Archieven: Verhalen

‘We hadden zoveel heimwee dat we wegliepen, zonder jas in de sneeuw’

Sandra Felter is geboren in Suriname. In de jaren zeventig verhuisde ze naar Nederland. Aan Arjen, Lucas, Maximilian, Valentijn, Willem en Xavier van de Hildebrand van Loonschool in Amsterdam-Zuid vertelt ze over haar leven.

Hoe was het voor u om naar Nederland te komen?
‘Ik ben in 1971 naar Nederland verhuisd. We gingen wonen in een rijtjeshuis, drie hoog, bij het centraal station. In Suriname woonden we in Beekhuizen en speelden we op het erf met neefjes en nichtjes. In Nederland mochten we niet buitenspelen omdat er geen erf was.

We hadden heel erg heimwee naar Suriname, dus na twee weken gingen wij, twee donkere kinderen zonder jas aan terwijl er sneeuw lag, weglopen. Mensen vroegen ons waar we naartoe gingen en we antwoordden dat we teruggingen naar Suriname. Ze brachten ons naar het politiebureau en we werden door mijn vader opgehaald.

In Nederland mocht iedereen bij ons pannenkoeken komen eten en we keken samen tv. Zo kreeg ik gelukkig veel vrienden, en had ik geen last van pestkoppen.’

Kwamen er nog familieleden naar Nederland?
‘Mijn opa was ook meegekomen. We noemde ‘opa Mattie’ (vriend), hij was een vriend voor iedereen. Mijn opa kon alleen niet lezen en schrijven want hij was nooit naar school geweest. Toen ik eens op mijn negende schooltje met een lei speelde, vroeg mijn opa of ik hem wilde leren zijn naam te schrijven. In plaats van een handtekening te zetten, plaatste hij altijd een kruis. Dat vond hij heel vernederend. Mijn zusje en ik hebben het hem toen geleerd.

De grootouders van mijn opa leefden aan het eind van de slavernij en als slaaf gemaakte mocht je niet leren lezen en schrijven. Zijn ouders vonden het daarom niet belangrijk dat hij het leerde. Maar mijn opa zag wel het belang ervan, en bracht later zijn dochters naar school. En daarom werk ik nu in de bibliotheek en ben ik geen schoonmaker. Mijn kinderen gaan naar de universiteit.’

Archieven: Verhalen

‘Ik word verdrietig als ik aan de geschiedenis van Suriname denk’

Chase, Lina, Fransesca en Dievanio van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid moeten een eindje reizen om Sandra Felter te ontmoeten. Ze is net verhuisd en woont nu in IJburg. Haar woning is net gebouwd, de lift ziet er nog niet betrouwbaar uit, toch durven ze ermee naar boven. Mevrouw Felter begroet ze met allemaal lekkernijen. Ze laat de verhuisdozen zien. ‘Ik wilde jullie nog een angisa (hoofddoek) laten zien, maar die zit in een van deze dozen. De vraag is in welke…’

Met wie kwam u naar Nederland?
‘Mijn vader en zijn broers hadden samen een plan gemaakt. Ze wilden allemaal naar Nederland verhuizen om elkaar te helpen en een beter leven op te bouwen. In Suriname heb je een duidelijke hiërarchie, de oudste krijgt vaak het meeste respect. Daarom legden mijn vader en zijn vier broers al hun geld bij elkaar en gaven het aan hun oudste broer. Die kocht een vliegticket naar Nederland en regelde huisvesting voor zijn broers, maar ook voor zijn eigen gezin. Mijn vader kwam te wonen in een pension bij de Warmoesstraat, dichtbij het Centraal Station in Amsterdam. Als ik daar langsloop, denk ik nog altijd: oh, wat leuk, mijn ouderlijk huis. In dit pand woonden allemaal Surinamers die in de jaren zeventig naar Nederland kwamen. Mijn oudste oom had geregeld dat wij op de bovenste etage konden wonen. Mijn vader werkte heel hard en spaarde veel geld zodat hij later zijn gezin naar Nederland kon halen en ook zijn andere broer kon helpen overkomen. Zo zijn uiteindelijk al mijn ooms met hun gezinnen naar Nederland verhuisd. Ze hebben echt hard gewerkt om dit voor elkaar te krijgen. Ik was 7 toen ik naar Nederland kwam. Mijn ouders vonden dat het slechter ging met Suriname en wilden graag dat wij betere kansen kregen.’

Moest u veel spullen achterlaten in Suriname?
‘Ja, ik kon niet alles meenemen naar Nederland. Maar het moeilijkste om achter te laten was onze hond Hektor, dat was echt verschrikkelijk. We reden met een witte Volkswagen Kever naar het vliegveld, en Hektor heeft nog een lang stuk achter de auto aangerend. Hij bleef bij mijn tante wonen. We denken dat hij een half jaar later is overleden van verdriet. Mijn tante vertelde ons dat Hektor vaak huilde en steeds naar de hoek liep om te kijken of we terugkwamen. Mijn moeder zei later dat we hem eigenlijk wel hadden kunnen meenemen. Maar toen wisten we niet waar we terecht zouden komen, en bovendien was het niet gebruikelijk om een hond mee te nemen in het vliegtuig. Na 52 jaar praten mijn zus en ik nog steeds over hem.’

