Archieven: Verhalen

‘Stiekem aten ze de bruine bonen van mijn broertje op’

Tine van Wijk is geboren in 1936. Ze woonde tijdens de Tweede Wereldoorlog in een heel fijn huis net buiten de Rivierenbuurt. Ze kan vanwege de hitte niet naar de Rivierenschool in de Lekstraat komen. Dus ontmoet ze Aasman, Nina, Myles en Chen Yi online, zoals ook tijdens de lockdown. Mevrouw van Wijk (de kinderen mogen haar Tine noemen) zit boordevol verhalen over de oorlog en beantwoordt de vragen van de kinderen graag.

Hoe was het in de oorlog voor u?
‘We hadden het goed, we hadden zelfs een auto. Maar op een gegeven moment moesten alle auto’s en fietsen ingeleverd worden bij de Duitsers. Met graafmachines van ons bouwbedrijf hebben mijn vader en opa toen een grote kuil gegraven op ons terrein, en daarin hebben ze onze auto’s én die van onze Joodse buurman verstopt. Na de oorlog hebben ze de auto’s weer opgegraven. De buurman heeft de oorlog overleefd, dus ook hij kreeg zijn auto, een Chevrolet, weer terug.
Op het terrein naast ons huis was een filmstudio, de Cinetone Studio, waar Duitsers een speelfilm opnamen. Mijn zusje moest nog een rolletje spelen in die film, Die Schwarze Robe genaamd. De Duitsers maakten daar ook een schuilkelder, waaromheen wij kinderen graag speelden. Op een dag, aan het eind van de oorlog, vonden mijn vriendinnetjes en ik daar binnen een zwart SS-uniform, van hele gevaarlijk nazi’s.
De Duitsers wilden ons terrein bij de studio betrekken en lieten ons ons huis aan hen verkopen. Wij moesten toen naar de Nassaukade verhuizen. Dat was helemaal aan de andere kant van de stad en daar kon ik niet meer zo fijn buitenspelen. Maar toen werd het Dolle Dinsdag, dat was een dag in 1944 waarop iedereen dacht dat de Duitsers verslagen waren. Veel Duitsers vluchtten toen naar het Oosten. Ook de Duitsers die op het terrein van de Cinetone Studio woonden. Daardoor konden wij weer een gedeelte van ons oude huis betrekken.

Kwamen Duitse soldaten ook bij jullie thuis?
‘Ja, dat was heel eng. Ze zochten mannen om in Duitse werkkampen te gaan werken. Wij hadden een luik in de keukenvloer, waaronder we de aardappelen bewaarden. Toen de soldaten bij ons kwamen zoeken, heeft mijn moeder snel mijn vader daarin gestopt. De Duitsers begonnen te schreeuwen: “Wo ist den Mann!!??”, waarop mijn moeder zei: “Er ist im Krankenhaus”. Ze bood ze ook nog thee aan, want ze was heel gastvrij. De soldaten hebben zelfs nog gespeeld met mijn kleine zusje, die in de box stond. Toen ze weer weg waren, kwam mijn vader weer uit de aardappelkelder. Maar plotseling werd er weer aangebeld, en weer stonden de Duitsers voor de deur. Mijn moeder begon te gillen en mijn vader dook snel de kelder terug in. Ze hadden hun geweer naast de box van mijn zusje laten staan. Die kwamen ze nog even halen.’

Kon u naar school in de oorlog?
‘Ik zat op de School met de Bijbel in Duivendrecht. Daar had ik een vriendinnetje, Elsje, dat het thuis niet zo goed had als ik. Zij waren ook met veel meer kinderen. Ze werd ziek tijdens de Hongerwinter, difterie geloof ik. Wij hadden meer te eten omdat we genoeg geld hadden én we hadden onze boerenfamilie waar we eten konden halen. Dus bracht ik elke dag wat eten naar Elsje om haar zo door de winter heen te helpen. Ik had net een broertje gekregen en op een dag kwamen twee vriendinnetjes, een tweeling, bij mij eten. Mijn moeder had net eten voor mijn babybroertje gemaakt. Bruine bonen, ik weet het nog goed. Ze ging even naar boven om iets te pakken en toen ze terugkwam hadden mijn hongerige vriendinnetjes de bruine bonen opgegeten. Mijn moeder was heel kwaad.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Ik herinner me goed dat op de dag van de Bevrijding, toen alle Nederlanders feest vierden, de verslagen Duitse soldaten in een lange, trage stoet over de Duivendrechtsekade liepen. In het water langs de kade lag een grote schuit, waarop alle buurtgenoten naar hen keken. Dat maakte erge indruk op me. Daarna mochten we op school voor het eerst het Wilhelmus zingen. Dat soort dingen was al die jaren verboden geweest. Dat zingen herinner ik me echt als een ongelofelijk moment. Mijn vader was soldaat in de oorlog geweest en was daar ziek uit teruggekomen. Daardoor houdt de oorlog me heel erg bezig, maar ik heb het er eigenlijk nooit over. Alleen met kinderen, zoals jullie. Want ik vind het heel belangrijk dat kinderen leren over en van de oorlog. Ik heb er zelfs een boek over geschreven, dat heet Spelen in een land van Toen.’

