Archieven: Verhalen

‘Ik ben er nu achter: je moet vanaf de eerste dag Nederlands praten’

Simten Kalayci (1962) is grootgebracht in Istanbul. Zij had nooit de behoefte om Turkije te verlaten, maar voor de liefde vertrok zij op zevenentwintigjarige leeftijd naar Amsterdam. In Nederland ging zij verder met studeren, bouwde een carrière op en kreeg een zoon. Vanuit haar woonplaats Den Haag komt ze nu naar het MLA in Amsterdam om met leerlingen Firdouss, Lena en Kees te praten over de moeilijkheden van het leren van de Nederlandse taal, gemis, geloof en de liefde.

Vond u het leuk toen u in Amsterdam kwam wonen?
‘Ik kom uit een hele grote stad – Istanbul had zo’n 3 tot 4 miljoen inwoners – en vergeleken daarbij voelde Amsterdam als een klein dorpje. Het viel me op dat er veel vrijheid was bij de mensen en dat je makkelijk al lopend kon navigeren door de stad. Het voelde alsof ik in een vertraagde film terecht was gekomen, heerlijk.

Als je ergens wil leven, moet je de taal leren en beheersen. Anders heb je niet veel contact met mensen. Ik volgde taalles aan de universiteit die gericht was op het voorbereiden op een academische studie. Het begon vooral met het leren van hele moeilijke teksten en het spreken zou later komen.

Ik ben er nu achter: je moet vanaf de eerste dag beginnen met praten. In de eerste drie jaar dat ik in Nederlands was, sprak ik geen woord Nederlands, alleen Engels. In het Nederlands schaamde ik me voor de fouten en het accent. Het voelde fijn en gelijkwaardig om Engels te spreken, omdat degene met wie ik sprak ook Engels als tweede taal heeft. Het gevolg was dat ik niet genoeg oefende om Nederlands te spreken.

Taal is niet alleen praten: het is ook denken, inzicht hebben in een ander, literatuur en muziek. Nu heb ik een haat-liefde verhouding met de Nederlandse taal. Er zijn dagen dat ik bijvoorbeeld Nederlandse stand-up comedy kan volgen en daar ben ik trots op. Maar soms sta ik voor een klas van dertig studenten en dan voel ik een handicap omdat ik me niet goed kan uiten. Ik voel dan een vertraging in mijn hoofd en heb moeite om de juiste woorden te vinden. Ik heb niet een hele grote woordenschat om te nuanceren: iets is goed of slecht of bijna goed. Maar in de taal zijn er veel meer manieren van je uit te drukken en dat vind ik soms moeilijk.’

Wat vonden uw ouders ervan dat u wegging?
‘Mijn moeder had het er ongelofelijk moeilijk mee. Ze had het nooit gedacht dat ik zou emigreren en ikzelf ook niet eigenlijk. Ik had de studie diergeneeskunde afgerond en had een goede baan als dierenarts.

Vijfendertig jaar geleden werd ik verliefd op een Israëlische man die in Amsterdam woonde en voor de liefde ben ik vertrokken. Het was een hele andere tijd, je had geen internet of mobiele telefoons om te beeldbellen. De vaste telefoon was erg duur, ongeveer 2 euro per minuut, dus je ging niet 100 uur met elkaar over van alles en nog wat praten. Het waren korte gesprekken en we schreven vooral brieven.

Achteraf gezien is dit erg leuk, want je zit en neemt de tijd om na te denken over wat je gaat schrijven. Iemand wacht vervolgens tien dagen tot de brief is aangekomen.

De eerste twee jaar ben ik vier tot vijf keer per jaar terug gegaan naar Turkije. Dat was niet goed voor het klimaat, maar de enige manier om te overleven en met het gemis om te gaan. Nu kan ik dagelijks met mijn moeder videobellen.

Ik begon in Nederland te studeren en maakte vrienden waardoor alles wat dragelijker werd. Vooral de eerste jaren waren niet makkelijk. Mijn zoon studeert nu voor zes maanden in Tokyo en nu besef ik beter hoe mijn moeder zich toen voelde. Het is een ervaring om te voelen hoe het is om zo’n afstand van elkaar te hebben en dat is niet makkelijk.’

Zou u blijer zijn geweest als u nu nog met familie en vrienden in Istanbul woonde of bent u wel blij dat u naar Nederland bent gekomen?
‘Dat weet je nooit. In het leven heb je keuzes en die kan je maar één keer maken. Ik heb deze weg genomen en hoe de andere weg eruit zou hebben gezien weet je niet. Hoe dan ook maakt deze ervaring een mens rijker. Ik ben opener en heb veel meer kennis over de wereld. Het is rijkdom, maar je betaalt een boete want je moet veel doen om er te komen. Als ik mezelf nu zou vragen: zou je het nog een keer doen, dan zou ik ja zeggen.’