Heeft u typisch Surinaamse dingen in huis?
‘Er zijn ook hele mooie dingen in Suriname, zoals een angisa. Ik heb er een aantal maar ze zitten nog in de verhuisdozen. Een angisa is een hoofddoek, maar geen gewone hoofddoek zoals ik die op heb. Ze dragen hem tegenwoordig nog steeds, maar hij komt uit de tijd van slavernij. Het is niet leuk om slaafgemaakte te zijn en sommige mensen wilden natuurlijk weglopen, maar hoe kun je weglopen als je meester in de buurt is? Sommige huisslaven of slavinnen die in huis werkten, konden alles horen. Ze spraken af dat als de meester naar Nederland ging voor drie dagen, deze huisslavin een bepaalde kleur hoofddoek zou dragen, bijvoorbeeld groen met een blauwe band. En als ze een andere kleur droeg, wisten de anderen dat hij bijvoorbeeld drie maanden weg zou blijven. Zo hadden ze allerlei verschillende manieren van knopen en kleuren om met elkaar te communiceren. Toen de slavernij was afgeschaft, vonden ze het nog steeds mooi om de doeken op te doen. Ik ben op les gegaan om te leren hoe je angisa’s kunt vouwen.’

Waren uw familieleden tot slaaf gemaakten?
‘Helaas wel en dat is heel pijnlijk. Ik word verdrietig als ik aan de geschiedenis van Suriname denk. Hier praten mensen over ‘de Gouden Eeuw’, terwijl het voor veel mensen in Suriname een vreselijke tijd was. Zelf heb ik geen slavernij meegemaakt, maar de moeder van mijn moeder en ouders van mijn opa en oma zijn in slavernij geboren. Ik gaf eens Nederlandse les aan Surinamers, en die vroegen me waar ik vandaan kwam. Toen ik antwoordde dat ik uit Suriname kwam, zeiden ze: ‘ We bedoelen: waar uit Afrika?’ Toen heb ik een dna-test laten doen en bleek dat ik voornamelijk Nigeriaans bloed heb. Maar tot mijn grote verbazing zag ik dat ik ook een paar procent van Eskimo’s afstam. Ik was drie dagen van de kaart van dit nieuws…’

Kunt u iets vertellen over Ketikoti?
‘Ketikoti betekent ‘gebroken ketenen’, en we vieren het einde van slavernij op 1 juli. Slavernij heeft 300 jaar geduurd, in 1492 waren er voor het eerst slaafgemaakten en in 1700 werden de slaafgemaakten naar Suriname gebracht. Op IJburg vieren ze het nog niet, dus ik heb bedacht dat dat anders moet. Vorig jaar heb ik bij mij op de tuin een soort Ketikoti georganiseerd. Ik had naast angisa’s en ook pangis meegenomen, dat zijn doeken. Vroeger mochten de slaafgemaakten geen kleding dragen zoals wij, maar zij moesten doeken om. Op de tuin heb ik toen een lezing gegeven over de angisa en over de pangi. Op 1 juli kun je op veel plekken in Amsterdam een heri heri-maaltijd ophalen en dit jaar wil ik proberen vijfhonderd maaltijden naar IJburg te krijgen om ze hier uit te delen, bij mij in de tuin. Het is een gerecht dat ze aten tijdens de slavernij en het bestaat uit groene banaan en cassave en nog een paar andere vruchten. Maar ook als we de maaltijden niet krijgen, vieren we feest.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders vertelden ons niets over hun frustratie, pijn en achtergrond’

In de tram op weg naar de woning van Coba Tanasale nemen Aelys, Chris, Minke en Felix de vragen nog eens door en bedenken er snel nog een paar bij. Nadat mevrouw Tanasale ze hartelijk heeft ontvangen, nemen de leerlingen van de Amsterdamse Dongeschool plaats aan de grote tafel. Overal in de kamer zien ze boeken en kunstvoorwerpen. Op tafel heeft mevrouw Tanasale ook het een en ander klaargelegd, waarover zij de leerlingen graag vertelt.

Waar komt uw familie vandaan?
‘Mijn ouders, broers en zussen zijn op de Molukken geboren. Daar ligt een deel van mijn familiegeschiedenis. Mijn opa Jacob was regent op het eiland Nusalaut en in 1931 volgde mijn tante Jacoba hem op. Nu bestuurt een neef van mij het eiland. Opvolging gaat nog steeds via erfopvolging, wat ik eigenlijk een beetje vreemd vind.

De regent krijgt een budget van de overheid en daarmee moet hij alles doen wat het eiland nodig heeft. Dat bedrag is niet groot, eigenlijk niet genoeg, dus af en toe zamel ik geld via kennissen en vrienden in om zo allerlei kleine projecten te realiseren, zoals het schilderen van straten en de weg verbeteren.

Op 25 april wordt de onafhankelijkheid van de Molukken herdacht, de RMS. Jongeren die aan de herdenking meedoen, worden opgepakt en krijgen gevangenisstraf. De familie moet de gevangenen dan ondersteunen met eten. Daar sturen we ook geld voor op.’

Waar bent u geboren?
‘Mijn vader zat in het KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. In 1950 kreeg hij van de Nederlandse rechter het dienstbevel om tijdelijk naar Nederland te gaan. Nederland had beloofd dat de Molukken een aparte republiek zouden worden, maar dat mislukte.