Archieven: Verhalen

‘Heb je hem? Ja, geef hem maar een zetje’

Op een zonnige middag wandelen Dax en Djavan van de Rivierenschool naar het huis van Jack Eljon. Jack was drie jaar toen de oorlog begon en vertelt, in de tuin met voor beide leerlingen een pakje sinaasappelsap en lekkers, over zijn herinneringen. Naast hem een zwart koffertje met spulletjes uit die tijd. Ook een rondleiding door zijn huis – dat hij ‘het museum’ noemt vanwege de bonte verzameling familiefoto’s, glaswerk, gapers en porseleinen grachtenpanden – behoort tot deze ontmoeting.

Herinnert u het begin van de oorlog?
‘Ik was bijna drie, maar kan het me goed herinneren. Mijn vader zei tegen mijn moeder: “Nu wordt het menens.” Omdat het te gevaarlijk werd in Amsterdam, gingen we naar een bevriend boerengezin. Daar was het veilig voor ons, voorlopig. Het was meer een vakantieadres dan een onderduikadres. Toen het ook daar te gevaarlijk werd, stuurden mijn ouders mij naar mijn tante Greta in Haarlem. Ik was pas vier en het echte onderduiken ging beginnen. Dat was heel erg verdrietig. Ik had het niet slecht in Haarlem, al miste ik mijn ouders. De oudste dochter van zeventien was een moederfiguur voor me. De buren, NSB’ers nota bene, waarschuwden dat er een razzia aankwam. Ik moest daar weg. Midden in de nacht ben ik toen over de schutting aan de buren gegeven. Ik hoor het ze nog zeggen: “Heb je hem?” “Ja, geef hem maar een zetje.” Later hoorde ik dat 25 van de 937 Haarlemse Joden de razzia hebben overleefd.’

Waar ging u toen naartoe?
‘Naar tante Da en haar twee dochters Beppie en Alie in Zeist. Een vreselijke periode van anderhalf jaar. Ik miste mijn ouders, was opstandig en brutaal. Ik sliep niet en wilde niet eten en drinken. Dan kreeg ik slaag, maar dat kon me niet schelen. Vooral Alie sloeg mij vaak, zelfs met kleerhangers. Ik heb er nog een litteken van op mijn rug. Ook riep ze: “Je moeder is er niet en ze komt nooit meer terug!” Op een dag, terwijl ik op school zat, belden SS’ers aan bij tante Da. Bij de buren stond de bakkersknecht met zijn fietskar voor de deur. De buren stuurden hem toen naar mijn school. “Dat Joodse jongetje moet weg!” zeiden ze. Op school hoorde ik dat Henkie Mulder, dat was mijn schuilnaam, bij het hoofd van de school moest komen. Die gaf me mee aan de bakkersknecht. Ineengedoken in zijn kar fietste hij mij Zeist uit. Later hoorde ik dat de Duitsers ons hadden gekruist. Ik weet nu zeker dat ik was verraden. Tante Da zat een maand vast en werd door de Gestapo onder druk gezet waarop zij de naam ‘Wasch’ uit Utrecht noemde. Die mevrouw Wasch had een Joods meisje in huis. Zij zijn door de Gestapo opgepakt en uiteindelijk vermoord. Via onderduikadressen in Deventer en Zwolle kwam ik op mijn laatste onderduikadres in Friesland. Ik was toen zeven.’