Heeft u nog contact met oude vrienden uit Istanbul?
‘Ja, zeker! Ik ga nog steeds twee tot drie keer per jaar naar Istanbul. Dan bezoek ik vijf hele goede vrienden. Mijn echte vrienden zijn in Nederland, want in de jaren bouw je hier ook veel contacten op. In Nederland heb ik vrienden van verschillende nationaliteiten. Een deel ken ik van de cursus Nederlands als tweede taal; we zaten allemaal in een nieuwe situatie. Dat schept en band en het zijn relaties die voor het leven zijn.’

Archieven: Verhalen

‘Op mijn 17de kwam ik in mijn eentje naar Nederland’

Joli, Aurélie, Meis en Carmelio van het Montessori Lyceum Amsterdam hebben afgesproken met Abdou Menebhi. Hij is geboren in Marokko en vertelt de kinderen over zijn leven. Ze hebben zich goed voorbereid op dit gesprek en stellen hem allerlei vragen.

Hoe zag uw leven eruit in Marokko?
‘In Marokko groeide ik op in een groot gezin van vier dochters en vier zonen. Marokko is een mooi land met veel verschillende culturen, oude steden en een brede geschiedenis. Het is niet zozeer een arm land, maar er is wel veel armoede. Ook is er maar weinig toekomstperspectief voor de jeugd. Dat komt voornamelijk door een tekort aan werk, in combinatie met een corrupte overheid. Mensen voelen zich er over het algemeen niet vrij. Enkel voor de rijken is Marokko een prachtig land om in te wonen.

Rond de jaren zeventig, toen ik nog in Marokko woonde, was het nog slechter gesteld met de vrijheid in het land. Marokko was toen een soort dictatuur. Als je kritiek had op de koning, kon je in de gevangenis belanden. Vooral studenten accepteerden deze onderdrukking niet en lieten hun stem horen. Marokko heeft veel studentenbewegingen gekend die streden voor hun vrijheid.’

Waarom verliet u Marokko?
‘Ik emigreerde zelfstandig in 1974 naar Nederland, ik was toen ongeveer 17 jaar oud. Om verschillende redenen verliet ik Marokko. Ik zocht naar werk en in Marokko werd dat lastig. Ook zocht ik naar een plek waar ik meer vrijheid had. Ik had al een kennis in Nederland en had wel al het een en ander over het land gehoord, maar was er nooit eerder geweest. Ik heb anderhalve dag gereisd. Eerst ging ik via Marokko met de boot naar Spanje. Vanuit Spanje heb ik de trein gepakt naar Frankrijk en vervolgens ben ik doorgereisd naar Amsterdam.’

Hoe was het leven in Amsterdam?
‘Ik kwam illegaal aan in Amsterdam en had dus geen papieren. Actiegroepen in Amsterdam hebben mij en andere migranten opgevangen. We kregen onderdak, eten, kleding en spullen. Iedereen was solidair. Nederland was heel anders dan Marokko. Het was nieuw voor me. Ik vond Nederland meteen al heel mooi! Er waren veel bloemen, een heleboel fietsen en de mensen waren hier over het algemeen vriendelijk tegen migranten.

Ik heb in het begin zwart werk gedaan om aan geld te komen. Ook was ik een van de oprichters van actiegroepen die streden voor de legalisering van Marokkaanse migranten in Nederland. Nadat ik met andere migranten in de krant had gestaan met een foto, kregen we allemaal een verblijfsvergunning en hoefde ik ook niet langer zwart werk te doen.

Ik woon hier ondertussen al lang en voel me erg verbonden met het land. Ik dacht altijd nog eens definitief terug te keren naar Marokko als er daar sprake zou zijn van vrijheid en een eerlijke democratie, maar dat is nooit het geval geweest. Momenteel ben ik vader van twee dochters en heb ik hier in Nederland een grote familie. Ik mis Marokko ook wel, vooral de cultuur, maar ik ga er af en toe nog naartoe op vakantie.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb Nederlands geleerd door veel naar ‘Sesamstraat’ te kijken’

De thee en de pepernoten staan klaar als Flore, Gigi en Giuliana van het Montessori Lyceum Amsterdam kennismaken met Afifa Tadmine. Mevrouw Tadmine kwam in 1974 vanuit Marokko naar Nederland. De leerlingen zijn benieuwd naar haar verhaal.

Hoe kwam u in Nederland terecht?
‘In Marokko had ik Frans en Arabisch gestudeerd en de nonnen leerden mij borduren. Mijn vader was in Marokko werkzaam in de rechterlijke macht en kwam vaak jonge mannen tegen die veel problemen veroorzaakten, zoals slaan, vechten en drankgebruik. Dit wilde hij beslist niet voor zijn dochter en toen besloten mijn ouders dat ik moest trouwen met een twintig jaar oudere man. Ik was 19 jaar en had hier weinig over te zeggen, het gebeurde gewoon.

