, Noah en Rieky van de Trudoschool in Eindhoven uit op een mooie binnentuin. Daarachter staat een atelier; Meneer Strik is kunstenaar en heeft veel tentoonstellingen gehad. Overal in huis hangen portretten en landschappen van zijn hand. Ook zijn vrouw is kunstenares. De keramiektegels en schalen, beschilderd in vrolijke kleuren zijn door haar gemaakt. Na een drankje vragen de kinderen over de oorlog, toen meneer Strik met zijn ouders en vijf broers in de Annastraat woonde.

Hoe kwam u aan eten in de oorlog?
Ik heb geen honger geleden. Mijn vader kon in zijn geboorteplaats Oss eten krijgen van de boeren. En we hadden toen de Beemd, velden in Strijp waar mensen een tuintje hadden om eten te verbouwen. Daar gingen we dan stiekem eten weghalen. Ook pikte ik met mijn jongere broertje aardappelen op de aardappelvelden. Dan kropen we daar onder het prikkeldraad door en verzamelden we aardappelen in een grote zak op onze buik. Op een dag kwam er een Duitser aan. “Was machen sie hier?” vroeg hij. “Uh, Kartoffelen stehlen,” zei ik. We werden meegenomen naar het vliegveld waar we in een cel, met echte tralies en een deur met een luikje, werden gezet. Mijn broertje was heel erg bang en huilde de hele tijd. En ik zei alsmaar tegen hem: “Ach, ze doen ons niks”. Elke keer als het luikje openging en een Duitse soldaat zei: “Ohhh das kostet zwanzig Jahre im Gefängnis”. Dan begon mijn broertje nog harder huilen. En ik maar troosten en zeggen dat dat bluf was, maar ik was zelf ook heel bang. En zo ging dat maar door, met steeds een andere soldaat die weer hetzelfde zei. Tot een Duitser een keer vroeg wie ons gevangen had gezet. We moesten eruit komen en alle soldaten moesten op een rij staan en ik moest aanwijzen wie ons mee had genomen. Die soldaat werd toen in de cel gezet en wij mochten naar huis en kregen nog extra aardappelen mee ook. Maar we mochten het nooit meer doen, zei die Duitser.
Er waren aardige Duitsers. Ik hoorde van klasgenootjes dat ze van soldaten een Schwing kregen. Dat was een herkenningsteken in de vorm van een vleugeltje. Een keer vroeg ik dat ook aan een Duitse soldaat, dat was aan de Frederikslaan. Hij boog zich naar mij en begon in het Duits te praten. Ik was zo bang en rende naar huis. Hij riep “keine Angst, keine Angst!” Ik viel mijn  moeder om haar nek en zei dat die Duitser mij wilde pakken. Maar toen vertelde hij dat hij een zoontje met net zulk blond haar als ik thuis heeft, van mijn leeftijd. Hij had er niks kwaads mee bedoeld. Ik kreeg vijf Schwings waar ik mijn vriendjes mee kon overbluffen.’

Heeft u wel eens in een schuilkelder gezeten?
‘Jazeker. Dat vond ik heel beangstigend. Philips had in alle straten in Philipsdorp een schuilkelder gemaakt, dus ook voor de Annastraat waar wij woonden. Als ik het alarm hoorde, was ik zo bang. Nu hoor je het nog steeds elke eerste maandag van de maand en ik vind het nog steeds een heel angstig gehoor. De kelder was zo lang als hier deze huiskamer. Er waren twee ingangen, hier en daar, en banken langs de kant, alleen voor de ouderen. Alle mensen uit de straat zaten erin. Het was behoorlijk vol. Ik vond het heel naar om in zo’n betonnen ding te zitten, terwijl buiten werd geschoten en gebombardeerd en zo. Ik bleef altijd bij de ingang staan, zodat ik weer snel weg kon. Heel vaak kreeg ik op mijn kop. “Ga naar binnen,” zei men. Maar dan ging ik toch weer stiekem naar buiten. En het gebeurde ook ’s nachts bijna altijd. Dan kwamen Engelse vliegtuigen over om Duitsland te bombarderen. Omdat men niet wist waar die vielen, ging het luchtalarm af. Zaten we in onze pyjama in de schuilkelder. Een buurvrouw, een hele oude opoe, riep alsmaar: “Ik wil naar huis, ik wil naar huis”. Ik werd gek van dat mens. Ze  hield zich aan mij vast en ik moest haar dan weer uit de kelder trekken, verschrikkelijk.