Droeg u een Jodenster?
‘Ik had een eigen ster, maar die heb ik maar een paar keer gedragen. Tot je zesde was je niet verplicht het te dragen en ik was toen nog geen zes. Ik heb ook de Jodenster van mijn moeder bewaard. Daar zit een knoopsgat aan, omdat zij de ster buitenshuis moest dragen. Zo’n ster werd door de dragers ervan vaak verborgen met een krant of sjaal.’

Hoe was het eind van de oorlog voor u?
‘In Friesland zat ik op het platteland bij een gezin met vijf kinderen. In het najaar van 1944 was er een huiszoeking. Ze hadden mij al eens verteld wat ik moest doen als er Duitsers kwamen en ik had ook geoefend. Dit keer was het geen oefening. Ik ging meteen naar boven. Tussen het dak en het plafond was een smalle kruipruimte. Ik paste er net tussen. Ik was zo ontzettend bang dat ze me zouden horen, dat ze me zouden vinden. Ik probeerde zo stil mogelijk te zijn. Door de kieren van het houten schot zag ik een Duitse soldaat heen en weer lopen. Nog steeds heb ik angst voor kieren, zelfs voor de kieren in de schutting in mijn tuin. Dat gaat nooit meer over.
Toen Nederland was bevrijd vroegen ze me mijn echte naam. “Henkie Mulder,” zei ik, want in Haarlem had ik beloofd nooit mijn echte naam te vertellen. Maar ze moesten weten wie ik was om zo mijn ouders, als die het hadden overleefd, te vinden. Een vrijwilligster van het Rode Kruis nam mij mee naar een sporthal in Sneek. Daar zaten twintig kaalgeknipte vrouwen op een rij. Ik moest alle vrouwen langs, terwijl ik mijn moeder al had ontdekt. Bij de zeventiende stoel sprong ik op schoot. We huilden van blijdschap. Het gevoel dat we weer samen waren was zo bijzonder, dat heb ik nooit meer zo gehad. Die avond zag ik ook voor het eerst weer mijn vader. Het was 31 mei 1945, ik zal dat nooit vergeten. Een paar dagen erna werd ik acht. Ik kreeg een doos met acht flesjes ecoline en twee pennen als cadeau. De hereniging met mijn ouders betekende voor mij bevrijding. Toch zal voor mij de oorlog nooit voorbij gaan. De oorlog zit van binnen. Voor altijd.’

Archieven: Verhalen

‘Buren werden uit hun huis gehaald en ingeladen’

Harriett Goldwasser (1936) en haar man Ira hebben heerlijke chocolate chip cookies meegebracht. De Joodse Harriett, geboren in de Hunzestraat, vertelt voorafgaand aan het interview dat ze goed weet dat er vandaag de dag nog altijd oorlogskinderen zijn zoals zij vroeger was. En dat we daar goed rekening mee moeten houden. Het is meteen stil, want Fadia is zelf voor de oorlog in Syrië gevlucht. Haar klasgenoten Werner, Emmy en Manuel van De Rivierenschool slaan een arm om haar heen als het gesprek begint.

Hoe is de oorlog voor u begonnen?
‘Dat was op mijn verjaardag, op 14 mei 1940. Mijn moeder wilde taartjes halen in de Rijnstraat, maar door het luchtalarm kon ze steeds niet naar de winkel. Mijn vader werkte bij het Gemeentearchief. Toen de Jodenwetten werden ingevoerd, in 1941, mocht dat niet meer en werd hij ontslagen. Dat was heel pijnlijk. Ik moest op een gegeven moment naar een Joodse School in de Jekerstraat, totdat we van de Duitsers naar Amsterdam-Oost moesten verhuizen. Veel Joden moesten daar in een soort getto gaan wonen, waar veel armoede was. Maar in mijn familie was Joods zijn helemaal niet belangrijk. Ik begreep niet waarom ik anders was.’