Met deze man ben ik naar Nederland gekomen. Hier was ik niet gelukkig, ik voelde me als een gevangene. Mij was beloofd dat ik mocht studeren, maar die belofte werd niet nagekomen. Eigenlijk was het de bedoeling dat ik met deze man kinderen zou krijgen, maar dat is niet gebeurd. Uiteindelijk voelde ik me zo ongelukkig dat ik dit niet meer wilde. Ik mocht bijna niets, want mijn man was erg jaloers.

Ik heb Nederlands geleerd door veel naar Sesamstraat te kijken. Na zeven jaar ben ik van hem in Marokko gescheiden. Mijn moeder, die erg ziek was, wilde graag dat ik terug naar Nederland zou gaan, want zij dacht dat ik na haar overlijden misschien alleen als werkster voor het gezin in Marokko zou moeten werken. En dat wilde ze zeker niet voor haar dochter.’

Hoe was het om in Nederland te zijn?
‘Toen ik hier aankwam in 1974 vond ik Nederland ontzettend groen, echt heel anders dan Marokko. De mensen waren gastvrij en aardig. Het leek wel een paradijs. Na de jaren negentig is dat wel veranderd, er zijn veel culturen die eigenlijk niks met elkaar te maken willen hebben. Over en weer wordt er gediscrimineerd. Het is een harde wereld geworden.

Na mijn scheiding heb ik kookles en Arabisch gegeven bij de Rooie Vrouwen in de Indische buurt. Ik was voorleesmoeder in de bieb en regelde de overblijf van een basisschool. Ook heb ik de stichting ‘de Bloem’ opgericht, een multiculturele instelling voor vrouwen. Door al dit werk kreeg ik de mogelijkheid om een studie maatschappelijk werk te volgen. In 1985-1986 voltooide ik die met een scriptie.

Ik heb twee dochters en een kleindochter en ben daar erg gelukkig mee.’

Archieven: Verhalen

‘We hadden zoveel heimwee dat we wegliepen, zonder jas in de sneeuw’

Sandra Felter is geboren in Suriname. In de jaren zeventig verhuisde ze naar Nederland. Aan Arjen, Lucas, Maximilian, Valentijn, Willem en Xavier van de Hildebrand van Loonschool in Amsterdam-Zuid vertelt ze over haar leven.

Hoe was het voor u om naar Nederland te komen?
‘Ik ben in 1971 naar Nederland verhuisd. We gingen wonen in een rijtjeshuis, drie hoog, bij het centraal station. In Suriname woonden we in Beekhuizen en speelden we op het erf met neefjes en nichtjes. In Nederland mochten we niet buitenspelen omdat er geen erf was.

We hadden heel erg heimwee naar Suriname, dus na twee weken gingen wij, twee donkere kinderen zonder jas aan terwijl er sneeuw lag, weglopen. Mensen vroegen ons waar we naartoe gingen en we antwoordden dat we teruggingen naar Suriname. Ze brachten ons naar het politiebureau en we werden door mijn vader opgehaald.

In Nederland mocht iedereen bij ons pannenkoeken komen eten en we keken samen tv. Zo kreeg ik gelukkig veel vrienden, en had ik geen last van pestkoppen.’

Kwamen er nog familieleden naar Nederland?
‘Mijn opa was ook meegekomen. We noemde ‘opa Mattie’ (vriend), hij was een vriend voor iedereen. Mijn opa kon alleen niet lezen en schrijven want hij was nooit naar school geweest. Toen ik eens op mijn negende schooltje met een lei speelde, vroeg mijn opa of ik hem wilde leren zijn naam te schrijven. In plaats van een handtekening te zetten, plaatste hij altijd een kruis. Dat vond hij heel vernederend. Mijn zusje en ik hebben het hem toen geleerd.

De grootouders van mijn opa leefden aan het eind van de slavernij en als slaaf gemaakte mocht je niet leren lezen en schrijven. Zijn ouders vonden het daarom niet belangrijk dat hij het leerde. Maar mijn opa zag wel het belang ervan, en bracht later zijn dochters naar school. En daarom werk ik nu in de bibliotheek en ben ik geen schoonmaker. Mijn kinderen gaan naar de universiteit.’

Archieven: Verhalen

‘Ik word verdrietig als ik aan de geschiedenis van Suriname denk’

Chase, Lina, Fransesca en Dievanio van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid moeten een eindje reizen om Sandra Felter te ontmoeten. Ze is net verhuisd en woont nu in IJburg. Haar woning is net gebouwd, de lift ziet er nog niet betrouwbaar uit, toch durven ze ermee naar boven. Mevrouw Felter begroet ze met allemaal lekkernijen. Ze laat de verhuisdozen zien. ‘Ik wilde jullie nog een angisa (hoofddoek) laten zien, maar die zit in een van deze dozen. De vraag is in welke…’