Mijn ouders kwamen met mijn broers en zusters met de boot naar Nederland. Ze werden vanaf de boot direct naar het voormalige Duitse werkkamp in de bossen van Well gebracht. De Molukkers woonden er in barakken, ze hadden een woon- en een slaapkamer. Daar werd ik geboren. In het kamp was een kampschooltje en daar ging ik tot mijn tiende jaar naar toe. We speelden in de bossen en ik vond het heel leuk om daar op te groeien. Als kind leefde ik gewoon, het was vrijheid, blijheid. De problemen van mijn ouders kende ik niet.

Vanaf mijn tiende ging ik met een busje naar de gewone Nederlandse school in Gennep. Als iemand van ons voor straf moest nablijven, dan wachtten wij allemaal voordat wij met de bus teruggingen. Pas op de Nederlandse school in Gennep kwam ik in contact met Nederlandse kinderen en kreeg ik Nederlandse vrienden.’

Wist u dat uw familie eigenlijk tijdelijk hier zou zijn?
‘Als kind weet je niet dat je ouders ergens anders vandaan komen. Mijn ouders vertelden niets over hun frustratie, pijn en achtergrond. Zij kozen ervoor hun kinderen niet met hun zorgen te belasten. Ik dacht er toen niet over na dat ik mijn opa’s en oma’s helemaal niet kende. Toen ik zelf oma werd, dacht ik: hoe moet dat eigenlijk, oma zijn?

Op de middelbare school ben ik pas gaan onderzoeken hoe de geschiedenis van de Molukkers in Nederland in elkaar zit. Van de organisatie Door de eeuwen trouw kreeg ik informatie. Ik vond het heel bijzonder dat zij ons ondersteunden.’

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht alleen maar: wat is deze persoon toch dom’

Bento, Frey, Roosmarijn, Talia, en Willem van de Amsterdamse Hildebrand van Loonschool bezoeken Helen Wijngaarde thuis. Na een gezellige kennismaking laat ze een grote wereldkaart zien op tafel, zodat de kinderen meteen een beeld hebben waar Curaçao en Suriname liggen. Curaçao is alleen zo klein dat het bijna niet op de kaart te zien is. Ze laat ook een foto zien van toen ze 12 was. Ze heeft haar kleine zusje op haar arm.

Waar bent u geboren?
‘Ik kom uit Curaçao, maar toen ik zo oud was als jullie, ging ik naar Suriname. Daar kwam mijn vader vandaan en hij wilde terug naar zijn eigen land. Toen ik 18 was, ik had net mijn diploma als ‘juf’ gehaald, ben ik teruggegaan naar Curaçao, maar ik vond het toch niet meer zo leuk daar. Mijn moeder was al met mijn zusje en broer naar Nederland verhuisd, dus toen dacht ik: ik ga ook naar Nederland, en toen ben ik hier gaan werken als juf.’

Hoe was leven als kind op Curaçao?
‘Het was geweldig. We spraken thuis Nederlands, want mijn vader was een Surinamer. De familie van mijn moeder sprak ook wel Nederlands, maar veel liever Papiaments, dat is een heel andere taal. Het is de taal die bijna iedereen die daar woont, spreekt. Als je Papiaments op school sprak, kreeg je straf want je moest je in het Nederlands uitdrukken. Op het schoolplein spraken we wel Papiaments, dat vonden we heel gewoon.

De scheiding tussen rijk en arm op Curaçao is heel groot, en het is vaak: hoe zwarter, hoe armer. Dat zijn de napijnen van het slavernijverleden. Je hebt aan de ene kant hele mooie landhuizen, aan de andere kant heel erg verwaarloosde huizen omdat mensen geen geld hebben om ze op te knappen. Ik werkte op een school in een achterstandsbuurt, daar zaten vooral arme zwarte kinderen.’

Hoe zag de school eruit?
‘Het was een grote school met twee namen, de Wilhelmina- en de Hendrikschool. De Wilhelminaschool was voor de meisjes en de Hendrikschool was voor de jongens en in het midden was er een hele hoge muur, want men vond dat meisjes en jongens apart moesten zijn. Toen ik bijna 12 was, ging ik naar Suriname en daar kwam ik in een gemengde klas! In het begin dacht ik: oh, wat erg, maar later vond ik het heel leuk om samen met jongens in de klas te zitten.’

Hoe was de school in Suriname?
‘Het was heel leuk, we leerden allemaal Hollandse liedjes over winter en sneeuw en ook over allerlei vogels die we niet kenden. We vonden dat helemaal niet gek, het waren heel vrolijke en bijzondere liedjes. Het was wel gek dat we veel over Nederland leerden, over ons eigen land wisten we bijna niets. Ik kreeg meteen hele leuke vriendinnen in Suriname, en dat zijn nog steeds mijn vriendinnen. We zijn nu allemaal over de 80 jaar oud.’

Heeft u te maken gehad met racisme?
‘Ja. In de tijd dat ik Engels studeerde, zei de directeur van de school vaak tegen mij: ‘Wanneer ga je terug naar je land, waarom moet je eigenlijk studeren?’ Niet veel later was het Sinterklaas en toen nam hij zijn dochtertje mee naar school. ‘Kijk, dat is het zusje van Zwarte Piet’, zei hij tegen haar. Toen het gebeurde bleef ik rustig en dacht ik alleen maar: wat is deze persoon toch dom.’