Wanneer bent u ondergedoken?
‘Op 21 mei 1943, toen ik net zeven was geworden. Mijn ouders hadden de onderduik goed voorbereid. Mijn moeder had er zelfs voor gezorgd dat ik niet een vast knuffeltje had, dat ik kwijt zou kunnen raken. Zo kon ik heel snel meedraaien in een onderduikgezin. Ik ben bij een gezin in Zeist terechtgekomen, op de Graaf Janlaan 18. Mensen van de ondergrondse hebben mij daar naartoe gebracht. Mijn oom en tante waren daarbij betrokken en hebben mij in een fantastische familie geplaatst. Ze hebben me opgenomen als hun eigen kind. Met deze familie heb ik nog steeds contact, ook nu met hun kleinkinderen. Ik heb daar de Hongerwinter meegemaakt, maar heb geen herinneringen aan honger. Wel aan donker en kou. Het was zo’n lange winter. We aten suikerbieten, maar mijn onderduikvader, oom Wim, wist altijd wel ergens wat eten vandaan te halen, waar hij dan stevige pap van maakte. Mijn ouders zijn ook ondergedoken, in Enkhuizen. Maar de rest van mijn familie is vermoord. Voor mijn grootouders heb ik struikelstenen laten plaatsen voor het huis waar zij hebben gewoond. Mijn moeder heeft via de ondergrondse een zelfgemaakt jurkje naar mij gestuurd. Dat jurkje hebben ze speciaal bewaard voor Bevrijdingsdag. Toen mocht ik het aan, met een tasje, en een oranje sjaal!’

Denkt u vaak nog aan de oorlog?
‘De oorlog raak je nooit meer kwijt. Toen er tijdens de afgelopen corona-lockdown een avondklok werd ingesteld, moest ik er weer veel aan denken. Tijdens de oorlog was de avondklok heel gewoon. Vanaf acht uur ‘s avonds mocht je niet meer buiten zijn. Het duurde na de oorlog nog jaren voordat ik ’s avonds buiten zijn weer gewoon kon vinden. Het zat er zo ingebakken. Een van jullie herkent zich in mijn verhaal. Ik hoef jou niets te vertellen over oorlogskinderen. Jij zou op mijn stoel moeten zitten om verhalen te vertellen. Net als jij heb ik beelden die ik nooit zal kunnen vergeten. Van de razzia’s, de Joodse families die opgepakt werden en in grote groepen op straathoeken wachtten op hun transport naar de kampen. Dat gebeurde echt elke dag. Mijn moeder was een geweldige overlever. Op een dag was ik alleen met haar thuis, toen er weer een overvalwagen van de Duitsers in onze straat stopte. Buren werden uit hun huis gehaald en ingeladen. Ook bij ons was een huiszoeking. Niet door een politieagent, maar uitgerekend door een hoge officier met een uniform met heel veel strepen. Mijn moeder liet hem binnen en deed alsof ze ziek was. Hij leunde tegen mijn bedje en ze zei: “Geef die officier eens een handje!” En die man heeft zich daardoor zo beschaamd gevoeld, of zich gerealiseerd dat hij thuis ook zo’n kindje had, dat hij is weggegaan, zonder ons mee te nemen. Het was een angstige tijd. In de slaapkamer van mijn ouders stonden altijd drie rugzakken voor als je opgehaald zou worden om naar het kamp te gaan. Maar we hadden geen idee wat ons daar te wachten zou staan. Dat hielden de Duitsers geheim. Wie had ooit van Sobibor gehoord?’

Hoe was het na de oorlog?
‘Zeist werd in 1945 bevrijd door de Canadezen. De Duitsers waren toen al weg, dus ik mocht voor het eerst weer de straat op. We gingen ergens kijken waar de Duitsers weggingen. In de verte kwam een motor aan met daarop een man met hele aparte kleren en hele grote gele handschoenen. Een bevrijder. Dat was het mooiste dat ik ooit had gezien.’

Archieven: Verhalen

‘Dat was een dilemma, maar er was eigenlijk geen keuze’

In het Miep Giesplantsoen, voor basisschool De Rivieren, ontvangen Maurits, Meysa en Isam Dick Neijssel. Zijn vader nam in de Tweede Wereloorlog deel aan het gewapend verzet. Het is een zonnige dag. Een zacht lentebriesje zorgt voor wat verkoeling en gezeten onder een schaduwrijke boom beantwoordt Dick Neijssel, die na de oorlog werd geboren, de vragen over zijn vader.