Met wie kwam u naar Nederland?
‘Mijn vader en zijn broers hadden samen een plan gemaakt. Ze wilden allemaal naar Nederland verhuizen om elkaar te helpen en een beter leven op te bouwen. In Suriname heb je een duidelijke hiërarchie, de oudste krijgt vaak het meeste respect. Daarom legden mijn vader en zijn vier broers al hun geld bij elkaar en gaven het aan hun oudste broer. Die kocht een vliegticket naar Nederland en regelde huisvesting voor zijn broers, maar ook voor zijn eigen gezin. Mijn vader kwam te wonen in een pension bij de Warmoesstraat, dichtbij het Centraal Station in Amsterdam. Als ik daar langsloop, denk ik nog altijd: oh, wat leuk, mijn ouderlijk huis. In dit pand woonden allemaal Surinamers die in de jaren zeventig naar Nederland kwamen. Mijn oudste oom had geregeld dat wij op de bovenste etage konden wonen. Mijn vader werkte heel hard en spaarde veel geld zodat hij later zijn gezin naar Nederland kon halen en ook zijn andere broer kon helpen overkomen. Zo zijn uiteindelijk al mijn ooms met hun gezinnen naar Nederland verhuisd. Ze hebben echt hard gewerkt om dit voor elkaar te krijgen. Ik was 7 toen ik naar Nederland kwam. Mijn ouders vonden dat het slechter ging met Suriname en wilden graag dat wij betere kansen kregen.’

Moest u veel spullen achterlaten in Suriname?
‘Ja, ik kon niet alles meenemen naar Nederland. Maar het moeilijkste om achter te laten was onze hond Hektor, dat was echt verschrikkelijk. We reden met een witte Volkswagen Kever naar het vliegveld, en Hektor heeft nog een lang stuk achter de auto aangerend. Hij bleef bij mijn tante wonen. We denken dat hij een half jaar later is overleden van verdriet. Mijn tante vertelde ons dat Hektor vaak huilde en steeds naar de hoek liep om te kijken of we terugkwamen. Mijn moeder zei later dat we hem eigenlijk wel hadden kunnen meenemen. Maar toen wisten we niet waar we terecht zouden komen, en bovendien was het niet gebruikelijk om een hond mee te nemen in het vliegtuig. Na 52 jaar praten mijn zus en ik nog steeds over hem.’

Heeft u typisch Surinaamse dingen in huis?
‘Er zijn ook hele mooie dingen in Suriname, zoals een angisa. Ik heb er een aantal maar ze zitten nog in de verhuisdozen. Een angisa is een hoofddoek, maar geen gewone hoofddoek zoals ik die op heb. Ze dragen hem tegenwoordig nog steeds, maar hij komt uit de tijd van slavernij. Het is niet leuk om slaafgemaakte te zijn en sommige mensen wilden natuurlijk weglopen, maar hoe kun je weglopen als je meester in de buurt is? Sommige huisslaven of slavinnen die in huis werkten, konden alles horen. Ze spraken af dat als de meester naar Nederland ging voor drie dagen, deze huisslavin een bepaalde kleur hoofddoek zou dragen, bijvoorbeeld groen met een blauwe band. En als ze een andere kleur droeg, wisten de anderen dat hij bijvoorbeeld drie maanden weg zou blijven. Zo hadden ze allerlei verschillende manieren van knopen en kleuren om met elkaar te communiceren. Toen de slavernij was afgeschaft, vonden ze het nog steeds mooi om de doeken op te doen. Ik ben op les gegaan om te leren hoe je angisa’s kunt vouwen.’

Waren uw familieleden tot slaaf gemaakten?
‘Helaas wel en dat is heel pijnlijk. Ik word verdrietig als ik aan de geschiedenis van Suriname denk. Hier praten mensen over ‘de Gouden Eeuw’, terwijl het voor veel mensen in Suriname een vreselijke tijd was. Zelf heb ik geen slavernij meegemaakt, maar de moeder van mijn moeder en ouders van mijn opa en oma zijn in slavernij geboren. Ik gaf eens Nederlandse les aan Surinamers, en die vroegen me waar ik vandaan kwam. Toen ik antwoordde dat ik uit Suriname kwam, zeiden ze: ‘ We bedoelen: waar uit Afrika?’ Toen heb ik een dna-test laten doen en bleek dat ik voornamelijk Nigeriaans bloed heb. Maar tot mijn grote verbazing zag ik dat ik ook een paar procent van Eskimo’s afstam. Ik was drie dagen van de kaart van dit nieuws…’