Archieven: Verhalen

‘De grootouders van mijn moeder bezaten plantages in Oost-Java’

Livia, David, Wick, Liv en Tom van de Hildebrand van Loonschool in Amsterdam interviewen John Rade. Hij komt uit een welgestelde familie in Indonesië, vertelt hij. Op oude foto’s laat hij zijn grootouders zien. Helaas is van het geld van zijn familie niks meer over. Als toonbeeld van de Indonesische gastvrijheid heeft hij aan het einde van het interview voor iedereen een taartje. Gelukkig kunnen de kinderen hem ook een mooi pakje chocolaatjes geven.

Hoe kijkt u terug op toen u klein was?
‘We hadden allemaal nannies, oppassen die continu bij je waren, ze sliepen ook in het kamertje waar je overnachtte. Het was oorlog, Nederlanders vonden dat ze allerlei acties moesten uitvoeren omdat Indonesië onafhankelijk wilde zijn. Dus er waren veel spanningen. Indonesiërs staken soms gewoon huizen in brand. Mijn vader had beveiligers om te zorgen dat de mensen buiten de deur bleven. Mijn moeder was in die tijd zwanger van mijn zusje. De spanning van mijn moeder heeft mijn zusje in de buik gevoeld en daar heeft ze nog steeds last van.’

Wie van uw familie waren plantage-eigenaren?
‘De grootouders van mijn moeder bezaten plantages in Oost-Java. In totaal waren er vier zussen en ze waren allemaal heel rijk. Mijn grootmoeder is getrouwd met een officier van de KMA, de Koninklijke Militaire Academie, daarna is hij gescheiden en ervandoor gegaan met het geld van mijn grootmoeder. Hij ging in Monaco wonen.

De familie van mijn vaderskant was niet zo rijk, maar mijn grootvader was ook militair en had uiteindelijk genoeg verdiend om een buitenhuis te bouwen. In het huis waren tien slaapkamers en een paviljoen voor de bediendes. Ik heb het later bezocht, het is nu een ruïne, er is niks van over.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘De Nederlanders waren nogal onnadenkend een oorlog gestart met Indonesië. Ik was nog klein, 5 jaar, toen ook wij het land uit moesten omdat we bij de lichtgekleurde elite hoorden. We moesten alles achterlaten. Maar mijn vader was een succesvol architect en het was hem gelukt om woningen aan Chinese relaties te verkopen. We vertrokken met de boot en moesten alles achterlaten, meubels, huizen… Mijn vader had in de wieg van mijn zusje, die was 6 maanden, wel nog voor 200.000 gulden aan goud gestopt.’

Hoe was het voor jullie om in Nederland te wonen?
‘Mijn ouders kwamen aan met 200.000 gulden aan goud. Daar konden we een bescheiden huisje van kopen en van leven. Maar de meeste Nederlanders uit Indonesië kwamen in pensions terecht en werden in kampen gestopt. Mensen die hen opvingen, kregen 10 gulden voor eten, maar ze kochten het allergoedkoopste eten en de rest van de 10 gulden stopten ze in hun eigen zak. Dus ze misbruikten dat geld. De mensen uit Indonesië waren gewend Indonesisch eten klaar te maken, maar dat mocht niet. En ze wisten niet wat boerenkool was. Maar ze moesten maar zien er wat van te maken. Mijn vader huurde een huis voor zijn familieleden, want die kwamen allemaal zonder geld en zonder meubels naar Nederland, en zo konden ze tijdelijk wonen.’

Welke cultuurverschillen ziet u tussen Nederland en Indonesie?
‘Ik ben zelf voor een kwart Indo want mijn grootvader was getrouwd met een Indonesische vrouw. En in mijn hart ben ik echt Indisch. Ik voel me geen Nederlander, ik ben hier opgegroeid ik doe wel aan de spelregels mee, maar ik voel me meer Europeaan.

Volgens een mooie Indonesische traditie nam je als je bij iemand op bezoek ging een rantang mee, dat zijn drie pannetjes op elkaar. En als je wegging nam je er eten in mee zodat je thuis ook nog wat had. Indische mensen zijn heel gastvrij. Als wij aan het spelen waren in het dorpje, dan mochten kinderen altijd om 6 uur mee-eten. Bij Nederlandse ouders moest je om 6 uur wegwezen. In Indonesië ben je altijd welkom. Als je kookte en je was maar met vier mensen, dan kookte je voor zeven, want er konden altijd mensen aankomen. Dat is een cultuurverschil.’

Archieven: Verhalen

‘Ik vond Suriname zo prachtig dat ik er toen ik groot was ging wonen’

Otto, Samuel, Julie, Octaaf en Bibi van de Hildebrand van Loonschool interviewen Romeo Hoost (78 jaar). Meneer Hoost komt door de regen naar de school toe, met een tas vol boeken en twee hoofddeksels zoals die in de slaventijd werden gedragen. Het interview duurt meer dan een uur, want de leerlingen hebben heel veel vragen, en tijdens het gesprek duiken er steeds weer nieuwe vragen op.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben in Suriname geboren, maar dat is toevallig zo. We woonden op Curaçao en mijn vader werkte bij de Shell. Het bedrijf gaf Surinamers om de twee jaar een vakantie naar Suriname. Mijn moeder was 9 maanden zwanger van mij, en mocht daarom eigenlijk niet vliegen. Ze zei toen dat ze 7 maanden zwanger was, zodat ze mee kon. Om 8 uur ‘s avonds kwam ze aan, en om 12 uur ‘s nachts werd ik geboren in Suriname.

