Archieven: Verhalen

‘De postbode vroeg: woont hier Elsje Cohen?’

Ellen Spiegel is geboren in 1942 dus ze was nog heel jong in de oorlog. Aan Tom, Jocelyn en Tijn van basisschool de Kring in Maastricht vertelt ze dat ze pas na de oorlog begreep wat er was gebeurd. De kinderen luisteren naar haar bijzondere verhaal.

Wat was uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Mijn eerste herinnering gaat terug naar Kerst 1947. Ik stond voor het raam en zag de postbode naar onze deur lopen. Kerst, dat was echt een tijd voor cadeautjes, dus ik dacht dat hij misschien iets voor mij had en rende naar de deur. De postbode vroeg: ‘Woont hier Elsje Cohen?’ Ik was teleurgesteld want ik heette Ellen van der Spiegel, dus ik zei: ‘Nee, die woont hier niet’. Toen kwam mijn moeder en zei: ‘Ja, geeft u het maar’. We zijn bij de kerstboom gaan zitten en mijn moeder vertelde me dat ik eigenlijk Elsje Cohen heette. Ze zei: ‘Wij zijn niet jouw echte papa en mama, die zijn in de oorlog weggevoerd naar Duitsland. Ze waren bang dat ze het niet zouden overleven en hebben jou daarom bij ons laten onderduiken.’ Ik schrok heel erg. Dat kunnen jullie je vast wel voorstellen: al die tijd heb je gedacht dat zij jouw ouders waren… We zaten daar zo onder de kerstboom, en ik zag dat mijn moeder ook tranen in haar ogen had. Toen was ik ook ineens niet meer blij met het cadeautje.
Ik heb maar één foto van mijn moeder met mij. Ik denk dat ze de meeste foto’s op het laatste moment hebben meegenomen naar het concentratiekamp en dat die ook in de gaskamers zijn verdwenen. Als je me vraagt: heb je wel eens gehuild? Om deze foto moet ik eigenlijk wel huilen. Ik denk ook: wat moet dat moeilijk zijn als je jouw kleine baby zo moet meegeven aan vreemden, en je weet niet of je haar nog gaat zien.’

Wat is er met uw ouders gebeurd?
‘Mijn ouders zijn vermoord in Sobibor en mijn grootouders in Auschwitz. Ik heb me altijd afgevraagd waarom mijn ouders niet zijn ondergedoken want dan waren ze misschien blijven leven. Ik was ook benieuwd wie ze waren en daarom ben ik dat gaan uitzoeken. Twee zusters van mijn moeder hebben de oorlog overleefd en bij hen heb ik geregeld gelogeerd. Hun kinderen wonen in Amerika en Israël en ook hun kleinkinderen. Ook hun zoek ik wel eens op want het is toch heel fijn om familie te hebben.’

Hoe was het voor u om naar school te gaan?
‘Ik vond het moeilijk. Ik woonde bij een christelijk gezin, maar familie van mij die de oorlog had overleefd, eiste dat ik ook naar de Joodse school zou gaan. Daarom ging ik op zaterdag naar Shule, dat is het woord voor synagoge, en kreeg ik Joodse les had. Op zondag ging ik naar de christelijke zondagsschool. Als kind vond ik dat nogal verwarrend. In de synagoge zeiden ze bijvoorbeeld: ‘Je mag niet zo bidden’ en dan dacht ik: ‘Oh, als ze maar niet weten dat wij thuis zo bidden!’ En in de zondagsschool zeiden ze met Pasen dat de Joden Christus hadden gekruisigd, waarop ik hoopte dat ze maar niet aan me zagen dat ik Joods was. Ik hoorde niet bij de een en ook niet bij de ander, en dat is geen fijn gevoel.’

Bent u later nog naar Sobibor gegaan?
‘Ik had altijd gedacht dat ik nooit naar een concentratiekamp zou gaan. Het leek me zo vreselijk. Tot een paar mensen die net als ik hun ouders hadden verloren, of hun broer of zus, vroegen of ik met ze meeging naar Sobibor. Dat voelde toen wel vertrouwd aan. In Sobibor heb je een pad van het aankomst-stationnetje naar de as-heuvel. Daar mochten we stenen leggen voor onze familie. Dat was heel belangrijk voor ons, want wij hadden geen graf waar we een steen op konden leggen. Het was heel aangrijpend om daar rond te lopen.
Ik heb altijd gehoopt dat dit niet meer zou gebeuren. Wij waren heel optimistisch toen de oorlog voorbij was. Nooit meer ‘Auschwitz’, nooit meer die kampen, zeiden we. Maar als je nu naar de wereld kijkt, zijn er op andere plaatsen weer kampen. Dat vind ik heel erg. Door mijn verleden heb ik veel geleerd over omgang met anderen. Neem pesten op school. Dat vind ik erg want het is het begin van wat later de moord is geworden op de Joden. Iemand is een beetje anders, is dik, heeft rood haar of is homo of wat dan ook, dan is hij een uitzondering. Maar dat is toch geen reden om te pesten of buiten te sluiten? Het is een neiging van mensen om te pesten omdat zij daar een sterk groepsgevoel van krijgen. En het lijkt alsof dat pesten iets heel kleins is, maar het gaat over mensen buitensluiten, vaak rare dingen over hen vertellen die ook niet waar zijn. En dan kan dat er uiteindelijk toe leiden dat ze vermoord worden. Veel mensen kenden destijds geen Joden en dan werden er verhalen over ze verteld: dat ze altijd rijk zijn en zulke neuzen hebben en nog meer van dat soort onzin. Maar meestal als je mensen kent die een beetje anders zijn, ga je ze weer aardig vinden.’