Kunt u iets vertellen over Ketikoti?
‘Ketikoti betekent ‘gebroken ketenen’, en we vieren het einde van slavernij op 1 juli. Slavernij heeft 300 jaar geduurd, in 1492 waren er voor het eerst slaafgemaakten en in 1700 werden de slaafgemaakten naar Suriname gebracht. Op IJburg vieren ze het nog niet, dus ik heb bedacht dat dat anders moet. Vorig jaar heb ik bij mij op de tuin een soort Ketikoti georganiseerd. Ik had naast angisa’s en ook pangis meegenomen, dat zijn doeken. Vroeger mochten de slaafgemaakten geen kleding dragen zoals wij, maar zij moesten doeken om. Op de tuin heb ik toen een lezing gegeven over de angisa en over de pangi. Op 1 juli kun je op veel plekken in Amsterdam een heri heri-maaltijd ophalen en dit jaar wil ik proberen vijfhonderd maaltijden naar IJburg te krijgen om ze hier uit te delen, bij mij in de tuin. Het is een gerecht dat ze aten tijdens de slavernij en het bestaat uit groene banaan en cassave en nog een paar andere vruchten. Maar ook als we de maaltijden niet krijgen, vieren we feest.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders vertelden ons niets over hun frustratie, pijn en achtergrond’

In de tram op weg naar de woning van Coba Tanasale nemen Aelys, Chris, Minke en Felix de vragen nog eens door en bedenken er snel nog een paar bij. Nadat mevrouw Tanasale ze hartelijk heeft ontvangen, nemen de leerlingen van de Amsterdamse Dongeschool plaats aan de grote tafel. Overal in de kamer zien ze boeken en kunstvoorwerpen. Op tafel heeft mevrouw Tanasale ook het een en ander klaargelegd, waarover zij de leerlingen graag vertelt.

Waar komt uw familie vandaan?
‘Mijn ouders, broers en zussen zijn op de Molukken geboren. Daar ligt een deel van mijn familiegeschiedenis. Mijn opa Jacob was regent op het eiland Nusalaut en in 1931 volgde mijn tante Jacoba hem op. Nu bestuurt een neef van mij het eiland. Opvolging gaat nog steeds via erfopvolging, wat ik eigenlijk een beetje vreemd vind.

De regent krijgt een budget van de overheid en daarmee moet hij alles doen wat het eiland nodig heeft. Dat bedrag is niet groot, eigenlijk niet genoeg, dus af en toe zamel ik geld via kennissen en vrienden in om zo allerlei kleine projecten te realiseren, zoals het schilderen van straten en de weg verbeteren.

Op 25 april wordt de onafhankelijkheid van de Molukken herdacht, de RMS. Jongeren die aan de herdenking meedoen, worden opgepakt en krijgen gevangenisstraf. De familie moet de gevangenen dan ondersteunen met eten. Daar sturen we ook geld voor op.’

Waar bent u geboren?
‘Mijn vader zat in het KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. In 1950 kreeg hij van de Nederlandse rechter het dienstbevel om tijdelijk naar Nederland te gaan. Nederland had beloofd dat de Molukken een aparte republiek zouden worden, maar dat mislukte.

Mijn ouders kwamen met mijn broers en zusters met de boot naar Nederland. Ze werden vanaf de boot direct naar het voormalige Duitse werkkamp in de bossen van Well gebracht. De Molukkers woonden er in barakken, ze hadden een woon- en een slaapkamer. Daar werd ik geboren. In het kamp was een kampschooltje en daar ging ik tot mijn tiende jaar naar toe. We speelden in de bossen en ik vond het heel leuk om daar op te groeien. Als kind leefde ik gewoon, het was vrijheid, blijheid. De problemen van mijn ouders kende ik niet.

Vanaf mijn tiende ging ik met een busje naar de gewone Nederlandse school in Gennep. Als iemand van ons voor straf moest nablijven, dan wachtten wij allemaal voordat wij met de bus teruggingen. Pas op de Nederlandse school in Gennep kwam ik in contact met Nederlandse kinderen en kreeg ik Nederlandse vrienden.’

Wist u dat uw familie eigenlijk tijdelijk hier zou zijn?
‘Als kind weet je niet dat je ouders ergens anders vandaan komen. Mijn ouders vertelden niets over hun frustratie, pijn en achtergrond. Zij kozen ervoor hun kinderen niet met hun zorgen te belasten. Ik dacht er toen niet over na dat ik mijn opa’s en oma’s helemaal niet kende. Toen ik zelf oma werd, dacht ik: hoe moet dat eigenlijk, oma zijn?

Op de middelbare school ben ik pas gaan onderzoeken hoe de geschiedenis van de Molukkers in Nederland in elkaar zit. Van de organisatie Door de eeuwen trouw kreeg ik informatie. Ik vond het heel bijzonder dat zij ons ondersteunden.’

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht alleen maar: wat is deze persoon toch dom’

Bento, Frey, Roosmarijn, Talia, en Willem van de Amsterdamse Hildebrand van Loonschool bezoeken Helen Wijngaarde thuis. Na een gezellige kennismaking laat ze een grote wereldkaart zien op tafel, zodat de kinderen meteen een beeld hebben waar Curaçao en Suriname liggen. Curaçao is alleen zo klein dat het bijna niet op de kaart te zien is. Ze laat ook een foto zien van toen ze 12 was. Ze heeft haar kleine zusje op haar arm.