Hoe was de Bevrijding?
‘Dat was een feest. We hoorden de nacht ervoor kanonnengebulder vanuit België. We wisten dat de Engelsen heel dichtbij waren. We gingen voor het dakraampje staan kijken en zagen toen in de verte allemaal parachutisten landen. We waren zo blij, het ontroert me nu nog. We zagen de militairen Eindhoven binnenkomen. De Engelsen over de Aalsterweg en de Amerikanen uit Son. De Duitse soldaten waren altijd zo streng, maar de Amerikanen en Engelsen kwamen heel vriendelijk binnenwandelen, heel ontspannen. De Amerikanen kwamen kauwgom kauwend aanlopen en wij begroetten ze. Maar een dag later riepen de Engelsen vanaf hun tanks “Go home, go home!”, want er vielen allemaal lichtkogels. Wij dachten dat dat bij de Bevrijding hoorde, maar dat was het niet. Ik was bang en ben hard naar huis gelopen.’

         

Archieven: Verhalen

‘Ik durfde niet op de eerste tank te klimmen, maar wel op de tweede’

Faye, Justin en Floor van de Trudoschool in Eindhoven worden hartelijk welkom geheten door de 85-jarige Willie van Oers en zijn vrouw. Als kind woonde hij aan de Lijmbeekstraat, waar nu de Mediamarkt staat. Hij was ook vaak bij zijn opa en oma in de Gagelstraat. Voor het raam in zijn huiskamer hangt een glazen papegaai die in de oorlog zijn staart is kwijtgeraakt bij een bombardement. Nu is hij gerepareerd. Aan de muur hangen drie grote schilderijen, die de vader van zijn vrouw kreeg in ruil voor eten.

Hadden jullie zelf genoeg te eten in de oorlog?
‘Niet altijd. Veel was op de bon, ook snoep. Omdat ons gezin groot was, ik had vijf broertjes en zusjes, kregen wij veel snoepbonnen. Maar mijn moeder ruilde die om voor bonnen voor boter, vlees en vis. Met een bon kon je eten kopen, met geld dus. Had je één vleesbon dan kon je een onsje broodbeleg kopen. Had je twee bonnen dan kon je een hele karbonade kopen. Waren je bonnen op dan ging je op de zwarte markt kopen. Met geld kon je alles kopen, maar het was wel tien keer zo duur. Een broodje kostte met een bon een kwartje, zonder bon twee gulden. En een litertje melk kostte een kwartje, maar ging je het bij de boer halen dan kostte het een gulden. Dat deden veel mensen. Maar wij niet. Wij hadden vaak geen geld. Je had in die tijd minder dan nu. Ik was tien jaar toen ik voor het eerst in mijn leven een sinaasappel zag. Die had je niet in de oorlog, ook geen bananen. Gelukkig hadden mijn opa en oma heel veel fruitbomen met ander fruit.’

Waren jullie bang?
‘Ja, we waren vaak bang. Elke keer als er een vliegtuig overkwam, wisten we niet waar die naartoe ging. Als ie dan weg was, was je erg opgelucht. Mijn vader had gezegd dat als de oorlog zou beginnen, we snel de kelder in moesten gaan. Het geluid van de bommen, dat heb ik nog in mijn oren. Dat gaat er nooit meer uit. Na het bombardement op de Philipsfabrieken zijn mensen uit onze straat verhuisd. Die waren bang om zo dicht op de Philipsfabrieken en het station te wonen. Het erge is dat ze de oorlog niet overleefd hebben door de vliegende. Alle kinderen die vroeger bij ons in het straatje woonden kwamen om.’

Herinnert u zich de Bevrijding?
‘Ja, dat was een groot feest. We mochten om de beurt bij mijn opa en oma, die achter de steentjeskerk woonden, eten.  Op 17 september 1944 was het mijn beurt. Rond half een hoorden we ineens een heleboel vliegtuigen, van die hele grote zware en sommige hadden met een kabel een zweefvliegtuig achter zich aan. Het leek als kind net alsof ze aan een touwtje vastzaten. Dat was sensatie. We hebben de hele middag zitten kijken. Achteraf bleek dat ze in Son zijn geland en dat ze helemaal vol met soldaten zaten. Die moesten te voet naar Eindhoven, dwars door de stad. De buurman klopte bij mijn opa en oma aan en zei: “De Tommies zijn op de Fellenoord.” Tegen de avond kwamen er ook grote tanks. Jongens klommen daarop, uit enthousiasme. Ik durfde niet op de eerste tank te klimmen, maar wel op de tweede.
De dag erna was er het bombardement. We zagen heel veel oranje lichtkogels. “Och kijk eens,” zei mijn moeder, “wat een mooie lichten”. Maar mijn vader vertrouwde het niet en zei dat we naar de kelder moesten. En toen begon het. Er zijn mensen uit mijn buurt bij omgekomen. De volgende dag was alles weer rustig. Mijn opa had er een handje van, die stond overal vooraan. En ik ging mee! Het was puinhoop, onder andere bij het PSV stadion. Op de hoek lag een machtige bomkrater. Ik was ook gek op treinen en ging vaak ernaar kijken. Ook daarvan was alles vernield. Seinhuisjes waren opgeblazen, alles brandde en de Duitsers hadden de wisselstukken eruit laten springen. Er kon geen een trein meer rijden. Ik mocht er eigenlijk niet komen, het was te gevaarlijk. Thuis kreeg ik dan ook op mijn donder van mijn ouders.’