Wat was de rol van uw vader tijdens de oorlog?
‘Mijn vader, Dirk Neijssel, was pas achttien jaar en eigenlijk te jong om zich aan te sluiten bij het verzet. Maar hij wilde protest laten horen en ging op zijn eigen manier in verzet, zoals het vernielen en in brand steken van militaire voertuigen. Dit soort willekeurige aanslagen was echter niet gepast en daarom besloot het verenigd verzet dat hij zich alsnog mocht aansluiten bij hen. Dat verzet was namelijk georganiseerd; daar kon hij in opdracht werken. Opdrachten als het gooien van brandbommen naar eigendommen van NSB’ers en politieagenten. De politie was in de oorlog een verlengstuk van de Duitsers. Agenten deden wat de bezetter zei. Daar gingen zij ver in, tot aan moord aan toe. Een van de andere werkzaamheden bij het verzet was het ophangen van verzetskrant De Waarheid. Dat gebeurde ook in deze straat, de Lekstraat. Mijn vader deed dat nooit alleen. Naast hem liep een vrouw met een pistool. Zij hield de omgeving in de gaten en gaf hem rugdekking.’

Was dat niet gevaarlijk?
‘Mijn vader is één keer opgepakt. Hij ging eerst naar het politiebureau aan de Stadhouderskade en werd daarna overgebracht naar de Euterpestraat, wat nu de Gerrit van der Veenstraat heet. Daar zat het hoofdbureau van de Sicherheitsdienst, de Duitse geheime politie. Mensen van het verzet werden daar op een wrede manier verhoord. Mijn vader ook. Na twee dagen van verhoor werd hij bezocht door zijn buurman, een Duitser die al in de jaren dertig naar Nederland was gekomen. Hij verklaarde dat mijn vader een prima jongen was. De Duitsers hebben mijn vader op basis van die verklaring laten gaan. Nou ja gaan, ze schopten hem van de trap.’

Waar ontmoetten de verzetsmensen elkaar?
‘In de Kromme Mijdrechtstraat zat een kapper, kapper Zwart. Een kapperszaak is zo’n plek waar altijd veel mensen tegelijk zijn. Zo kon een verzetsgroep onopvallend met elkaar vergaderen. Voor de veiligheid wisten niet veel mensen van deze plek. Bij de kapper kregen zij hun opdrachten te horen. Ook vanwege de veiligheid kenden zij maar enkele mensen. Als ze gepakt zouden worden, konden ze door de druk doorslaan en veel namen noemen. Dus was het beter dat ze die namen niet kenden.’

Wat is er met zijn stiefvader gebeurd?
‘De biologische vader van mijn vader, mijn opa dus, was toen de oorlog uitbrak met een groot stoomschip naar Zuid-Amerika gegaan. Zijn moeder kreeg een nieuwe relatie met een man waar hij al jong veel ruzie mee had. Die stiefvader kreeg in de oorlog een nieuwe vrouw, met wie hij een pension runde in de Dintelstraat. Zij vertelden aan de Joden om bij hen te komen omdat zij onderduikadressen wisten. Eenmaal daar, verraadden zij deze mensen. Zo kwam het verzoek vanuit het verenigd verzet om deze zogenoemde Jodenjagers om te brengen. Dat was een dilemma voor mijn vader, maar er was eigenlijk geen keuze. Na de oorlog heeft hij het daar nog heel moeilijk mee gehad en veel last van gekregen.’

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht: ik ben pas acht, ik wil nog niet dood’

Enthousiast en goed voorbereid met een boel vragen wachten Thiago, Dario, Chris en Floor onder de boom van het Miep Giesplantsoen voor hun school op Carel Wiemers (1935). Samen hebben ze een zitje gemaakt en ze verwelkomen hun gast, die vanuit Den Haag een bezoek aan de Rivierenschool brengt. Zijn verhalende toon belooft dat de vragen van de kinderen uitgebreid beantwoord zullen worden.