In mijn jeugd woonden we dus op Curaçao en gingen we elke twee jaar naar Suriname. Ik vond Suriname zo prachtig dat ik er toen ik groot was ging wonen en werken.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Ik kwam eind 1982 naar Nederland op uitnodiging van een Duitse vakbondsbeweging. Toen ik hier was, vonden de 8 decembermoorden plaats. Dat zijn moorden waarbij de militaire dictator 15 mensen oppakte en executeerde. Zijn naam is Bouterse. Na deze moorden werd me afgeraden terug te reizen naar Suriname.’

Wie is Bouterse?
‘Dat is de man die mensen heeft vermoord, hij heeft ze gemarteld. Die mensen probeerden de democratie te herstellen, middels acties en vergaderingen. Onder hen waren mijn neef, mijn voorzitter en verschillende vrienden van me. Bouterse is veroordeeld tot 20 jaar cel, maar hij is ondergedoken en dat vind ik niet juist. Maar hij gaat worden gepakt.’

Welke taal spraken jullie thuis?
‘Thuis spraken wij met onze ouders Nederlands, er kwam ook Sranantongo bij, dat is Surinaams. Bijvoorbeeld Mi lobi joe, wat betekent ‘Ik hou van jou’. Lobi lijkt op het Engelse ‘love’. Mi e go na oso is ‘ik ga naar huis’. En de lokale taal van Curaçao is Papiamento, wat lijkt op het Spaans. Het is een mengelmoes van Spaans, Portugees, Engels en Nederlands. Ik vind het een erg mooie taal. Een woord in het Papiaments is duce (doesje), dat betekent schatje. Koningin Beatrix had een hond die ze Duce noemde. In Suriname en Curaçao is het heel gewoon om schatje te zeggen tegen mensen.’

Archieven: Verhalen

‘De mensen hier zijn gastvrij, maar ze weten niet wat er in ons omgaat’

Coba Tanasale (71) is geboren in een opvangkamp voor Molukkers in Limburg. Ze woonde er met allemaal andere Molukse families. Tegenwoordig woont zij in Amsterdam aan de Rooseveltlaan, waar toevallig ook het huis staat van Merijn, een van haar interviewers. Jack en Merijn interviewen haar op de Dongeschool over haar jeugd. Mevrouw Tanasale heeft allerlei kleden en spullen meegenomen van de Molukken, zodat het toch een beetje voelt alsof de jongens bij haar thuis zijn.

Waar bent u geboren?
‘Mijn ouders zijn op bevel van de rechter naar Nederland gekomen. We woonden in een barakkenkamp voor Molukkers in het bos bij Well, een plaatsje in Limburg. Ik ging naar het kampschooltje en speelde na school in het bos. Ik vond het wel jammer dat ik niet naar de gewone school kon. Vlakbij waar ik vaak speelde, lag een straat daar reden altijd Duitse auto’s. Op een dag stopte een auto met Duitsers en kreeg ik zomaar een poppenwagen. Iedereen vroeg hoe ik aan die wagen kwam en ik vond het zelf ook een beetje gek dat ik hem zo maar kreeg, maar daardoor heb ik wel altijd een zwak voor Duitse mensen gehad. En misschien ben ik daardoor wel lerares Duits geworden. Als kind leefde ik gewoon, het was vrijheid blijheid. Ik kende de problemen van mijn ouders niet.’

Heeft u weleens een boek gelezen waarbij u dacht: hee, dat heb ik ook meegemaakt?
‘Dat was het boek Oeroeg van Hella Haasse. Zij beschrijft de vriendschap tussen twee jongens, een Hollandse en een Indonesische. Op een gegeven moment ging ieder zijn weg. Er stond een zin die ik heel erg herken: ‘Ik ken hem wel, maar de diepte kan ik niet peilen’. Dat geldt nog steeds, de mensen hier ontvangen ons en zijn gastvrij, maar ze weten niet wat er in ons omgaat. Mijn broers, zussen en mijn ouders waren altijd een gesloten boek. Ze hebben nooit over het leven op de Molukken en Indonesië willen vertellen. Ik denk dat ze ons wilden beschermen. Ik ben over de geschiedenis te weten gekomen door er zelf achteraan te gaan voor een werkstuk op de middelbare school. Ik schreef naar de organisatie ‘Door de eeuwen trouw’ en kreeg tot mijn verrassing allemaal dossiers.’

Kunt u iets over uw familiegeschiedenis vertellen?
‘Mijn opa was regent, dat is een soort burgemeester, op het eiland Nusalaut. Nu heeft mijn neef dat overgenomen en hij is nu ook een soort burgemeester van Nusalaut. Hij heeft best veel aan zijn hoofd want je bent er dan verantwoordelijk voor dat het de mensen goed gaat. Soms komt er een appje met een vraag voor geld, als ze bijvoorbeeld voor een belangrijke gebeurtenis de straten willen opknappen en mooi willen schilderen. Dan vraag ik mensen om mij heen of ze ook iets willen geven en zo komt er toch altijd een mooi bedrag. Hier kunnen mensen sneller 5 euro missen.

Mijn vader zat in het KNIL , dat is het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, en heeft Nederland altijd gesteund. In de oorlog moest hij daarom ook naar een jappenkamp, net als de Hollanders. In het kamp is een broertje van mij overleden.