Archieven: Verhalen

‘In Suriname had mijn leven er heel anders uitgezien’

Spring High-leerlingen Merlijn, Ismaël, Mio en Nina spreken op school met Roy Carter over opgroeien in Suriname, wennen in Nederland en discriminatie. Hij werd in 1958 in Paramaribo geboren en kwam in 1973 naar Nederland.

Hoe was uw jeugd in Suriname?

‘Net als mijn ouders ben ik in Suriname geboren. Ik was de oudste van vijf kinderen. Mijn ouders kenden verschillende talen, maar leerden mij alleen Nederlands. Dat vond ik wel jammer. Ik heb een leuke jeugd gehad. Ik speelde veel buiten, zat op scouting en hield van voetballen. Ik wilde ook graag bij een koor, maar mijn stem was niet goed genoeg Het was altijd wel gezellig bij ons thuis. Als de hele familie bij mijn grootvader kwam, gingen we lekker met alle neefjes en nichtjes spelen.’

En toen gingen jullie naar Nederland.  
‘Omdat mijn vader 25 jaar politieagent was, mocht hij met betaald verlof. We besloten een tijdje naar Nederland te gaan. Toen de periode erop zat, wilden mijn ouders blijven. Ze vonden het hier fijn, en ook ik had het naar mijn zin hier. Vooraf dacht ik dat Nederland net als Suriname was, maar dan met sneeuw. En dat alle Nederlanders rijk waren. Dat denken familieleden in Suriname nu nog. Ik stuur geld en zij denken dat we hier veel hebben, terwijl we er gewoon voor moeten werken. Een grote cultuurshock voor mij was dat de kinderen in Nederland geen respect hadden voor volwassenen. Op school in Suriname mochten we nooit een weerwoord geven. Kinderen moesten respect hebben voor volwassenen en anders zouden er consequenties zijn. In Nederland gingen kinderen in discussie met volwassenen. Ik vond dat heel raar.
Als ik besloten had om in Suriname te blijven wonen, dan had mijn leven er nu heel anders uitgezien. Dan had ik nu zeker vier kinderen gehad. In Nederland heb ik ervoor gekozen om geen kinderen te krijgen, maar in Suriname zou dat raar zijn geweest.’

Heeft u weleens last gehad van discriminatie?
‘Ik had dat vroeger niet echt door. Wel vond ik het raar dat ik in Suriname niet mijn moedertaal mocht leren, alleen Nederlands. Toen ik ouder was, kreeg ik ook door dat als er een witte en zwarte dokter waren de meeste mensen voor de witte dokter kozen. Dat is niet leuk. Zelf ben ik gemixt; van mijn moeders kant Hindoestaans, van mijn vaders kant kwamen ze uit Brits-Guiana. Daar heb ik nooit last van gehad. In Nederland merkte ik wel wat van discriminatie. Geregeld werd me naar mijn rijbewijs gevraagd bijvoorbeeld. Ik bleef altijd beleefd tegen de agenten. Eigenlijk is het niet door discriminatie dat je achterblijft. Belangrijker is wie je kent, daardoor kun je vooruit komen.’

       

 

 

Archieven: Verhalen

‘Als je het verkeerd zei, kreeg je moeder slaag’

Bij stichting De Brug in Geuzenveld ontmoeten Remus, Noelani en Nick van Spring High uit Amsterdam Nieuw-West de 82-jarige Heidi Deuning. De Brug is een ontmoetingsplek in de buurt, zeker ook voor de vele bewoners uit voormalig Nederlands-Indië. Heidi werd in 1938 op Midden-Java geboren en vertelt daar aan de tweede- en derdeklassers over haar herinneringen aan het Jappenkamp, waarom ze pas in 1965 naar Nederland kwam en de moeilijke nieuwe start hier.

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indie?
‘Mijn jeugd, dat was het Jappenkamp. Omdat mijn moeder en mijn zusjes blank waren, moesten wij het kamp in. Ik was wel wat donkerder, maar moest toch mee. Een kind speelt, dan maak je je nergens druk om. We moesten op appèl in de brandende zon en dan heel diep buigen. Als we weer rechtop stonden, moesten we ons nummer in het Japans roepen: ichi -ni – san – shi. We deden heel erg ons best, want als je het verkeerd zei, kreeg je moeder een pak slaag. We hadden in het kamp geen kleren, alleen lapjes. Ik laat het jullie zien hoe je dat omdeed, niet lachen hoor.’

Ze laat twee met witte doeken zien hoe ze die om haar middel en tussen haar benen bond. Zoals een sumoworstelaar.