Wat herinnert u zich het meest uit de oorlog?
‘In de oorlog woonde ik met mijn ouders in de Vechtstraat. Mijn oom en tante woonden in de buurt. Omdat ik daar vaak kwam, raakte ik bevriend met een van de kinderen van de Joodse bovenburen, Hans. Hans en ik waren op dezelfde dag geboren en van jongs af aan goede vrienden. Op een dag in 1943 speelden we bij hem thuis, toen Duitse soldaten binnenvielen, op zoek naar Joodse mensen. Met een pistool op ons gericht moesten we tegen de muur staan. Hans’ ouders kregen even de tijd om wat spullen bij elkaar te rapen. Zijn moeder riep, terwijl ze naar mij wees: “Dat jongetje is niet van mij!” Ze probeerde het ook te bewijzen met haar trouwboekje. De Duitsers geloofden het niet en we moesten met z’n allen naar beneden, waar de vrachtwagens stonden te wachten. Hansje en ik liepen hand in hand en hielden elkaar heel stevig vast. Hans sloeg zijn armen om me heen en wilde me niet loslaten. We werden uit elkaar gerukt en ik werd naar de hoek van de straat gestuurd. Toen ik omkeek zag ik Hansje huilend bij zijn moeder in de wagen zitten. Dat is het laatste wat ik van hem zag.’

Was u vaker bang tijdens de oorlog?
‘Angst is een slechte raadgever, dan raak je in paniek. Dus ben ik nooit echt bang geweest. Maar ernstige momenten waren er natuurlijk wel. Zo ben ik eens door een Duitse soldaat achternagezeten in de bunker op het Victorieplein. De Duitsers hadden daar een commandocentrum en ook een bunker uitgegraven. Wij kinderen gingen daar wel eens doorheen wandelen; het had meerdere ingangen. Op een dag hebben we een van die ingangen laten instorten. Toen we betrapt werden, was ik als laatste over en vluchtte ik de gang van de bunker in. De soldaat kwam aangerend en richtte een pistool op me. Ik dacht: ik ben pas acht, ik wil nog niet dood’. Ik rende snel weg, maar struikelde over mijn eigen voeten en daardoor miste de soldaat zijn schot. De kogel ging vlak over me heen. Omdat hij dacht dat ik dood was, deed hij zijn pistool weer weg. Dat zag ik als kans om te ontsnappen via een dwarsgangetje. Eenmaal boven ben ik een winkel ingevlucht en heb ik me achter een paar moeders verstopt.’

Hoe bent u de Hongerwinter doorgekomen?
‘Omdat er voedselschaarste in de stad was, ben ik naar een gezin op de Veluwe gestuurd. Steeds voor een periode, tussendoor kwam ik terug in Amsterdam. Op de boerderij waar ik terechtkwam, woonden we met wel dertien kinderen. Er was altijd genoeg te doen: meehelpen met de oogst of koeien melken. Soms maakten we van oude kranten en een touwtje een voetbal. Of van een oud fietswiel een hoepel. De Duitsers hadden ook een paar kamers ingenomen en ze pikten dan ook nog eens de eieren van onze kippen. Soms stonden we dan extra vroeg op om alvast het grootste deel van de eieren weg te halen en te verstoppen. Dan lieten we er een paar achter voor de Duitsers om te pikken, maar hielden we zelf toch de meeste.’

Heeft u ook nog leuke dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Ja, als er iets mislukte met de Duitsers hadden wij wel lol. Op een gegeven moment had een dikke Duitser op de boerderij een van onze gerookte worsten uit de keuken gestolen. Hij zat op een paardenkar en wilde net een plakje afsnijden, toen onze hond Max het uit zijn handen graaide en ermee vandoor ging. We gingen allemaal joelen en klappen. En we hebben ook eens hard gelachen toen de Duitsers niet naar onze waarschuwing luisterden. De buren hadden een kelder waar ze de mest van de koeien bewaarden om later het land mee te bemesten. Het was niet zo sterk gebouwd en toen de Duitsers er met hun legerwagen overheen reden, zakten ze met wagen en al in de koeienpoep. Dat soort momenten waren onze genoegdoeningen.’

Archieven: Verhalen

‘Of mijn vader wel wist dat hij met een Joodse vrouw trouwde’

Sandra de Bood werd vier jaar na de oorlog geboren. Haar Joodse moeder en niet-Joodse vader maakten als jonggehuwd stel met een baby deze moeilijke periode mee. Na de oorlog werd er niet meer over gepraat. Sandra kwam achter de verhalen en besloot dat deze doorverteld moeten worden. Selim, Natalia, Nihal en Safwan van IKC Het Talent uit Osdorp interviewden haar.