Na de oorlog wilden de Indonesiërs onafhankelijk worden. Nederland beloofde dat de Molukken een aparte republiek zouden worden. Dat lukte niet. Omdat het gevaarlijk werd voor de Molukkers die in het KNIL zaten, zeiden de Nederlanders: kom maar even een tijdje naar Nederland. Als ze terug zouden gaan dan zouden ze ons vermoorden omdat we aanhangers van Nederland waren. De Nederlanders dachten dat het wel zou lukken met de republiek en dat de Molukse mensen dan weer terug konden. Maar dat is nooit gebeurd. Nu vieren we elk jaar op 25 april de onafhankelijkheid van de Zuid-Molukken en we hopen dat de mensen in Nederland denken: die mensen hebben zich voor ons ingezet, misschien kunnen wij ook iets voor hen doen.’

Archieven: Verhalen

‘We zijn in 1947 met de boot de Sibajak naar Holland gegaan’

In de stortregen rennen Daley, Jamie, Maarten en Viktoriia café De Boshalte bij het Amsterdamse Bos in, waar Mick Caton (1937) al met een kopje koffie klaarzit. De natte jassen gaan uit en de papiertjes met vragen komen tevoorschijn. Met een warme chocomel met slagroom in het vooruitzicht stellen de leerlingen van de Dongeschool hun eerste vragen.

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indië?
‘Mijn herinneringen aan mijn jeugd zijn heel mooi, ik heb als kind het ‘Indische leven’ geleid. Ik speelde altijd buiten met mijn vriendjes en ik had veel vrijheid. We woonden in een aparte Hollandse wijk en ik had allemaal Hollandse vriendjes. Daar was ik echt een Hollandse jongen. En later hier in Nederland was ik een Indische jongen. Mijn kleur heb ik van mijn moeder, zij had een Portugese moeder.

Mijn moeder had veel bediendes, de baboes en jongos. De baboe zorgde voor het huis en mijn zusjes en mij. Zij kleedde ons aan, en als we gevallen waren, was zij er voor ons. Ze heette Moedja en aan haar heb ik mijn roepnaam Mick te danken. Mijn eerste woordje was zoiets als Mick. Omdat ze op Sumatra geloven dat het ongeluk brengt als je de naam van je vader hebt, noemde ze me Mick. Eigenlijk heet ik William. Ze was graag met ons mee naar Nederland gekomen, maar mijn moeder vond dat geen goed idee. Ze zei dat het heel koud was in Nederland, zo koud als in de koelkast. Toen bedacht Moedja zich.’

Hoe was de oorlog daar voor u?
‘Zelf heb ik weinig van de oorlog gemerkt. Maar door de oorlog ben ik wel mijn vader en veel familieleden verloren. Mijn vader was van Indo-Europese afkomst en had als bestuurder de zorg voor een groot gebied op Sumatra. Ik kende hem niet zo goed want hij was altijd op reis. Toen de Japanners kwamen, zorgde hij dat mijn moeder met ons op een bootje naar Java kon vertrekken. Zelf werd hij opgepakt en naar een kamp gestuurd. Hij overleefde de oorlog niet.

Op Java probeerde mijn moeder bij Portugese families onderdak te vinden, maar dat lukte niet. Portugal was neutraal in de oorlog en de Portugezen wilden geen partij kiezen. Wel kreeg ze een bewijs waarop stond dat zij Portugees was, waardoor de Japanners haar met rust lieten. Ze hoefde niet in het kamp. Ze kocht van haar spaargeld een huis in Bandung en daar woonden wij met de baboes en de jongos die in een paviljoen op het erf woonden. Ons huis stond vlakbij een Japanse kazerne, daar mochten we niet spelen van onze moeder.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Toen de Tweede Wereldoorlog voorbij was en de Japanners bij ons verslagen waren, zijn wij er nog een paar jaar blijven wonen. Na de oorlog wilden de Indonesiërs hun land voor zichzelf hebben. Zij kwamen in opstand. Maleisische jongeren kwamen bij ons het erf op en wilden mijn moeder en ons weg hebben. De bediendes van mijn moeder hebben toen de jongens weg gestuurd. Het kwam steeds vaker voor dat de jongeren kwamen en toen werd het zo onveilig dat mijn moeder besloot om naar Nederland te vertrekken. Ik was negen en wist niet veel van de omstandigheden en had de zorgen niet die mijn moeder had. Voor mijn moeder was het wel heel moeilijk want zij moest alles achterlaten.

We zijn in 1947 met de boot de Sibajak naar Holland gegaan. De bootreis duurde een maand en ik vond het een prachtige reis. Het was een oud cruiseschip. Mijn zusjes en ik hadden samen een hut en mijn moeder had haar eigen hut. Na een maand kwamen we aan in Amsterdam. Gelukkig konden we in Den Haag ergens wonen, dat had de halfbroer van mijn moeder voor ons geregeld. We hadden geluk want we kwamen in de zomer en het was de warmste zomer in jaren. Het voelde alsof we in Indië waren.’

Bent u weleens terug gegaan naar Indonesië?
‘Ik ben nooit meer teruggegaan. Toen ik in Leiden studeerde ging ik elke dag met de trein van Den Haag naar Leiden. Op een dag zat ik in een coupé met Javaanse, Indonesische studenten. Zij zagen waar ik vandaan kwam. Ze hebben toen hun haat uitgespuwd over wat de Hollanders daar hadden gedaan en zij hebben het zo gebracht dat ik dacht: ik ga nooit meer terug naar Indonesië want daar hoor ik het verhaal elke dag. En daarom ben ik nooit meer teruggegaan. Ik ben een beetje bang dat ik gediscrimineerd word als ik daar ben. Ze weten dat ik Hollands ben. Hollanders hebben niet zo’n goede naam daar. Wel een beetje terecht, daar is zoveel gebeurd.

Mijn oudste zus ging wel terug naar het land waar ze vandaan kwam en zei dat ze heel vriendelijk ontvangen was en geen haat heeft gevoeld. Ze zei dat ik niet bang hoef te zijn. Maar ik ga liever niet terug.’

Archieven: Verhalen

‘Ik woonde in een heel groot herenhuis in een bos in Suriname’

Als de deur opengaat, klimmen Arwin, Maja, Noralie, Raja en Sam snel de trap op. Ze worden hartelijk ontvangen door Guillaumine Nelom. De regenjassen en de schoenen kunnen uit. In de woonkamer staan de stoelen al klaar en blikjes Fernandez staan op tafel. De leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid kijken uit naar het interview met mevrouw Nelom.

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
‘Mijn ouders hadden tien kinderen. Bij ons woonden ook twee kinderen van mijn tante, ‘kweekjes’ noemen we dat in Suriname. Zij groeiden met ons op omdat hun moeder in Nederland woonde. Ze tellen altijd mee, de kweekjes, dus als ik het over mijn zussen en broers heb, dan zitten zij er ook bij.

Wij speelden veel buiten want het is er altijd lekker warm. Ik speelde met de buurkinderen. We deden tikkertje of Djompo Futu, dat is hinkelen met van die vakjes op de grond. Ik ging ook gewoon naar de kleuterschool, maar ik weet nog dat ik het in het begin helemaal niks vond. Op de eerste schooldag ben ik de deur uitgerend achter mijn moeder aan, zo bang was ik. De dagen erna deed de juf de deur op slot dat vond ik zo eng dat ik een week lang elke dag huilend naar school ging en niet wilde blijven. De juf vond me dan ook niet zo’n leuk kind. Op Beekhuizen waar ik woonde ging ik naar school, de openbare basisschool Beekhuizen.’

Kunt u iets over uw voorouders vertellen?
‘Mijn voorouders zijn tot slaaf gemaakten en hun kinderen ook. Ik ben de zevende generatie, mijn ouders zijn de zesde generatie. Daar kwamen we achter toen we onze stamboom maakten van de familie Nelom. Mijn voorouders stammen af van de plantage Commewijne. Het was een suikerrietplantage en werken was er heel zwaar. Het leven in slavernij heeft 400 jaar geduurd. Het is soms lastig om de oorsprong van je eigen achternaam te weten te komen. De achternaam Nelom is ontstaan omdat er op de suikerrietplantage een molen stond. Op 1 juli 1963 moesten alle tot slaafgemaakten een achternaam krijgen. Daarvoor hadden de mensen die op de plantage werkten alleen voornamen. Maar na de afschaffing van de slavernij konden de slavenhouders geld krijgen voor elke slaafgemaakte die nog op de plantage was. En toen werden achternamen bedacht en aan mensen gegeven. Soms begonnen ze met achternaam A. Van Amsterdam, dat werd dan Madretsma. Zo in Nelom het omgekeerde van Molen. Sommigen kregen plaatsnamen Arnhem, de Bilt. Zo kregen veel Afro Surinamers hun achternaam. Op de plantage Slootwijk in Commewijne waren nog veertien mensen toen de slavernij werd afgeschaft. Al die mensen kregen de naam Nelom, terwijl ze helemaal geen familie van elkaar waren.

De Neloms die familie van mij zijn hebben korte armen en korte benen en een rond gezicht. Ze lijken allemaal op mijn opa. Mijn vader ook. Ik lijk niet zoveel op de Neloms, maar mijn kleinzoon weer wel. Zowel uiterlijk als in zijn gedrag. Opa had veel gedaan, hij heeft een vakbond opgericht en een voetbalclub Robin Hood. Als hij ergens kwam was hij altijd aan het woord, hij stopte niet met praten. En mijn kleinzoon net zo, hij moet altijd babbelen en praat overal tussendoor als hij op zijn stoeltje aan de tafel zit.’ 

Dacht u in Suriname vaak aan uw geschiedenis?
‘Toen ik van de middelbare school kwam, heb ik gestudeerd om juf te worden. Als je net juf was moest je ook een tijd in een district werken. Ik werd in Commewijne geplaatst, waar je alleen per boot naartoe kon. Je moest er ook gaan wonen. Samen met een collega woonde ik in een heel groot herenhuis in een bos. De mensen uit het bos moesten 2 kilometer lopen om bij het schooltje te komen.

Ik heb me nooit gerealiseerd dat dat grote herenhuis weleens een woning zou kunnen zijn geweest van een plantage-eigenaar. In Suriname en ook in Nederland werd er niets verteld over de slavernijgeschiedenis. Je hoorde weleens wat maar het werd niet op school of thuis besproken. In het huis had ik soms een heel vreemd gevoel, maar dat kon ik niet goed plaatsen. Misschien komt het door de geschiedenis…’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Als we verder wilden studeren, dan gingen we naar Nederland want Suriname hoorde bij Nederland. Soms werden mensen uit Suriname hier gevraagd om in de zorg te gaan werken. Het was vanzelfsprekend voor mijn generatie dat we naar Nederland gingen. Dat was het niet voor de generatie van mijn moeder.

Toen ik pas in Nederland was, vond ik het hier verschrikkelijk. Het was koud, somber en donker en het sneeuwde. Er waren alleen maar hoge gebouwen, die hadden wij daar niet. Hier zat ik te bibberen bij de kachel met dikke truien aan. Maar op een gegeven moment went het wel en ga je toch niet terug, alleen op bezoek. Toen mijn moeder nog leefde ging ik elk jaar in december voor haar verjaardag. Ik vond het fijn voor haar dat ze familie om zich heen had met de feestdagen. Toen ze overleden was ben ik wel nog teruggegaan, maar dan voor projecten die ik deed samen met Surinaamse organisaties. We keken hoe mensen die in de binnenland woonden en houtsnijwerk maakten, dit ook op andere plekken konden verkopen. Ook heb ik een training gegeven aan Suriname vrouwen om in de politiek te gaan. Zelf heb ik ook acht jaar in de politiek gezeten. In Amsterdam-Oost heb ik in de deelraad gezeten. Mijn portefeuille was het sociaal domein. Dus ik hield me bezig met onderwijs, buurtvoorzieningen, ouderenzorg, het voortbestaan van de bibliotheek in Oost en dat soort dingen. Ook zorgde ik ervoor dat er professionele huiswerkbegeleiding kwam. Ik wilde de wereld een beetje veranderen.’

Archieven: Verhalen

‘Mannen moeten respect hebben voor vrouwen’

Gean, Miquel, Ian en Tahir  van De Kinderboom uit Amsterdam-Noord gaan Mustafa  Ayranci interviewen. De jongens hebben er zin in, ze ontmoeten hem in het Amsterdam-Noord Museum: een mooie locatie.
Meneer  Ayranci is geboren in 1952 in een dorpje Celep, waar veel Koerden woonden, ongeveer 90 kilometer van de hoofdstad Ankara. Hij sprak geen Turks en heeft daardoor in zijn eerste jaren op school een taalachterstand en wordt gediscrimineerd. Hij besluit op zijn 21e naar Nederland te gaan.

Hoe was het in uw geboorteland?
‘Ik ben geboren in het Koerdische dorp Celep, in de provincie Konya, dichtbij Ankara. Thuis sprak ik Koerdisch. Toen ik zeven jaar oud was, ging ik naar school, maar ik had moeite met Turks omdat ik dat thuis nooit hoorde. De leraar sprak ook geen Koerdisch, dus ik begreep hem niet. Hij werd boos toen ik in een jurk naar school kwam, pakte mij aan mijn haar en tilde me op. Een andere leraar zei dat ik naar huis moest gaan en mijn vader moest vragen om een broek voor mij te kopen.
Er waren geen winkels in ons dorp, dus we moesten wachten tot het vrijdag was om kleding te kopen, want dan ging er een bus naar de stad Kulu. Ik wilde de broek meteen, maar omdat dat niet kon, kreeg ik zelfs een klap van mijn vader. Dit was het begin van mijn schooltijd en mijn leven met de Turkse taal. In het begin was ik verdrietig door de grote achterstand. Het was moeilijk, maar ik heb doorgezet.

Waarom ging u op jonge leeftijd naar Nederland?
Ik ben altijd een strijder geweest. Toen ik 19 jaar was, was er een militaire coup (opstand) in Turkije in 1972. Mijn vrienden werden gearresteerd. Ik moest kiezen: of in Turkije blijven en naar de gevangenis gaan of vertrekken. Ik besloot weg te gaan. Drie van mijn vrienden werden vermoord omdat ze streden tegen onrecht in 1973. Ik sprak geen Engels of Nederlands, maar ik moest weg. Er was geen visum voor een Turks paspoort, dus ik had geen paspoort. Ik stapte gewoon in de trein.

Bent u gediscrimineerd toen u in Nederland was?
Ik ben wel eens gediscrimineerd. In Oost werkte ik in een flessenfabriek en toen vroeg mijn collega Henk hoeveel salaris ik per week kreeg. Ik zei 168 gulden, wat volgens hem niet kon; want hij kreeg 280 gulden voor hetzelfde werk. De volgende dag ging Henk naar de personeelschef en zei dat hij het niet eerlijk vond dat hij meer kreeg voor hetzelfde werk. Dat was solidariteit, hij kwam voor mij op. Ongelijk loon is niet juist, en dat gebeurt nog steeds in onze maatschappij. Vrouwen verdienen vaak nog steeds minder dan mannen voor hetzelfde werk.
Mannen moeten respect hebben voor vrouwen; het is belangrijk om te begrijpen dat vrouwen net zoveel rechten hebben als mannen. Dit geldt voor je zus, je moeder en voor alle vrouwen. In de Turkse cultuur denken sommige mensen dat mannen altijd de baas moeten zijn en dat vrouwen het eten moeten maken en het huis schoon moeten houden. Maar dat is niet goed. Mannen en vrouwen moeten gelijk zijn en alles samendoen. Respect voor elkaar is belangrijk.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892