Waar bent u geboren?
‘Ik kom uit Curaçao, maar toen ik zo oud was als jullie, ging ik naar Suriname. Daar kwam mijn vader vandaan en hij wilde terug naar zijn eigen land. Toen ik 18 was, ik had net mijn diploma als ‘juf’ gehaald, ben ik teruggegaan naar Curaçao, maar ik vond het toch niet meer zo leuk daar. Mijn moeder was al met mijn zusje en broer naar Nederland verhuisd, dus toen dacht ik: ik ga ook naar Nederland, en toen ben ik hier gaan werken als juf.’

Hoe was leven als kind op Curaçao?
‘Het was geweldig. We spraken thuis Nederlands, want mijn vader was een Surinamer. De familie van mijn moeder sprak ook wel Nederlands, maar veel liever Papiaments, dat is een heel andere taal. Het is de taal die bijna iedereen die daar woont, spreekt. Als je Papiaments op school sprak, kreeg je straf want je moest je in het Nederlands uitdrukken. Op het schoolplein spraken we wel Papiaments, dat vonden we heel gewoon.

De scheiding tussen rijk en arm op Curaçao is heel groot, en het is vaak: hoe zwarter, hoe armer. Dat zijn de napijnen van het slavernijverleden. Je hebt aan de ene kant hele mooie landhuizen, aan de andere kant heel erg verwaarloosde huizen omdat mensen geen geld hebben om ze op te knappen. Ik werkte op een school in een achterstandsbuurt, daar zaten vooral arme zwarte kinderen.’

Hoe zag de school eruit?
‘Het was een grote school met twee namen, de Wilhelmina- en de Hendrikschool. De Wilhelminaschool was voor de meisjes en de Hendrikschool was voor de jongens en in het midden was er een hele hoge muur, want men vond dat meisjes en jongens apart moesten zijn. Toen ik bijna 12 was, ging ik naar Suriname en daar kwam ik in een gemengde klas! In het begin dacht ik: oh, wat erg, maar later vond ik het heel leuk om samen met jongens in de klas te zitten.’

Hoe was de school in Suriname?
‘Het was heel leuk, we leerden allemaal Hollandse liedjes over winter en sneeuw en ook over allerlei vogels die we niet kenden. We vonden dat helemaal niet gek, het waren heel vrolijke en bijzondere liedjes. Het was wel gek dat we veel over Nederland leerden, over ons eigen land wisten we bijna niets. Ik kreeg meteen hele leuke vriendinnen in Suriname, en dat zijn nog steeds mijn vriendinnen. We zijn nu allemaal over de 80 jaar oud.’

Heeft u te maken gehad met racisme?
‘Ja. In de tijd dat ik Engels studeerde, zei de directeur van de school vaak tegen mij: ‘Wanneer ga je terug naar je land, waarom moet je eigenlijk studeren?’ Niet veel later was het Sinterklaas en toen nam hij zijn dochtertje mee naar school. ‘Kijk, dat is het zusje van Zwarte Piet’, zei hij tegen haar. Toen het gebeurde bleef ik rustig en dacht ik alleen maar: wat is deze persoon toch dom.’

Archieven: Verhalen

‘De grootouders van mijn moeder bezaten plantages in Oost-Java’

Livia, David, Wick, Liv en Tom van de Hildebrand van Loonschool in Amsterdam interviewen John Rade. Hij komt uit een welgestelde familie in Indonesië, vertelt hij. Op oude foto’s laat hij zijn grootouders zien. Helaas is van het geld van zijn familie niks meer over. Als toonbeeld van de Indonesische gastvrijheid heeft hij aan het einde van het interview voor iedereen een taartje. Gelukkig kunnen de kinderen hem ook een mooi pakje chocolaatjes geven.

Hoe kijkt u terug op toen u klein was?
‘We hadden allemaal nannies, oppassen die continu bij je waren, ze sliepen ook in het kamertje waar je overnachtte. Het was oorlog, Nederlanders vonden dat ze allerlei acties moesten uitvoeren omdat Indonesië onafhankelijk wilde zijn. Dus er waren veel spanningen. Indonesiërs staken soms gewoon huizen in brand. Mijn vader had beveiligers om te zorgen dat de mensen buiten de deur bleven. Mijn moeder was in die tijd zwanger van mijn zusje. De spanning van mijn moeder heeft mijn zusje in de buik gevoeld en daar heeft ze nog steeds last van.’

Wie van uw familie waren plantage-eigenaren?
‘De grootouders van mijn moeder bezaten plantages in Oost-Java. In totaal waren er vier zussen en ze waren allemaal heel rijk. Mijn grootmoeder is getrouwd met een officier van de KMA, de Koninklijke Militaire Academie, daarna is hij gescheiden en ervandoor gegaan met het geld van mijn grootmoeder. Hij ging in Monaco wonen.