‘Die dingen zakten steeds af. Schoenen waren plankjes met een stuk fietsband erover heen. Het sanitair was ook gruwelijk. En het eten slecht; ‘s morgens kregen we pap van tapioca. Brood was gedroogde cassave. Het was niet te pruimen, maar ja, we hadden honger. Van al dat weinige eten, kregen we slappe spieren. We hebben drie jaar in het Jappenkamp doorgebracht. Met de atoombom op Hiroshima, capituleerde Japan in augustus 1945. Gelukkig is die bom gevallen, anders hadden wij het niet overleefd.’

Hoe was het na de oorlog in voormalig Nederlands-Indië?
‘Na de oorlog was er de ‘gezinshereniging’. Mensen werden opgehaald uit Thailand en naar Indonesië gebracht. Maar sommigen, onder andere wij, deden het andersom. Wij gingen juist naar Thailand toe voor de gezinshereniging, omdat mijn vader daar aan een spoorlijn werkte. Ik was zeven en zag hem na jaren weer. Maar hij was geen leuke vader meer. Hij was heel erg getraumatiseerd, mishandelde mij, maar kon er niks aan doen. Na negen maanden gingen we met de boot weer naar Surabaya. Daar werden we opgevangen in een universiteitsgebouw. We mochten niet over een bepaalde muur heen kijken. Dat deed je dan toch en dan zag je allemaal lijken liggen. Ik kwam er op een ‘herstelschool’. De eerste klas zat bomvol. Het was geen makkelijke tijd.’

Hoe was het voor u om naar Nederland te komen?
‘Ik was een uitzondering. Daarmee bedoel ik dat ik niet meteen na de bevrijding van Indië naar Nederland ben gekomen, zoals de meeste andere Indiërs. Ik ben nog twintig jaar gebleven! Ik had een eigen balletschool en een gezin. In 1965 was er een communistische coup. Omdat ik bevriend was met een generaal kwamen de communisten mij daarover ondervragen. Ik ben toen bijna vermoord en moest vluchten. Ik ging direct op de boot met mijn man en vier kinderen naar Holland. Ik was inmiddels zwanger van onze vijfde. We kwamen in Zutphen te wonen en werden daar vuil aangekeken en niet goed behandeld. Op een gegeven moment was ik daar helemaal klaar mee en gingen we naar Amsterdam waar het veel normaler was voor een Indiër of Surinamer om te wonen. Maar alsnog kwam mijn man niet aan werk, terwijl hij veel meer geschikt was dan de meeste Nederlanders. Hij kwam steeds terecht bij de sociale werkplaats. Moest hij wasknijpers in elkaar zetten alsof hij niks anders kon. Weer was ik er klaar mee en kwam in actie; van het beetje geld dat we nog uit Indonesië hadden kocht ik voor hem een duur pak van Peek & Cloppenburg en liet hem op elke vacature solliciteren. Zo is het gelukt om aan normaal, eerlijk werk te komen. Voor mij was het hier in Nederland een hele andere wereld. In Indonesië had ik mijn eigen balletschool, hier had ik niks. Ik heb veel meegemaakt, maar heb het hier beter en veel fijner dan vroeger. Het is hier rijk, er is stromend water uit de kraan, de wc’s zijn schoon, je kunt douchen. Toch mis ik Indonesië wel. Ik ben vaak teruggegaan, maar het is daar wel erg warm, eigenlijk te warm. Mijn mooiste herinneringen zijn die van toen ik de balletschool had, als jongvolwassene. Ja, dat was een goede tijd.’

       

Archieven: Verhalen

‘Ik speelde liever op de kampong dan in mijn eigen wijk’

Tweede- en derdeklassers Luca, Silas en Dominic van Spring High in Amsterdam Nieuw-West ontmoetten Els Winkelaar. Zij werd in 1952 geboren in Sambas Kalimantan en maakte in haar jeugd twee keer de overtocht naar Nederland mee.

Hoe lang woonde uw familie al in voormalig Nederland-Indië?
‘Mijn opa en oma zijn met 18 en 20 jaar naar Nederlands-Indië gegaan. Mijn ouders zijn daar geboren en hebben daar ook de oorlog met de Jappen meegemaakt. Mijn vader werd tewerkgesteld op de Birmaspoorlijn, mijn moeder heeft in een Jappenkamp gezeten. Een van mijn opa’s was militair en was krijgsgevangen gezet. Na de oorlog moesten we naar Nederland. Mijn vader wilde geen Indonesiër worden, want hij had een hele goeie baan en die zou hij dan kwijtraken. Mijn ouders hebben toen een paar jaar in Nederland gewoond, maar ze konden hier niet wennen, ze waren zo gewend aan het leven daar. En zo gingen ze weer terug. Indonesië was toen al onafhankelijk. In 1952 ben ik geboren, in Sambas op Borneo. Vanwege het werk van mijn vader verhuisden we van het ene eiland naar het andere. Ik heb op veertien verschillende scholen gezeten, zo vaak waren we verhuisd. Per briefpost hadden we contact met mijn opa en oma. Soms spraken we een bandje in op de bandrecorder en stuurden dat op.’

Merkte u als kind iets van de verschillen tussen bevolkingsgroepen?
‘Ik was gewoon kind daar, ik speelde met iedereen. Vlak bij ons huis was een kampong, een Indische woonwijk. Daar speelde ik veel liever dan met kinderen van mijn eigen wijk, waar alleen Nederlanders woonden. We hadden het goed daar, we vierden Sinterklaas zoals in Nederland. Niet met heel veel cadeautjes, hoor. We hadden een step die wel zeven of acht keer opnieuw geverfd is, zodat we elke keer dachten dat we een nieuwe kregen. En zo ging dat ook met het schommelplankje. We hadden het goed; we hadden bediendes in huis, een baboe die voor de was zorgde, een kokkie die kookte, een tuinman en djongos. Dat vond je als kind heel normaal. Die mensen wilden ook gewoon werken om geld te verdienen. Je zag ze niet als bediendes, ze hoorden bij het gezin.
Heel lang gingen de Nederlanders en Indonesiërs goed met elkaar om, totdat de onafhankelijkheidsstrijd erger werd. Ik herinner ik me dat ik met een vriendinnetje naar de bioscoop ging, de laatste Nederlandse film draaide daar. We zaten in een riksja, zo’n fietskarretje, en halverwege draaide die bestuurder zich om en zei: “Ik breng jullie naar huis, het is niet veilig daar.” Hij zag dat er oproer was en wilde ons niet verder brengen. Misschien heeft hij wel ons leven gered.’

Wanneer ging u voorgoed naar Nederland?
‘In 1957 of 1958 moesten we echt het land uit. We zijn in Jakarta op de boot gestapt, de reis duurde zes weken. Ik vond het heerlijk op de boot. Het was een soort cruiseschip met misschien wel drieduizend mensen aan boord. De kinderen gingen veel naar beneden, naar de bemanning om klusjes voor ze te doen. We hadden ook schoolwerk; elke ochtend moesten we twee uur leren. Als de bel ging, mocht je naar de eetzaal. ’s Avonds was er buffet. Je voelde niks van de zee. Alleen als het heel erg woest was, konden de kopjes een beetje schuiven. De tafels hadden allemaal randjes daarom.
Mijn vader heeft na die overtocht nog even op Nieuw-Guinea gewerkt, dat hoorde toen ook nog bij Nederland. Dus toen woonden we daar. In 1962 werd ook Nieuw-Guinea onafhankelijk en zijn we weer een jaar later weer naar Nederland gegaan. Ik moest vanwege een leerachterstand de zesde klas, de laatste van de lagere school, overdoen en we kwamen aan in de winter en ik vond het vooral koud. In de tropen liep in je jurk in de regen en als de zon weer ging schijnen was je binnen vijf minuten weer droog. Mijn opa leerde me sneeuwballen gooien, maar toch vond ik het niet fijn. Ik ben altijd een koukleum gebleven.’

       

Archieven: Verhalen

‘Ik ben meer Nederlands geworden’

Hannah, Jonathan, Olivier ontmoeten op school – Spring High in Amsterdam Nieuw-West – de 62-jarige Roy Carter. Hij kwam in 1973 op veertienjarige leeftijd naar Nederland tijdens een betaald verlof van zijn vader, politieagent van beroep. Het tijdelijk verblijf werd permanent.

Wat herinnert u zich van uw jeugd in Suriname?
‘Vroeger leerden we op school schrijven met een penseel. Dan had je een inktpotje en doopte je het penseel in de inkt en dan kon je ermee schrijven. Het was op school in Suriname heel streng. Als je je huiswerk niet af had, kreeg je een pak voor je broek. En als je daarover bij je moeder klaagde, vertelde ze het de volgende dag aan de leraar en dan kreeg je een dubbel pak. Maar als ik iets goed had geleerd, was ik blij en dan ging ik vooraan zitten. De kinderen die hun huiswerk niet hadden gedaan, moesten naar voren komen en kregen een pak slaag. Dan hield ik voor de leraar hun handen vast. De leraren gooiden ook een tennisbal naar je hoofd als straf. In Suriname hadden kinderen respect en bewondering voor de leerkracht, je sprak ze niet tegen. We noemden een leerkracht ook nooit bij zijn voornaam. En als je niet luisterde dan kreeg je dus straf. We kregen ook veel huiswerk, vaak toetsen plus elke dag dictee. Ik vond het wel jammer dat we alleen Nederlands leerden, er waren zoveel andere talen daar.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
‘Mijn vader werkte voor de gemeente in Paramaribo. Dat gaf mijn familie privileges. Door zijn baan mochten wij veertien maanden op verlof en we gingen naar Nederland. Toen het zo’n beetje tijd was om terug te gaan naar Suriname, besloten mijn ouders te blijven. Het beviel hen hier zo goed en mij ook. Het was hier anders. In Suriname was een van de belangrijkste normen en waarden dat je als kind veel respect had voor volwassenen, en dat je geen weerwoord gaf. In Nederland was dat een heel ander verhaal. Als een kind het niet eens was met iets wat de docent zei, ging hij gewoon in discussie. Ik vond dat heel schokkend, omdat ik dat helemaal niet gewend was. Van Nederlandse kinderen leerde ik dat dat normaal was en dat je als kind net zo veel te zeggen hebt als volwassenen. Mijn moeder vond dat helemaal niks, haar kind was opeens veel brutaler en had geleerd dat hij een weerwoord mocht geven als hij het ergens niet mee eens was. Wat moest ze daar nou mee? Ik denk dat mijn leven er anders uit zou zien als we in Suriname waren gebleven. Dan zou ik nu zeker vier kinderen hebben gehad! In Nederland heb ik ervoor gekozen om geen kinderen te krijgen. Ik wilde de tijd en vrijheid hebben om mezelf verder te ontwikkelen. In Suriname zou het raar zijn geweest als je geen kinderen kreeg.’

Wat zijn mooie herinneringen aan Suriname?
‘Bij ons thuis was het altijd leuk. Mijn ooms en tantes hadden allemaal vier of meer kinderen, dus als we bij elkaar waren, hadden de kinderen het altijd leuk. Konden wij met elkaar spelen en gingen de ouders praten. Je moest ook wel met je neefjes of nichtjes spelen, want ouders wilden helemaal niets met kinderen doen. Wel waren ze heel gastvrij. Als iemand rond vijven op bezoek kwam, was er altijd genoeg om mee te eten. Het was een eer om iemand mee te laten eten. Ook als je niet zo rijk was, wilde je toch iets geven. Ook deelden mensen veel meer met elkaar. Had iemand een telefoon of een boormachine, dan konden anderen daar ook gebruik van maken. Het was juist fijn als anderen ook jouw spullen gebruikten; daardoor was jij belangrijk. In de westerse landen was het een ik-cultuur, in de niet-westerse landen echt een wij-cultuur. In Nederland is het belangrijk wie je bent, in andere landen wordt altijd gevraagd hoe je heet, omdat families elkaar kennen en willen weten van wie je bent. Er is daar meer saamhorigheid, en dat is nog steeds zo. Zelf ben ik nu meer Nederlands geworden. Zo vind ik het lastig als er onverwacht bezoek komt, ik heb meestal andere dingen te doen. Het is eigenlijk hoe rijker mensen worden, hoe minder ze willen delen.’

       

 

Archieven: Verhalen

‘Slapen was eng’

Enthousiast vertrekken interviewers Steyn, Pijke, Valentijn en Max van de Bosschool naar gallery Tha Banque voor het interview. Daar zit Mieke Reinders al klaar. Zij is geboren in 1932 en kan de leerlingen van de Bosschool in Bergen veel herinneringen aan de oorlog vertellen.

Kunt u zich het begin van de oorlog herinneren?
‘Ik herinner me de bombardementen op het vliegveld. We woonden aan de Jan Scorelkade en keken uit over de weilanden. Er stonden toen nog geen huizen, dus we konden de bombardementen goed zien. Ik had een heel klein kamertje. Mijn zus had een tweepersoonsbed. “Ga jij maar eerst in mijn bed liggen,” zei ze dan. Dan maakte ik het lekker warm voor haar. Maar daarna moest ik naar mijn eigen koude bed. De Engelse vliegtuigen vlogen constant met zoeklichten over ons huis. Omdat alles verduisterd was, konden de piloten zich niet goed oriënteren. Soms stortten ze dan in zee. Slapen was eng.’

Heeft u weleens iemand zien doodgaan?
‘Mensen wilden bij ons in Bergen hout halen. Op een keer was er vlak bij ons een kar met hout die over een klein bruggetje moest waarbij iemand bijna dood neerviel. Ze probeerden hem ergens naar binnen te krijgen, maar niemand wilde zo’n man in huis nemen. Mijn moeder zei toen: “Leg hem maar bij ons in de gang!” Wij kinderen vonden dat doodeng. En op een dag ging ik melk halen bij de boer en toen zag ik in een boom een pilotenpak hangen met één been erin. Dat vond ik ook heel eng. We waren bang, vooral ‘s avonds als het donker was. Dan werd er soms aangebeld en waren we doodsbenauwd, omdat er dan mensen binnenkwamen die uit handen van de Duitsers wilden blijven. Ik herinner me dat mijn vader op een avond zes mensen naar Texel bracht. Als ze dan werden aangehouden. zei hij altijd dat ze allemaal een geslachtsziekte hadden. Daar waren de Duitsers verschrikkelijk bang voor, en dan mocht hij doorrijden.’

Zat uw vader in het verzet?
‘Mijn vader had een stempel met een vogel erop waarmee hij paspoorten vervalste. Op een dag kwam iemand langs die zei dat iemand hem verraden had. Mijn vader heeft meteen de stempel uit huis gehaald. Later kwamen Duitse soldaten ons huis doorzoeken. Ze haalden alles overhoop. Ze konden niks vinden, want de stempel was gelukkig weg. Toch werd mijn vader opgepakt en moest hij naar de gevangenis in Amsterdam en later naar kamp Vught. Dat was vreselijk, dat vader gevangen zat. Gelukkig had ie op zijn werk een assistente die met een Duitse man getrouwd was. Als ze af en toe in Alkmaar haar vader en moeder bezocht, ging ze ook bij mijn vader langs. Toen ze zag dat hij er op een dag niet was, is ze naar twee hele belangrijke Duitsers, Fischer en Autrus, gegaan aan de Kennemerstraatweg. Zij heeft ervoor gezorgd dat mijn vader vrijkwam.’

       

Archieven: Verhalen

‘Op mijn zestiende ben ik ondergedoken’

Omdat Eldert Groenewoud er nog niet is, zoeken Sunna, Louisa, Isa en Fleur hem in de buurt op. Na een rondje fietsen zien ze hem, op de fiets ook, op zoek naar waar hij zijn moet, Art Gallery Tha Banque. Omdat er een bordje met ‘closed’ op de deur hangt, dacht hij dat hij niet naar binnen mocht. Snel krijgt hij binnen een kopje koffie en dan kunnen de leerlingen van de Bosschool hun vragen aan de 93-jarige stellen.

Wat is het leukste dat u is bijgebleven uit die tijd?
‘Omdat er altijd gevaar was, kreeg je echt een band met familie en vrienden. Ik heb hele goede herinneringen aan vriendschappen. Sommige mensen uit die tijd spreek ik nu nog. Met een groepje vrienden ging ik toen vaak langs de Groeneweg zitten, kijken naar de vliegtuigen. Ook hadden we los en vast vriendinnetjes. Of ik ook bang was voor iets? Ja, voor de vele bombardementen. Ik was bang dat er bommen op ons huis zouden vallen. Een keer zagen we een vliegtuig dat was geraakt door de Engelsen. Dat vloog rakelings over ons heen.’

U was dertien toen de oorlog begon. Wat wilde u worden?
‘Ik wilde heel graag vliegenier worden, maar ik maakte geen schijn van kans omdat we geen geld meer hadden. Mijn vader was petroleumboer, maar tijdens de oorlog was er geen petroleum meer. Als je geen inkomsten had, moest je voor de Duitsers werken en dat wilde mijn vader niet. Daarom stapte hij naar de burgemeester met de vraag of hij werk voor hem had. Dat had ie: schillen ophalen bij de mensen thuis. Ik heb zelf ook nog een jaar meegeholpen. Afschuwelijk vond ik dat. Omdat ik zo geïnteresseerd was in de vliegerij, ben ik met een onderdeel van het neergestorte vliegtuig naar een KLM-vliegenier in Bergen gegaan om te vragen wat het was. Maar eigenlijk wilde ik gewoon kennismaken met een vliegenier die mij misschien verder kon helpen. En dat lukte! Die man is een avondje bij ons thuis geweest omdat hij wel iets in mij zag en heeft zich toen garant gesteld. Toen mocht ik wel naar de Mulo en de HBS.’

Moest u ook evacueren?
‘Ja, iedereen moest weg uit Bergen. Wij moesten naar Ommen, dat is in Overijssel, maar dat wilden we niet. Mijn oom had een grote aardappelschuur in Kalverdijk en die zei: “Ik timmer er wel een paar kamertjes in voor jullie”. Dus mijn familie ging naar Kalverdijk. Alleen ik ging naar Lisse, naar een tante, omdat ik naar de Mulo ging. Toen ik zestien werd, moest ik eigenlijk naar Duitsland om te werken. Dat leek me geen goed idee. Toen ben ik ondergedoken bij mijn ouders in Kalverdijk. Daar was ook een afluisterstation waar Duitse soldaten zaten om geheime zenders op te sporen. Ze kwamen uit de grensstreek en spraken Nederlands. Het waren leuke kerels, niet zo fanatiek, en ze waarschuwden ons als er een razzia aankwam. ”Je moet morgen uitkijken, dan moet je het land in!” Dan gingen wij het land in, zodat de Duitsers ons niet zouden vinden. Die laatste winter van de oorlog stond half Noord-Holland onder water doordat de sluizen dicht waren en de gemalen niet werkten. Daardoor liepen uiteindelijk de weilanden onder. Toen het ging vriezen veranderde de provincie in één grote ijsvlakte. We konden op de schaats overal naartoe en schaatsten heel Noord-Holland door. Dat was geweldig! Ik hou van schaatsen.’

       

Archieven: Verhalen

‘Mam, er staat een vreemde man voor de deur!’

Rite Prins wordt geïnterviewd in Tha Banque, een galerij in het centrum van Bergen. Aan de ronde tafel – op veilige afstand vanwege corona – en met limonade en thee op tafel stellen Mila, Pien, Lotte en Fieje, leerlingen van de Bosschool in Bergen, hun vragen. Rite Prins was vier jaar toen de oorlog begon en woonde toen aan de Karel de Grotelaan.

Hadden jullie veel eten thuis?
‘De eerste paar jaar wel, maar in 1944 en 1945 niet. We aten toen voornamelijk suikerbiet, daar maakten we van alles van. Koeken, die heel melig smaakten onder andere. Ik vond het niet lekker. We hadden wel brood, maar dat was heel plakkerig. Tijdens de Hongerwinter aten we ook tulpenbollen en die vond ik wél lekker. En je had brandnetels, daar konden we soep van maken.’

Hoe was het bij u thuis?
‘Het gezin bestond uit mij en mijn zusje en twee jongens die uit een kindertehuis kwamen. Die tehuizen moesten zo snel mogelijk leeg want anders werden de kinderen opgepakt en naar Duitsland gestuurd. We hadden een geit en een hond, een bouvier genaamd Moortje. Toen we niet genoeg eten meer voor Moortje hadden, hebben we hem naar de Betuwe gebracht. In 1943 is mijn vader opgepakt. Hij zat in het verzet en zat ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Hij is verraden door de directeur van het kantoor. Hij werd naar kamp Buchenwald in Duitsland gestuurd. Hij heeft het overleefd. Toen hij terugkwam, herkende ik hem niet. “Mam, er staat een vreemde man voor de deur,” riep ik tegen mijn moeder toen ik opendeed. Hij was heel dun en woog hij nog maar 48 kilo.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ja, maar niet echt van heel dichtbij. Hier in Bergen is het vliegveld gebombardeerd. Dat hoorden we. Vliegtuigen kwamen heel laag overvliegen en schoten op elkaar. De Engelse vliegtuigen noemden we Tommies en de Duitse Jagers.’

Wat vond u heel eng in de oorlog?
‘De vliegtuigen. We zaten op school waar tegenwoordig de Wereldwinkel zit. Als er dan een gevecht in de lucht was moesten we onder de tafel schuilen. De eerste keer was dat best eng, maar later begonnen vooral de jongens grapjes uit te halen met de meisjes. Als het echt gevaarlijk werd moesten we in een rij op de gang gaan staan. Dat vonden we allemaal spannend. Na de oorlog heb ik nog een tijdje gehad dat ik schrok van geluiden van vliegtuigen. Maar dat is nu bijna helemaal over.’

       

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder, een verzetsvrouw, troostte de huilende Duitse soldaat’

Bosschoolleerlingen Liam, Marnix, Artur en Mikaj mogen, voordat Gerrit Sijpheer (79) er is, verstoppertje spelen in galerij Tha Banque. Zolang ze maar niet rennen, al is dat niet makkelijk. “Goed uitkijken dat je niets omstoot,” zegt de galerijhoudster. Dan komt Gerrit Sijpheer aangefietst en kan het interview beginnen.

Wat deden uw vader en moeder in de oorlog?
‘Mijn vader had geweigerd voor de oorlog om in dienst te gaan en was daarom tewerkgesteld in de staatsbossen. In Schoorl zijn in die tijd bossen aangelegd om genoeg hout te hebben voor de mijnen in Limburg. Met dit dennenhout, dat heel taai is, werden de gangen van de kolenmijnen gestut. Mijn moeder was voor de oorlog dienstmeisje bij een Joodse meneer, onze dorpsdokter Blok. Dokter Blok organiseerde aan het begin van de oorlog het verzet in Bergen en zocht naar adressen voor onderduikers. Omdat hij mijn moeder goed kende, kwam hij bij ons om onderdak te vragen voor Joodse mensen. Mijn ouders namen iedereen in huis en mijn vader werd hoofd van de verzorgingsgroep voor onderduikers. Ook werd bij ons in de kelder een verzetskrant gedrukt, die mijn moeder verspreidde. Mijn vader droeg zorg voor de bonkaarten, zodat alle onderduikers in Bergen te eten kregen. Tijdens de oorlog hebben wij constant acht onderduikers in huis gehad. Een van hen was Hanna. Zij zorgde voor mij en werd als familie voor me. Ze is nu 91 jaar en nog altijd mijn grote zus. Mijn moeder had de taak om al die mensen in huis eten te geven. Ze kon heel knap van kleine dingetjes van alles maken. Veel Joodse mensen, ook dokter Blok, zijn opgepakt en afgevoerd naar concentratiekampen.’

Heeft u wel eens iets stouts gedaan in de oorlog?
‘Een van mijn vriendjes had een geweer gevonden. Vlakbij huis was een Russisch monument en daarachter een bosje waar we een hut onder de grond hadden. Daar hebben we toen dat geweer afgeschoten en dat gaf een klereklap! Mijn vriendje kreeg een terugslag van de knal en zijn gezicht lag open. Hij bloedde als een rund. Dat was een drama, politie erbij, heel spannend ook. Helemaal aan het einde van de oorlog liep ik op straat en kwam een Duitse soldaat met een groot geweer naar mij toe. Ik was geprogrammeerd om bang voor Duitsers te zijn en rende naar huis. De deur was altijd op slot omdat er veel mensen bij ons zaten ondergedoken. Ik bonkte op de deur, mijn moeder deed open en tegelijkertijd vroeg de Duitse soldaat me: “Heb je honger?” Ik zei ja en toen kreeg ik een dubbele boterham met kaas ertussen. Dat was natuurlijk een traktatie. “Dank je wel, rotmof,” antwoordde ik. De soldaat begon te huilen. Toen vertelde hij mijn moeder dat hij de vorige dag had gehoord dat het dorp waar zijn familie woonde was gebombardeerd, en dat zijn vrouw en zoontje waren omgekomen. Mijn moeder troostte hem. Dit verhaal is voor mij symbool voor de waanzin van oorlog. Dat iemand als mijn moeder, die in het verzet zat, een Duitse soldaat troostte omdat hij zijn hele familie kwijt was geraakt door bombardementen van de Engelsen die aan onze kant vochten.’

Kunt u de oorlog in één woord omschrijven?
‘Waanzin! Als kind beleef je de oorlog minder bewust en heel anders dan volwassenen. Maar toen ik groter was, merkte ik dat ik de spanningen die altijd bij ons in huis waren en het gevoel dat er altijd gevaar was, meenam in mijn leven. Er zijn op dit moment ook heel veel kinderen in oorlogsgebieden. In die landen gebruiken mensen hun geloof om de baas te spelen over andere mensen. Ze zeggen: “Mijn geloof is heilig en wat jij gelooft klopt dus niet.” Het gevaar bestaat dat oorlog voor die kinderen normaal wordt en dat ze dat meenemen in hun leven. Het is daarom zo ontzettend belangrijk om zelf na te denken. Iedereen mag anders zijn maar de ene mens is niet beter dan de andere. Mijn vader zei altijd: “Er is één wereld en er is één volk en dat zijn alle mensen”.’

         

 

Archieven: Verhalen

‘Elke keer denk ik: daar stond ik op 10 mei 1940’

Vanwege corona gaan Bosschoolleerlingen David, Louise en Noor hun interview digitaal doen. Ze hebben al verhalen gehoord van andere kinderen en hebben er veel zin! Ze gaan wel op pad, want het interview vindt plaats in het huis van de juf die hun de interviewles gaf. Op het scherm verschijnt de 85-jarige Roel Kuipers, die tijdens de oorlog in Bergen woonde.

Waar woonde u in Bergen tijdens de oorlog?
Wij zijn in 1939 naar Bergen verhuisd. Mijn vader had dienstplicht en was opgeroepen omdat er oorlog dreigde. Alle soldaten moesten zich melden in Alkmaar om daarna met bussen naar Bergen vervoerd te worden. Bergen was belangrijk, omdat er een vliegveld was. Nederlandse soldaten werden ingezet om de regio te beschermen. Mijn vader zorgde voor een bataljon van honderd soldaten. Hij zorgde voor eten, drinken en slaapplaatsen. De vraag was toen waar al die soldaten moesten slapen. Daarom besloten ze de scholen te ontruimen. De kinderen konden er geen les meer krijgen en ze haalden de meubels eruit en legden stro op de grond om op te slapen.’

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik herinner me het begin. Om vier uur ‘s nachts kwamen de Duitsers als verrassing ons vliegveld bombarderen. De bombardementen sloegen allemaal grote kuilen in de grond. Daardoor konden de vliegtuigen niet meer opstijgen. Ook bombardeerden ze alle prachtige hangars. Mijn moeder haalde me uit bed en zette me voor het raam. Het was een prachtige dag met een stralende zon terwijl de bommen op ons vliegveld vielen. Een soldaat fietste langs in zijn onderbroek, vluchtend voor de bombardementen, roepend: “Vreselijk! Vreselijk!”
Dat huis staat er nog, met dat slaapkamerraampje. Als ik daar nu langsfiets, denk ik: daar stond ik toen op 10 mei 1940. Ik herinner me dat een piloot vanuit de cockpit naar me zwaaide, om vervolgens zijn bommen op het vliegveld te laten vallen. De Duitsers namen alles over. Vanaf dat moment waren zij de baas. Dat de scholen bezet waren, was voor andere kinderen helemaal niet leuk, maar ik had een speeltuintje voor ons huis aan de Bergerweg. Ik kon daar heerlijk elke dag spelen.’

Was u ergens bang voor in de oorlog?
‘Een oorlog is niet iets vriendelijks. Er gebeurden erge dingen. Bergen maakte deel uit van de Atlantikwall. Langs de kust werden allemaal bunkers gebouwd. De Bergenaren moesten evacueren om ruimte te maken voor de Duitsers. In de oorlog werden mensen soms zomaar van de straat opgepikt en gevangengezet terwijl ze niets gedaan hadden. Dat heetten gijzelaars. Als het verzet dan iets deed wat de Duitsers schaadde, pakten ze een gijzelaar die onschuldig in de gevangenis zat en schoten hem dood als statement.’

Hoe was het einde van de oorlog?
‘Terwijl het zuiden van Nederland al bevrijd was, was het bij ons in het noorden nog oorlog. Het was een hele koude winter en er was heel weinig voedsel, vooral in de steden. De dorpen hadden er iets minder last van, omdat de mensen daar nog bij de boeren terechtkonden. Uiteindelijk werden er allemaal vaten, zo groot als een stoel, met voedsel erin gedropt. Die blikken werden gewoon uit het vliegtuig naar beneden geduwd. Iedereen rende er snel naartoe om zo n blik te bemachtigen en als je er dan een had, moest je het natuurlijk wel delen. Van de lege vaten maakten mijn vriendjes en ik vlotten door ze aan elkaar vast te maken. Daarmee voeren we op het water. Dat was avontuurlijk!’

      

 

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892