Zijn veel van uw familieleden opgepakt?
‘Heel veel. In totaal zijn 65 familieleden van mijn moeders kant weggevoerd om uiteindelijk in een kamp vermoord te worden. Mijn moeder en oma keken op het balkon toe hoe ze werden meegenomen. Allemaal zussen en broers met hun gezinnen, waaronder ook kleine kinderen, van mijn oma Saar Oostendorp. Een van die kinderen, Carla, kon onderduiken bij een boerengezin in Friesland. Zo heeft zij als enige de oorlog overleefd. En dus mijn oma en  opa en mijn moeder Lies en haar zus. Mijn moeder trouwde in de oorlog met mijn vader, die niet Joods was. Daarmee heeft hij haar leven gered, want gemengd gehuwde Joden werden nog met rust gelaten. Mijn vader noemde ze een held, omdat hij met haar trouwde in 1943. De ambtenaar vroeg op hun bruiloft voor de zekerheid aan hem of hij wel wist dat hij met een Joodse vrouw trouwde. Ja, zei hij. Ze gingen in een huis waar Joodse mensen waren weggehaald wonen. Dat vond mijn moeder vooral erg moeilijk. De spullen van deze mensen heeft ze bewaard en die zijn na de oorlog door een familielid opgehaald.’

Heeft niemand uw moeder verraden?
‘De Joodse kant van mijn familie moest oppassen, al waren mijn moeder en oma gemengd gehuwd, met een niet-Joodse man dus. Een keer ging het bijna mis. Er was een razzia; Duitsers gingen op zoek naar Joden. Mijn oma heeft zich toen in huis verstopt. Via een spiegel had een Duitse soldaat die door het huis liep oogcontact met haar. Hij deed net of hij haar niet had gezien. Het is belangrijk te weten dat er ook goede Duitsers waren. Terwijl de Nederlandse onderbuurman mijn ouders had verraden. Gelukkig zijn ze niet opgepakt. Hoe het contact met die buurman na de oorlog was? Dat weet ik niet, maar ik kan me zo voorstellen dat dat niet heel gezellig was. Mijn niet-Joodse vader moest ook oppassen. Duitsers wilden gezonde jongemannen graag naar een werkkamp sturen. Gelukkig is ie nooit opgepakt.’

Uw ouders hadden een baby in de oorlog, hoe kwamen ze aan eten voor het gezin?
‘Mijn zusje is in de zomer van 1943 geboren. Mijn ouders kwamen wel aan eten, maar hadden niet veel. Mijn vader haalde wel eens wat bij boeren, op een fiets met houten banden. Ze hebben ook suikerbieten moeten eten. Mijn zusje is in haar eerste levensjaren ondervoed geweest. Daardoor heeft ze haar hele leven last van haar gezondheid gehouden. Ze is ook niet oud geworden. Ze was bijna twee toen de oorlog was afgelopen. Mijn ouders gingen met haar kijken naar de Canadese soldaten. Eentje tilde mijn zusje op en gaf haar een reep chocola. Dat was ze helemaal niet gewend, dus daar kreeg ze buikpijn van. Hoe ik dit allemaal weet? Niet van mijn ouders. Na de oorlog spraken mensen er niet meer over. Als ze visite hadden, die hetzelfde had meegemaakt, wel en dan hoorde ik ze fluisteren met elkaar. Dan deed ik mijn oor tegen de deur en luisterde ik ze af. Ik had best wel een leuke jeugd, maar je voelde dat er iets was gebeurd wat niet leuk was. Ik wist ook niet wat Joods zijn betekende. Toen ik een Joods vriendje, nu mijn man, kreeg, vonden ze dat wel leuk. Hij is ook van na de oorlog. Zijn ouders hebben erg nare dingen meegemaakt. Zo zat zijn vader in een kamp tot aan de Bevrijding. Terug in Nederland was ie niet erg welkom en zijn vrouw was van hem gescheiden. Hij bouwde een nieuw leven op, kreeg een gezin, maar sloeg zijn kinderen. De ene oorlogsoverlevende werd heel liefdevol naar zij  of haar kinderen toe, de ander niet.’

Heeft u zelf les gehad over de oorlog op school?
‘Nee, dat kreeg je niet in die tijd. Ik ben dan ook heel trots op jullie. De mensen die jullie met je klas interviewen, hebben er ook lang niet over verteld. Sommigen vertellen er voor het eerst aan jullie over. En zelfs mensen die vlak na de oorlog zijn geboren, hebben een verhaal. