Archieven: Verhalen

‘Voor de Duitsers was mijn vader dan Herr Kapitan’

Marten Wijbenga komt zelf naar basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord. De bel na de pauze is zojuist gegaan en Sophie, Rick, Robin en Bas zijn ook maar net op tijd om hem welkom te heten. Aan het einde van het interview willen ze nog weten wat in de oorlog het meeste indruk op meneer Wijbenga heeft gemaakt. Dat je telkens weer op allerlei creatieve manieren op zoek moest naar eten, is zijn antwoord.

Wat is het spannendste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘In 1943 vlogen er op een dag vliegtuigen over onze buurt. Wij woonden aan de Meeuwenlaan, daar waar nu een grote supermarkt is. Mijn twee oudere zussen stonden op het stenen plaatsje achter ons huis te kijken naar al die vliegtuigen boven hun hoofd. Tot mijn vader naar buiten kwam en zag dat er bommen naar beneden vielen. Snel is iedereen gaan schuilen. Mijn ouders en zussen gingen op de wc zitten. Dat was het stevigste deel van het huis. Mij hadden ze in een klein kastje in de gang gezet, ik was pas 3 jaar en dus nog klein. Ons huis is niet getroffen, maar diverse straten en huizen om ons heen wel. In Noord zijn toen meer dan 220 doden gevallen. Veel woningen waren kapot. Ik kan nog steeds aanwijzen welke huizen dat zijn. In de Van der Pekstraat zie je bijvoorbeeld dat sommige nog twee rijen gele steentjes hebben, IJselsteentjes, die zijn van voor de oorlog. De andere huizen zijn na de oorlog herbouwd, maar dan zonder die typische steentjes. Na het bombardement was mijn moeder erg bang geworden. We zijn daarom een paar weken op onze zeilboot gaan wonen in Harderwijk. Mijn moeder kwam daar vandaan en haar broer, die kapitein was, had onze zeilboot naar Harderwijk gesleept. Zo kon ze even van de schrik bijkomen.’

Uw vader was schipper op de pont. Hoe was dat in de oorlog?
‘Mijn vader heeft van 1928 tot 1963 op de pont gevaren. In de oorlog kreeg hij als schipper een ‘ausweis’ omdat hij in ploegendiensten ook wel in de avond moest werken. Het betekende dat hij na 8 uur nog over straat mocht, terwijl dat voor anderen verboden was. In de avond ging hij dan ook wel eens langs boeren, naar Landsmeer of Ransdorp, om eten te ritselen. Als de Duitsers hem aanhielden, liet hij zijn ausweis zien. Hij deed ook zijn uniform aan want de Duitsers waren gek op uniformen. Voor Amsterdammers was hij gewoon een pontschipper, maar voor de Duitsers was hij dan ‘herr Kapitan’ en mocht hij door. Een ander voordeel van zijn werk was dat hij in de Hongerwinter kolen kon smokkelen van zijn werk. Hij voer op een stoompont dus die ging op kolen. In die winter werden alle ponten als een brug aan elkaar vastgelegd omdat er te weinig kolen waren. Maar in de bunkers lag nog wel wat voorraad. Die kolen gaf hij dan aan de bakker op de Nieuwendammerdijk zodat die brood kon bakken.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat was feest: iedereen ging de straat op! Er kwamen optochten, dansfestijnen en de straten en fietsen werden versierd. Maar er werd ook nog geschoten. Ik heb later gehoord dat ik daarbij ben geweest. Mijn ouders waren op de Dam, met mij in de kinderwagen. Ze liepen net bij de Bijenkorf toen de schietpartij daar vlakbij begon. Ze zijn snel bij de Reguliersbreestraat in een ijssalon gaan schuilen. Eigenlijk was het de schuld van de Binnenlandse Strijdkrachten, die opgeleid, of meer half-opgeleid, waren om de boel te bewaken. Op de hoek van de Kalverstraat zaten nog Duitse officieren, en tussen deze twee groepen ontstond een ruzie, met die schietpartij als gevolg. Volgens mij was dat allemaal niet nodig geweest, waren die Binnenlandse Strijdkrachten een beetje agressief bezig… Ook daar zijn doden gevallen.’

Archieven: Verhalen

‘De vrouw van de slager wilde mijn ooms verklikken’

Luuk, Sophie, Omaima en Magne stappen vanaf bassischool Het Wespennest in Amsterdam-Noord op de fiets richting Bertus Twiller. Het is maar 10 minuten fietsen dus ze kennen de buurt waar hij woont goed. Meneer Twiller wacht ze al op en zwaait vanachter zijn raam. Na een kort praatje gaan de kinderen zitten en stellen de vragen die ze op school hebben bedacht.

Wat heeft in de oorlog het meeste indruk op u gemaakt?
‘Dat er Joodse kinderen met hun ouders werden opgehaald en afgevoerd. Het waren mensen uit mijn buurt, ik woonde in de Gorontalostraat in Amsterdam-Oost, waar ik dagelijks mee optrok en zelfs mee in de klas zat. Dat was niet leuk, en het was ook niet leuk wat ze met deze mensen hebben gedaan. Ik heb ze daarna nooit meer gezien.’

Heeft u ook wel eens wat stiekem gedaan in de oorlog?
‘We haalden wel eens kolen tussen het spoor vandaan zodat we thuis de zelfgemaakte kachel weer warm konden stoken. Ook hebben een paar mannen uit mijn buurt van de Duitsers een paard gestolen en deze in onze keuken geslacht. Het beest werd in stukken gesneden en uitgedeeld aan anderen om op te eten. Een vrouw van de NSB-slager uit de buurt kwam erachter en wilde het verklikken. Mijn ooms zeiden toen dat als ze hen zou verraden ze, net als het paard, zou worden gevild. Omdat mijn ooms heel goed waren in hun vak als slachter, heeft ze dus maar niks gezegd…’

U bent nog als kind naar Groningen gestuurd omdat daar meer te eten was. Hoe vond u dat?
‘Het heeft wel indruk op me gemaakt want ik ben bijna een jaar van mijn broers en onze ouders weggeweest. En ik wist niet hoe het ze verging. Gelukkig kwam ik terecht bij een lief gezin. Mijn ouders en broers miste ik wel, maar er was daar beter te eten dan in Amsterdam. Mijn gastvader was zelfs kok! Ik had een gastbroertje en gastzusje, met wie ik op straat speelde. Grappig vond ik ook dat de wc buiten was, op een ingegraven emmer. Zou dit dezelfde emmer zijn geweest als die waar de aardappels in werden geschild…? Ze hebben goed voor mij gezorgd waardoor ik het fijn bij ze heb gehad. Toch was ik blij dat ik na de oorlog weer terug naar huis mocht.’

Archieven: Verhalen

‘Soms patrouilleerden de Duitsers in de Van der Pekstraat’

Hans van ’t Veer moest even zoeken naar de nieuwe, tijdelijke locatie van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord. Maar gelukkig herkende hij al snel het gebouw waar ooit nog de IJdoornschool in zat. Evi, Tosca, Jasper en Kingston hadden nog even pauze en druppelen nu het kamertje binnen waar ze meneer Van ’t Veer gaan interviewen. Als ze aan de warme chocolademelk zitten, zegt hij: “Steek maar van wal, jongens!”

 

Heeft u wel eens dingen gedaan die door de Duitsers waren verboden?
‘De eerste twee jaren waren de Duitsers nog niet zo streng. Ons werd gezegd dat we onze mond moesten houden als we Duitsers tegenkwamen. Soms waren die Duitsers aan het patrouilleren in de Van der Pekstraat, waar ik met mijn ouders woonde, met een geweer op hun rug. Wij probeerden ze wel eens uit te dagen, maar als mijn ouders daarachter kwamen werden ze boos op me. Mijn kleuterschool was naast de kazerne van de Duitsers. Die hadden de basisschool ingenomen en waren daar ingekwartierd. Om hen uit te dagen zeiden wij dan heel brutaal tegen die Duitsers die op wacht stonden: “Wekkelossmensch…” Ik weet eigenlijk nog steeds niet wat ik dan zei. Wij dachten dat we Duits spraken, maar die soldaten lachten er alleen maar een beetje om. Eigenlijk betekende het: mens, wegwezen! Maar als mijn moeder het hoorde, kreeg ik een klap voor mijn kop!’

Uw vader was slager dus u had waarschijnlijk genoeg te eten. Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Voor iedereen was er te weinig te eten, ook voor ons. Alles was op de bon. Maar er was ook ziekenvlees voor de mensen die ziek waren. Zij kregen extra bonnen voor extra eten. Om de drie weken kreeg mijn vader ziekenvlees voor hen en daar haalde hij wel eens wat extra vlees en vet af. Dat stal hij dus eigenlijk van de Duitsers. Met het vlees betaalde hij de kolenboer of kocht hij aardappelen. Ik heb nooit honger gehad, maar we aten wel vier keer in de week bruine en witte bonen. Mijn ouders zijn daarmee in leven gebleven. Eens per week gaven mijn ouders mensen uit de buurt een goede maaltijd. Dan kwam ik uit school en zaten er zes, zeven mensen bij ons aan tafel. Want die hadden niets te eten, zij haalden hun eten bij de gaarkeuken waar je een pannetje met troep kreeg. Of je at bloembollen.’

Speelde u ook buiten?
‘Wij speelden veel buiten, maar we mochten, binnen het blok huizen waar ik woonde, niet van het trottoir af. En als het luchtalarm afging, soms wel vijf, zes keer op een dag, moesten we schuilen bij het dichtstbijzijnde huis waar de deur openstond. Een keer was er een luchtgevecht boven de straat en kwam er een parachutist naar beneden. Nou, toen was de hele straat vol met Duitsers. Ons huis is niet geraakt door bommen, maar voor en achter ons huis zijn wel bommen neergekomen. Alle ruiten waren eruit, de sponningen waren eruit en het plafond was naar beneden. Alles werd dichtgetimmerd. Ons huis moest weer worden opgeknapt en ik ben toen zes weken naar familie in Bussum geweest. Daarna was er al weer veel op orde. Iedereen werkte samen om alles goed te krijgen.’

Moest uw vader ook vluchten voor razzia’s?
‘Ja, mijn vader moest ook af en toe onderduiken. Soms was hij een dag weg. Tijdens de oorlog werden de Duitse mannen naar het Oostfront gestuurd om te vechten, waardoor er in Duitsland te weinig fabrieksmedewerkers waren. Als de Duitsers dan mensen nodig hadden, zetten ze de straat af en pakten ze alle mannen tussen de 18 en 40 jaar op om in de Duitse fabrieken te laten werken. Vaak hoorden we het net iets van te voren: ze gaan weer een razzia doen in Amsterdam-Noord. Dan pakte mijn vader de fiets en ging hij naar het terrein van de Bataafse Petroleum Maatschappij (de BPM), waar later het Shellterrein kwam, bij de Adam-toren. De Duitsers hadden het terrein bezet. Maar één van de klanten van mijn vader werkte als portier bij BPM en liet mijn vader door de achteringang naar binnen. Daar kon hij zich verstoppen. Want die Duitsers zochten toch niet op hun eigen terrein naar mannen. Hij verstopte zich dus in het hol van de leeuw!’

Archieven: Verhalen

‘Ons huis was onbewoonbaar’

Noortje, Zoë en Bram hoeven maar een paar minuten te fietsen van hun school Het Wespennest in Amsterdam-Noord naar het huis van Els Burger. Ze woont dichtbij. Ook als kind woonde mevrouw Burger al in Noord, maar dan iets verderop: in de Spechtstraat in de Vogelbuurt. Ze is geboren in 1941, maar kan nog veel vertellen over de oorlog.

Wat gebeurde er met u in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn moeder en zusje in de Spechtstraat. Mijn vader was in Duitsland, waar hij moest werken voor de Duitsers. Mijn moeder zorgde voor ons. Ze haalde eten uit Waterland of van de volkstuin van mijn opa, ergens buiten Amsterdam. Ze ging er altijd lopend naartoe. We kregen ook bonnen om eten te halen want er was heel weinig, iedereen had honger. Ik ben wel eens beschuldigd van het jatten van kaas van de buurjongen. Die moest van zijn moeder kaas halen maar toen hij thuiskwam, vroeg zijn moeder: is dit alles? De buurjongen antwoordde dat hij was overvallen door het meisje van de hoek. Hij had waarschijnlijk zo’n honger dat hij wat plakken kaas had opgegeten. Maar dat durfde hij niet te vertellen.’

Wat weet u nog van het bombardement op Noord waarbij ook uw huis werd geraakt?
‘De Fokkerfabriek, die dichtbij ons huis stond, werd gebombardeerd maar de bommen kwamen verkeerd terecht, op huizen van burgers. Tijdens het bombarderen zat ik met mijn oma en zusje onder de tafel want daar waren we veilig. We konden ons huis niet meer uit omdat de buitendeur niet meer open kon. Alle ramen waren gesprongen en ons huis was onbewoonbaar. Gelukkig hielpen veel mensen ons, ook Duitsers.’

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘Mijn eerste echte herinneringen zijn van na de oorlog: in 1985. Toen bommenwerpers tijdens een herdenking overvlogen, moest ik ineens weer terugdenken aan de oorlog. Ik werd heel erg bang. Ik herinnerde me later ook nog dat we in 1944 naar Blijham gingen, een klein dorpje in Groningen. Mijn vader had tijdens het werken in Duitsland mensen ontmoet die hier vandaan kwamen, en zij hadden hem gezegd dat we bij hen mochten aansterken. We gingen in een trein met houten coupés. Mijn vader en oom zijn pas na de oorlog naar Blijham gekomen. Mijn oom zat gevangen in Duitsland. Na de bevrijding heeft mijn vader hem uit de gevangenis gehaald en zijn ze samen naar ons gekomen. Ik heb lang contact gehouden met de familie in Blijham, ook na de oorlog ging ik hier vaak naartoe.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn oom maakte pistooltasjes voor het verzet’

Op vrijdagochtend fietsen Wende, Kasper, Saartje en Luca vanaf hun school Het Wespennest in Amsterdam-Noord naar de Elpermeer. Saartje belt aan bij een hoge flat. Op de 9e verdieping ontvangt Anneke Koehof ze hartelijk. Het uitzicht vanuit haar flat is prachtig! De tafel staat vol lekkernijen en de kinderen krijgen chocomel. Mevrouw Koehof, “zeg maar Anneke hoor” heeft alles geweldig voorbereid. Ze begint met het voorlezen van het verhaal van haar tante Roosje, die tijdens de oorlog in de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Noord werkte.

Wat vond u het meest indrukwekkende van het verhaal van uw tante?
‘Toen ze me vertelde over de dag dat 367 Joodse medewerkers van Hollandia Kattenburg werden weggehaald. Op woensdag 11 november 1942 vielen de Duitsers onverwacht de fabriek binnen. De directeur van Hollandia Kattenburg wilde nog iets zeggen, maar hij moest zwijgen. De Joden moesten aan de ene kant staan en de niet-Joden aan de ander kant. Mijn tante Roos fluisterde nog tegen haar Joodse vriendinnetje dat ze in de rij van de niet-Joodse mensen moest gaan staan zodat ze niet mee zou hoeven. Maar haar vriendinnetje durfde niet. Ze is ook afgevoerd. In vrachtauto’s vertrokken ze van het terrein, bij het huidige IJplein, en zijn samen met hun gezinnen, in totaal 826 personen, diezelfde dag nog naar Auschwitz en andere kampen gedeporteerd. Slechts acht meisjes van dit transport hebben de kampen overleefd.’

Wat vond uw tante het ergste?
‘Een collega was die dag dat de Duitsers kwamen, thuis omdat ze net was bevallen. Ook zij werd opgepakt, samen met haar baby. Roosje was pas nog bij haar op kraambezoek geweest. Ze heeft zich later nog vaak afgevraagd waarom ze de baby toen niet heeft meegenomen naar haar huis. Maar ja, dat doe je niet zomaar, op kraambezoek een baby meenemen. Toch gebeurde het tijdens de oorlog in noodsituaties wel eens dat mensen hun kind aan een ander meegaven zodat het kindje het in ieder geval zou redden. Tante Roosje heeft zelf nooit kinderen gekregen, dat maakt het extra verdrietig.’

Had uw tante contact met het verzet?
‘Nee, zij zelf niet, maar haar broer wel. Hij maakte pistooltasjes van leer; de kelder van zijn huis aan de Ringdijk lag er vol van. Verzetslieden hadden die tasjes nodig om een pistool in te kunnen verstoppen. De pistooltasjes werden stiekem vervoerd in kinderwagens, verstopt onder het matrasje. Zelfs zijn eigen vrouw wist er niets van. Hij was een lieve zachtaardige oom van wie je nooit zou verwachten dat hij dit zou hebben gedaan, wat een held!’

 

Archieven: Verhalen

‘Hij sloeg ons met een zweep en knuppelde me neer’

Aan Valery, Vince en Wahida van de 1e Montessorischool in Alkmaar vertelt Jan Boerman over zijn oorlogsherinneringen. Hij was zeven toen de oorlog uitbrak en maakte angstige momenten mee.

Had u Joodse vriendjes in de oorlog?
‘Ik had een Joods vriendje, Eli. We zaten samen op de Vondelschool. Omdat de Duitsers de school vorderden, moesten we naar een andere school. Mijn moeder zei: “Eli gaat niet mee, dat is een Jood, die moeten ze niet. Hij moet een ster dragen.” Ik vroeg of ze een kerstster bedoelde. Niet dus. Het was een ster van stof met ‘Jood’ erop, zodat iedereen kon zien dat hij Joods is. Eli moest toen naar een interneringskamp. Ik wist in die tijd niet wat dat allemaal betekende. Ik snapte er niets van en had veel verdriet dat mijn vriendje weg moest.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de Hongerwinter?
‘Ik had een bolderkar en hoorde dat ik in Stompetoren een kar met schillen kon ruilen voor een halve liter melk. Ik ging langs de deuren voor schillen en liep een uur lang naar Stompetoren en weer terug voor die melk. Dat ging een poos goed, maar op een keer was ik met mijn broertje op de terugweg toen er vliegtuigen overvlogen. Achter de dijk liep een spoorlijn met daarachter een munitiebasis. Over de spoorrails werd munitie vervoerd. Dit was uitgelekt naar de ondergrondse. Geallieerde vliegtuigen schoten op die treinen, terwijl wij daar liepen. We sprongen in een greppel. Ik was helemaal ontdaan. Gelukkig is er toen geen trein geraakt; dat zou een enorme explosie gegeven hebben. Ik besef nu dat we door het oog van de naald zijn gekropen. Het was wel een spannend verhaal dat ik op school kon vertellen.
Toen een vriendje van me erachter kwam dat ik maar twee dagen per week te eten kreeg, mocht ik bij hem thuis huiswerk maken en lunchen. Als er iets over was, kreeg ik dat mee naar huis. Zijn vader drukte op zolder pamfletten, maar dat wist ik toen natuurlijk niet. Een NSB’er heeft hem verraden en Duitse soldaten kwamen naar zijn sigarenwinkel. Hij schudde snel mijn tas leeg, propte papieren erin en gaf me in aanwezigheid van de soldaten twee klappen en schreeuwde dat ik ervoor moest zorgen dat de volgende keer mijn huiswerk in orde was. Ik schrok me rot en begreep er niets van. Toen ik thuis kwam keek mijn moeder in mijn tas en vond daarin allemaal vluchtbrieven. Ze beval me die te verbranden, omdat het gevaarlijk was ze te hebben. Maar dat wilde ik niet; ik besefte dat het belangrijk was om ze terug te brengen. Ik verstopte ze in ons toilet en heb ze later teruggebracht naar de vader van mijn vriendje.’

Wat maakte nog meer veel indruk op u tijdens de oorlog?
‘Op een dag kwam mijn vader niet thuis. Duitse soldaten kwamen aan de deur en zeiden: “Heute Nacht Sabotage!” Bleek dat mijn vader met anderen in een auto naar Santpoort was gegaan en één van hen had een pamflet met informatie over wat er allemaal in de oorlog gebeurde. Dat mochten mensen niet weten; alles was gecensureerd. Die blaadjes waren dus absoluut verboden. De auto werd aangehouden en iemand had het pamflet in mijn vaders tas gefrommeld. Daarom werd hij opgepakt. Een dag later kwamen er opnieuw soldaten aan de deur. “Heute Abend um fünf uhr komt das Fahrzeug”. Die avond om vijf uur reed er een vrachtwagen voor; de klep ging open en er rolde een man uit in een witte onderbroek met striemen op zijn rug. Mijn vader! Dat had zoveel impact op mij. Die rotmoffen…”

Heeft u moedige dingen gedaan in de oorlog?
‘Er was een gebrek aan hout voor de kachel. Mensen zaagden daarom de bomen in het park om. Op een dag werd iedereen, wij ook, door soldaten meegenomen naar het Duitse Hoofdkwartier aan de Kennemerstraatweg. Ze ondervroegen ons. Of we Joods waren, communistisch, of we iets wisten over de illegale pamfletten. Ik zei: “Wij zijn te jong om dingen te weten!” Maar de soldaat zei: “Je bent kennelijk niet te jong om ons park kapot te maken”. Hij zette ons tegen de muur, sloeg ons met een zweep, knuppelde me neer en riep “Raus!” We maakten dat we wegkwamen. Toch wilde ik onze kar in het park niet laten staan. Ik ben teruggegaan en heb hem meegenomen, met al het hout. Niet lang geleden kwam ik op Facebook een foto tegen van de Duitser die mij neerknuppelde!
Ik heb nog een herinnering. Mijn moeder vertelde me dat iedereen één wollen deken mocht houden en dat de Duitsers alle wollen dekens zouden ophalen. Ik rende naar huis en verstopte alle wollen dekens in het toilet. In de oorlog bestond het toilet uit een vierkante houten kist met een uitgesneden cirkel waar je op ging zitten. Daaronder stond een houten tonnetje van zo’n halve meter doorsnee. Om het tonnetje heen, in de houten kist, had ik de dekens verstopt. Toen de Duitsers ons huis doorzochten vonden ze niets!’

         

 

Archieven: Verhalen

‘Omdat zij niet getrouwd waren, zit ik hier’

De overgrootouders van Han Schenk waren Joods en ongetrouwd. Aan Thalissa, Josefien en Max van de 1e Montessorischool in Alkmaar legt hij uit dat hij, zijn broer en zijn ouders daardoor de oorlog hebben overleefd.

Moesten jullie onderduiken?
‘Mijn moeder was Joods, maar we hoefden niet onder te duiken, omdat mijn overgrootouders niet getrouwd waren. Zij woonden samen; dat was rond 1861. Ze kregen drie kinderen, waaronder mijn oma Leentje. Zij  is dus geboren uit volbloed Joodse ouders en zelf een volbloed Joodse. Mijn oma kreeg zes kinderen. De zesde was Debora, mijn moeder. Tijdens de oorlog bepaalde Hitler dat Joden tot de achtste graad vermoord zouden worden; en daar zat ik middenin. Maar omdat mijn overgrootouders nooit getrouwd waren en dus niet ingeschreven stonden in het bevolkingsregister kon mijn moeder aangeven dat zij maar één Joodse grootouder had. Dus het feit dat mijn overgrootouders in 1861 niet zijn getrouwd is ons geluk geweest. Daarom zit ik hier nog. Wel moest iedereen met één Joodse grootouder zich melden, maar dan werd je niet gedeporteerd.
Ik herinner me trouwens nog dat de oorlog begon. Er vloog een vliegtuig laag over. Eruit werden pamfletten gestrooid. “Het is oorlog,” zei mijn moeder. Ik vroeg haar wat dat was. Ik had het woord oorlog nog nooit gehoord.’

Heeft uw hele familie het overleefd?
‘Nee. Deze Havdalah kaars hier is nog van mijn oom Mozes en tante Jaantje geweest. Mijn moeder was bij hen tot haar veertiende opgegroeid. Zij gebruikten de kaars aan het einde van de sjabbat, de Joodse rustdag van vrijdagavond tot zaterdagavond. De kaars werd dan aangestoken als teken van licht en aan het einde van de avond in een schoteltje met wijn gedoofd. Mijn oom en tante moesten in 1942 mee met de politie. Mijn vader wist dat dit zou gebeuren en had daarom, voordat de politie kwam, allerlei spullen uit hun huis gehaald, waaronder deze Havdalah kaars. Ze zijn met de trein naar Amsterdam gebracht en vervolgens in 1943 naar Sobibor gedeporteerd en in de gaskamers vermoord. In de Hollandse Schouwburg in Amsterdam is een wand met 102.000 namen van vermoorde mensen. In het midden van die wand staan hun namen: Mozes Israel Lewijt en Jaantje Lewijt-de Jong.’

Hoe kwamen jullie aan eten tijdens de oorlog?
‘Mijn vader zat in 1939 in militaire dienst en had daar een dienstvriend, Dirk Eelmand, uit Texel. Daar hadden ze het in de oorlog aardig goed. Mijn vader had geregeld dat Dirk iedere vrijdag via een kleine binnenschipper tarwe en aardappelen en soms ook wat vlees stuurde. Ook maakte mijn vader, die goudsmid was, mooie gouden ringen die hij ruilde voor eten. Er was ook geen water meer. Het laatste water haalde ik uit de koelkast van de slagerij op de hoek van de Magdalenastraat; dat was condenswater uit de koeling. Geen drinken… dat kunnen jullie je niet voorstellen. Er waren ook geen medicijnen. Mijn broer kreeg op zijn veertiende in de Hongerwinter difterie. Dat was een hele besmettelijke ziekte, waar jullie nu tegen ingeënt worden, en dus moest ik het huis uit. In het ziekenhuis was er niks meer; de Duitsers hadden alles leeggehaald. Er was geen medicatie, geen water, geen kolen, geen licht. Mijn broer was zes weken verlamd. Hij werd doof en blind en kon niet meer lopen. Uiteindelijk heeft hij het overleefd, maar zoiets doet wel iets met je hersenen. Hij heeft nooit goed kunnen leren en is altijd zwak gebleven.
Aan koper was ook gebrek. De Duitsers hadden alles nodig voor het maken van hulzen voor kogels. Nederlanders moesten al hun koperen voorwerpen afstaan. Ik ben niet gek, dacht mijn vader, en heeft al onze koperen voorwerpen bij zijn neef op het eiland Zwal onder een stoep begraven. Ook daar gingen de Duitsers op zoek naar koper, maar ze vonden het niet. Een klok en kandelaars, die nu bij mijn zoon thuis staan, zijn daar nog van over gebleven en bewaard als herinnering aan een periode die voor ons heel ingrijpend is geweest.’

         

    

Archieven: Verhalen

‘Meine Junge, zei hij, en liet wat eten voor me achter’

Joop Martensen had tijdens de oorlog zo zijn adresjes om eten te halen. Een Duitse administratief medewerker bij de Kamer van Koophandel vond zijn blonde krullenkop wel leuk en bewaarde wat voor hem. Aan Robin, Maurits en Camiel van de 1e Montessorischool in Alkmaar vertelt hij onder andere over de angstige momenten en het incident met de melkbus.

Hoe was het voor u toen de oorlog begon?
‘Aan het begin van de oorlog marcheerden de Duitsers door de straten. Dat deden ze helemaal tegelijk. Fascinerend vond ik dat. En ze zongen tweestemmig, dat was prachtig! Voorop liep het muziekkorps die Duitse marsmuziek speelde. Ik marcheerde als vijfjarige erachteraan en omdat ik zanger wilde worden, zong ik luidkeels mee. Ik had als kind op dat moment geen idee en vond het geweldig!’

Was u bang in de oorlog?
‘Ik herinner me twee hele angstige momenten. Die keer dat mijn vader en ik samen met een handelaar een boom gingen omzagen in het bos. Toen we klaar waren, kwamen er gewapende Duitsers aan. We werden gearresteerd. Het hout moesten we laten liggen. Toen was ik wel heel bang.
En een keer toen ik acht was. Ik ging ik naar de remise van de locomotieven. Daar lagen bergen vetkolen. We hadden thuis geen hout meer om de kachel te stoken en die vetkolen waren perfect! Ik klom over het hek en stopte allemaal kolen in een jutezak. Hij zat zo vol dat ik hem niet meer kon verslepen. Toen kwam er een spoorwegmannetje aan die me hielp. Hij zette de jutezak op de fiets en we liepen via steegjes naar mijn huis. Later besefte ik dat hij met zijn leven had gespeeld door mij te helpen. Want het was 1944, de Duitsers voelden zich al in het nauw gedreven en deden wat ze wilden. Als hij was gepakt hadden ze hem zeker doodgeschoten.’

Wat zijn uw herinneringen aan uw persoonsbewijs?
‘Mijn persoonsbewijs herinnert me aan de keren dat het nummer erin in de krant stond om met bonnen eten te halen. In een lange rij wachtte je dan op een schamele maaltijd. Iedere dag werden er andere nummers gepubliceerd. Het herinnert me er ook aan hoe weinig eten er was. Er was bijna niets. Als drinken had je alleen water uit de kraan. Op een dag kwam de melkboer met zijn ventkar langs. Hij had zijn sleutel in een van de kranen van een melkbus laten zitten. Ik dacht: kassie! Ik hield mijn mond onder de melkkraan, maar kreeg ‘m niet meer dicht; ik stikte zowat in de melk.
Eten werd op een gegeven moment zo schaars dat ik met mijn oudste zusje in de betere wijken moest bedelen om een stukje brood. Hier en daar kregen we wel eens wat. We zagen mensen uitgehongerd op straat liggen, hun kinderen zoekend naar eten. Iedereen had honger. Ik vond gelukkig verschillende adresjes waar ik restjes eten kon halen. Bij de Kamer van Koophandel zaten Duitse mensen, die het administratieve werk deden.  Er was daar een hele lieve Duitser, die wel gewapend rondliep, maar verder niet met de oorlog bezig was. Hij vond mij, met mijn blonde krullen, wel leuk. “Meine Junge,” zei hij en dan liet hij altijd wat eten achter in een gamel, een dubbelwandige ketel waarin het eten heet blijft. Op een gamel had hij dan een kruisje gezet met krijt, en daar zat dan een prakje eten in. Dat mocht ik eruit halen en mee naar huis nemen.’

         

Archieven: Verhalen

‘Met een glas wijn in haar hand zong mijn moeder het Wilhelmus’

Maria Roobeek woont in een bijzonder huis. Het zit namelijk al sinds 1882 in haar familie. Ook in de oorlog woonde ze daar en was het loodgietersbedrijf van haar familie er gevestigd. Mevrouw Roobeek zat op een kostschool, maar toen de oorlog begon, haalde haar vader haar weer naar huis. Aan Abdul, Antara en Koosje van de 1e Montessorischool vertelt ze haar herinneringen.

Hoe kwam u erachter dat de oorlog begon?
‘Ik zat op een kostschool toen de oorlog begon. Als het luchtalarm afging, moesten we met wel honderd mensen naar de schuilgang. Ik kan me nog herinneren dat ons gevraagd werd om vooral belangrijke dingen mee te nemen, zoals portemonnees en persoonsbewijzen. Maar veel meiden daar namen dan hun krultang mee. Daar moesten ze dan wel om lachen. De bombardementen vond ik heel eng.’

Hoe wist u wat er gebeurde in de wereld?
‘We hadden een kleine radio. Veel kon je er niet op horen, er zaten maar iets van twee zenders op: Radio Oranje en een Duitse zender. We moesten ook de ramen verduisteren in de oorlog. Dan was het heel donker in huis. We hadden een knijpkat om toch nog iets te kunnen zien. Sowieso moest je voorzichtig zijn in de oorlog, na acht uur mocht je niet meer naar buiten en voor vier uur ’s ochtends ook niet. Ik was tiener en voor ons waren er clandestiene danslessen. In een onopvallend gebouw en met de muziek, van Victor Silvester, heel zacht. We leerden er ballroomdansen, zoals de wals. Tijdens de dansles heb ik mijn man ontmoet.’

Hoe was de Bevrijding voor u? En hoe keek u er later op terug?
‘Ik zie mijn moeder nog zo staan, in het midden van de woonkamer met een glas wijn, van een fles die ze speciaal voor deze dag had bewaard. Ze zong het Wilhelmus. Uiteindelijk was de oorlog natuurlijk zeer moeilijk en verdrietig, maar het leidde ook tot een hoop saamhorigheid. Vooral omdat er zoveel mensen waren die elkaar wel wilden helpen. Daarom wisten we ook dat als iemand bij ons aanbelde om onder te duiken, we hem met een gerust hart naar de kerk konden door verwijzen.’

         

Archieven: Verhalen

‘Met mijn broertje in de wandelwagen trokken we over prikkeldraad en platteland’

Gerard Eikemaar was nog jong toen de oorlog begon. Herhaaldelijk vertelt hij tijdens het interview dat hij het als kind heel anders heeft beleefd dan hoe hij er nu aan terugdenkt. Nu hij ouder is, kijkt hij met meer ernst terug op de moeilijke gebeurtenissen in de oorlog, die getekend zijn door het onderduiken, het verzet van zijn vader en het omkomen van zijn oudere broer. Omdat zijn vader zijn werk als machinist staakte, moest het gezin in september 1944 onderduiken op een boerderij. Daar heeft ook leuke herinneringen aan, vertelt hij aan Eddy, Mayla en Lotus van de 1e Montessorischool.

U was heel jong. Heeft u nog verhalen uit de oorlog?
‘Ik was pas twee toen de oorlog begon. Ik weet nog wel wat van de tijd dat we als gezin moesten onderduiken. Dat was in september 1944, toen ik zes was. Mijn vader was machinist en ging naar zijn werk. Daar hing een proclamatie met daarop de melding dat de spoorwegen gingen staken als verzet tegen de Duitsers. De beslissing was snel genomen. Mijn vader deed mee, meldde zich bij de ondergrondse en ging naar huis om ons te informeren. Diezelfde nacht kregen we de opdracht om naar een boerderij te gaan. Met mijn broertje in de wandelwagen trokken we over prikkeldraad en platteland naar onze onderduikplek. Op de boerderij hadden we genoeg eten en konden we goed schuilen, met extra geluk dat de vrouw van de boerderij Duits was.’

Hoe was het om onder te duiken?
‘Dat was allemaal niet zo slecht, omdat ik toen nog zo jong was. Het was op de boerderij op een bepaalde manier ook schitterend als kleine jongen. Er was genoeg te eten, er was genoeg te doen, zoals ‘de stier verzetten’, en er was genoeg plaats voor het gezin. Soms ging ik met mijn oudere zus spelen op het land. Dan keken we of er Engelse of Canadese soldaten landden. Ik kon hen herkennen door hun landingspatroon. Als er dan geschoten werd, moesten we snel dekking zoeken. Naderhand gingen we dan op zoek naar kogelhulzen.
Natuurlijk was er ook gevaar, maar ik was zo jong dat ik dat niet altijd zo ervaren heb. Op een boerderij, een kilometer verderop, werden mensen verraden. Ze werden opgepakt en de boerderij werd in brand gestoken. Dat kwam wel heel dichtbij. Daarnaast was het ook riskant voor mijn vader, die een andere identiteit van de ondergrondse beweging gekregen had. Hij moest een keer zijn persoonsbewijs aan Duitsers laten zien en was vergeten dat hij zijn machinistenjas nog onder zijn winterjas aan had. Dit bleek zijn redding te zijn, omdat de Duitserd ervan uitgingen dat hij nog een machinist was en hij kon ze overtuigen dat hij nog in dienst was, waardoor hij zijn persoonsbewijs niet hoefde te tonen.’

Kende u mensen die de oorlog niet hebben overleefd?
‘Dat raakt me diep, omdat mijn oudere broer de oorlog niet heeft overleefd. Hij was, omdat hij oud genoeg was, door de Duitsers opgeroepen om voor hen in dienst te gaan. Veel jonge mannen wilden dit niet en kozen ervoor om onder te duiken. Mijn broer ook. Maar in de trein terug naar Alkmaar is hij verraden door een NSB’er. Hij is de trein uitgehaald en afgevoerd naar een concentratiekamp in Amersfoort. Door de erbarmelijke omstandigheden daar heeft hij de oorlog niet overleefd. Mijn moeder is het verlies nooit te boven gekomen en vond het daarom moeilijk om na de oorlog naar de herdenking te kijken.’
         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892