De familie van mijn vaderskant was niet zo rijk, maar mijn grootvader was ook militair en had uiteindelijk genoeg verdiend om een buitenhuis te bouwen. In het huis waren tien slaapkamers en een paviljoen voor de bediendes. Ik heb het later bezocht, het is nu een ruïne, er is niks van over.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘De Nederlanders waren nogal onnadenkend een oorlog gestart met Indonesië. Ik was nog klein, 5 jaar, toen ook wij het land uit moesten omdat we bij de lichtgekleurde elite hoorden. We moesten alles achterlaten. Maar mijn vader was een succesvol architect en het was hem gelukt om woningen aan Chinese relaties te verkopen. We vertrokken met de boot en moesten alles achterlaten, meubels, huizen… Mijn vader had in de wieg van mijn zusje, die was 6 maanden, wel nog voor 200.000 gulden aan goud gestopt.’

Hoe was het voor jullie om in Nederland te wonen?
‘Mijn ouders kwamen aan met 200.000 gulden aan goud. Daar konden we een bescheiden huisje van kopen en van leven. Maar de meeste Nederlanders uit Indonesië kwamen in pensions terecht en werden in kampen gestopt. Mensen die hen opvingen, kregen 10 gulden voor eten, maar ze kochten het allergoedkoopste eten en de rest van de 10 gulden stopten ze in hun eigen zak. Dus ze misbruikten dat geld. De mensen uit Indonesië waren gewend Indonesisch eten klaar te maken, maar dat mocht niet. En ze wisten niet wat boerenkool was. Maar ze moesten maar zien er wat van te maken. Mijn vader huurde een huis voor zijn familieleden, want die kwamen allemaal zonder geld en zonder meubels naar Nederland, en zo konden ze tijdelijk wonen.’

Welke cultuurverschillen ziet u tussen Nederland en Indonesie?
‘Ik ben zelf voor een kwart Indo want mijn grootvader was getrouwd met een Indonesische vrouw. En in mijn hart ben ik echt Indisch. Ik voel me geen Nederlander, ik ben hier opgegroeid ik doe wel aan de spelregels mee, maar ik voel me meer Europeaan.

Volgens een mooie Indonesische traditie nam je als je bij iemand op bezoek ging een rantang mee, dat zijn drie pannetjes op elkaar. En als je wegging nam je er eten in mee zodat je thuis ook nog wat had. Indische mensen zijn heel gastvrij. Als wij aan het spelen waren in het dorpje, dan mochten kinderen altijd om 6 uur mee-eten. Bij Nederlandse ouders moest je om 6 uur wegwezen. In Indonesië ben je altijd welkom. Als je kookte en je was maar met vier mensen, dan kookte je voor zeven, want er konden altijd mensen aankomen. Dat is een cultuurverschil.’

Archieven: Verhalen

‘Ik vond Suriname zo prachtig dat ik er toen ik groot was ging wonen’

Otto, Samuel, Julie, Octaaf en Bibi van de Hildebrand van Loonschool interviewen Romeo Hoost (78 jaar). Meneer Hoost komt door de regen naar de school toe, met een tas vol boeken en twee hoofddeksels zoals die in de slaventijd werden gedragen. Het interview duurt meer dan een uur, want de leerlingen hebben heel veel vragen, en tijdens het gesprek duiken er steeds weer nieuwe vragen op.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben in Suriname geboren, maar dat is toevallig zo. We woonden op Curaçao en mijn vader werkte bij de Shell. Het bedrijf gaf Surinamers om de twee jaar een vakantie naar Suriname. Mijn moeder was 9 maanden zwanger van mij, en mocht daarom eigenlijk niet vliegen. Ze zei toen dat ze 7 maanden zwanger was, zodat ze mee kon. Om 8 uur ‘s avonds kwam ze aan, en om 12 uur ‘s nachts werd ik geboren in Suriname.

In mijn jeugd woonden we dus op Curaçao en gingen we elke twee jaar naar Suriname. Ik vond Suriname zo prachtig dat ik er toen ik groot was ging wonen en werken.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Ik kwam eind 1982 naar Nederland op uitnodiging van een Duitse vakbondsbeweging. Toen ik hier was, vonden de 8 decembermoorden plaats. Dat zijn moorden waarbij de militaire dictator 15 mensen oppakte en executeerde. Zijn naam is Bouterse. Na deze moorden werd me afgeraden terug te reizen naar Suriname.’

Wie is Bouterse?
‘Dat is de man die mensen heeft vermoord, hij heeft ze gemarteld. Die mensen probeerden de democratie te herstellen, middels acties en vergaderingen. Onder hen waren mijn neef, mijn voorzitter en verschillende vrienden van me. Bouterse is veroordeeld tot 20 jaar cel, maar hij is ondergedoken en dat vind ik niet juist. Maar hij gaat worden gepakt.’

Welke taal spraken jullie thuis?
‘Thuis spraken wij met onze ouders Nederlands, er kwam ook Sranantongo bij, dat is Surinaams. Bijvoorbeeld Mi lobi joe, wat betekent ‘Ik hou van jou’. Lobi lijkt op het Engelse ‘love’. Mi e go na oso is ‘ik ga naar huis’. En de lokale taal van Curaçao is Papiamento, wat lijkt op het Spaans. Het is een mengelmoes van Spaans, Portugees, Engels en Nederlands. Ik vind het een erg mooie taal. Een woord in het Papiaments is duce (doesje), dat betekent schatje. Koningin Beatrix had een hond die ze Duce noemde. In Suriname en Curaçao is het heel gewoon om schatje te zeggen tegen mensen.’

Archieven: Verhalen

‘De mensen hier zijn gastvrij, maar ze weten niet wat er in ons omgaat’

Coba Tanasale (71) is geboren in een opvangkamp voor Molukkers in Limburg. Ze woonde er met allemaal andere Molukse families. Tegenwoordig woont zij in Amsterdam aan de Rooseveltlaan, waar toevallig ook het huis staat van Merijn, een van haar interviewers. Jack en Merijn interviewen haar op de Dongeschool over haar jeugd. Mevrouw Tanasale heeft allerlei kleden en spullen meegenomen van de Molukken, zodat het toch een beetje voelt alsof de jongens bij haar thuis zijn.

Waar bent u geboren?
‘Mijn ouders zijn op bevel van de rechter naar Nederland gekomen. We woonden in een barakkenkamp voor Molukkers in het bos bij Well, een plaatsje in Limburg. Ik ging naar het kampschooltje en speelde na school in het bos. Ik vond het wel jammer dat ik niet naar de gewone school kon. Vlakbij waar ik vaak speelde, lag een straat daar reden altijd Duitse auto’s. Op een dag stopte een auto met Duitsers en kreeg ik zomaar een poppenwagen. Iedereen vroeg hoe ik aan die wagen kwam en ik vond het zelf ook een beetje gek dat ik hem zo maar kreeg, maar daardoor heb ik wel altijd een zwak voor Duitse mensen gehad. En misschien ben ik daardoor wel lerares Duits geworden. Als kind leefde ik gewoon, het was vrijheid blijheid. Ik kende de problemen van mijn ouders niet.’

Heeft u weleens een boek gelezen waarbij u dacht: hee, dat heb ik ook meegemaakt?
‘Dat was het boek Oeroeg van Hella Haasse. Zij beschrijft de vriendschap tussen twee jongens, een Hollandse en een Indonesische. Op een gegeven moment ging ieder zijn weg. Er stond een zin die ik heel erg herken: ‘Ik ken hem wel, maar de diepte kan ik niet peilen’. Dat geldt nog steeds, de mensen hier ontvangen ons en zijn gastvrij, maar ze weten niet wat er in ons omgaat. Mijn broers, zussen en mijn ouders waren altijd een gesloten boek. Ze hebben nooit over het leven op de Molukken en Indonesië willen vertellen. Ik denk dat ze ons wilden beschermen. Ik ben over de geschiedenis te weten gekomen door er zelf achteraan te gaan voor een werkstuk op de middelbare school. Ik schreef naar de organisatie ‘Door de eeuwen trouw’ en kreeg tot mijn verrassing allemaal dossiers.’

Kunt u iets over uw familiegeschiedenis vertellen?
‘Mijn opa was regent, dat is een soort burgemeester, op het eiland Nusalaut. Nu heeft mijn neef dat overgenomen en hij is nu ook een soort burgemeester van Nusalaut. Hij heeft best veel aan zijn hoofd want je bent er dan verantwoordelijk voor dat het de mensen goed gaat. Soms komt er een appje met een vraag voor geld, als ze bijvoorbeeld voor een belangrijke gebeurtenis de straten willen opknappen en mooi willen schilderen. Dan vraag ik mensen om mij heen of ze ook iets willen geven en zo komt er toch altijd een mooi bedrag. Hier kunnen mensen sneller 5 euro missen.

Mijn vader zat in het KNIL , dat is het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, en heeft Nederland altijd gesteund. In de oorlog moest hij daarom ook naar een jappenkamp, net als de Hollanders. In het kamp is een broertje van mij overleden.

Na de oorlog wilden de Indonesiërs onafhankelijk worden. Nederland beloofde dat de Molukken een aparte republiek zouden worden. Dat lukte niet. Omdat het gevaarlijk werd voor de Molukkers die in het KNIL zaten, zeiden de Nederlanders: kom maar even een tijdje naar Nederland. Als ze terug zouden gaan dan zouden ze ons vermoorden omdat we aanhangers van Nederland waren. De Nederlanders dachten dat het wel zou lukken met de republiek en dat de Molukse mensen dan weer terug konden. Maar dat is nooit gebeurd. Nu vieren we elk jaar op 25 april de onafhankelijkheid van de Zuid-Molukken en we hopen dat de mensen in Nederland denken: die mensen hebben zich voor ons ingezet, misschien kunnen wij ook iets voor hen doen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892