         

Archieven: Verhalen

‘Bij thuiskomst was alles plat gebombardeerd’

Frans Prinsen woont naast de Trudoschool, waar Litho, Sarah en Kim op zitten. Tijdens de oorlog woonde zijn opa hier. Frans werd vlak voor de oorlog geboren en woonde met zijn ouders en zus aan de Strijpsestraat. Hij was vaak bij zijn opa. Boven staat nog de wieg waar hij in heeft gelegen. Met limonade, dat Frans’ vrouw voor de kinderen inschenkt, kan het interview beginnen.

Wat is uw eerste herinnering uit de oorlog?
‘Dat is het bombardement van 15 augustus 1944. Toen kwamen de geallieerden ons bevrijden. Ze bombardeerden het vliegveld, dat tijdens de oorlog door de Duitsers was ingenomen. Sommige bommen verdwaalden en kwamen op de kerk en ook eentje op dit huis. Ik was toen vier jaar. Vooraf hoorde je de sirenes die een bombardement aankondigden. We zijn allemaal het huis uit gevlucht naar het Beemd, achter de Hastelweg, daar was toen een wildernis. Mijn moeder stopte mij in de kinderwagen. Ze naam ook foto’s en belangrijke papieren, want ze wist niet of we ooit nog terug zouden komen. Ik weet nog dat ik een vogelkooitje met een mus erin had. Die moest mee anders ging ik niet mee. Daar heb ik erg om gehuild.
We schuilden de hele nacht in greppels in de Beemd. De volgende dag gingen we terug en bleek alles kapot gebombardeerd. Alle muren van het huis waren ingestort. We konden nog wel de trap op en in bed liggen, maar er waren dus geen muren meer. Een beeldje van een non stond nog rechtop. Dat maakte heel veel indruk op me.’

Heeft uw familie het allemaal overleefd?
‘Mijn vader is 10 mei 1940, toen de oorlog dus net begon, omgekomen in een bunker bij kasteel Amstelwijk. Hij zat daar met zijn staf van het leger toen er een handgranaat in werd gegooid. Dus ik heb hem nooit gekend. Triest, hè? Ik heb nog een krantenartikeltje waar de soldaten genoemd staan die daar gesneuveld zijn. Hier staat het: sergeant Prinsen. Alle militairen droegen een hondenketting, zo’n loden plaatje waarop je naam en detachement staat. Als iemand gesneuveld was, braken ze de helft van het plaatje af en dat gaven ze aan de commandant. De andere helft van het plaatje lieten ze zitten, zodat men wist wie dat was. Ik heb dat plaatje nog. Niet afgebroken, maar helemaal. Zijn ring heb ik ook. Daar heb ik een pinkringetje van gemaakt en een steentje in laten zetten.’

Kunt u iets van de Bevrijding herinneren?
‘Ja. Tegenover ons huis stonden op een grote open plek na de Bevrijding heel veel Engelse legerwagens gestationeerd. Die hadden ook allemaal kogels bij zich en die gingen wij kinderen jatten. Dat vonden we heel spannend. We hadden ook twee Engelsen in huis, Billy en John. Zij werkten in de keuken van de Engelse militairen. Ik herinner me nog de geur van worstenbroodjes die uit die keuken kwam. Ik mocht ook met de Engelsen mee op de jeep naar het stadhuis. Mijn moeder had speciaal een militair pakje voor me gemaakt. Maar halverwege de rit ben ik terug naar huis gerend. Ik vond het allemaal te eng.
Bij mijn opa en oma die naast ons woonden waren in 1943/1944 Duitse soldaten die zich hadden terugtrokken ingekwartierd. De Engelsen die bij ons thuis woonden en de Duitse soldaten die bij mijn opa en oma zaten, waren goed bevriend met elkaar. De Duitse soldaten waren ook aardige jongens. Mijn tante werd verliefd op een van hen. Ze woonden bij hen in huis en ze leerde ze natuurlijk goed kennen. Na de oorlog werd ze daarom op straat kaalgeschoren.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892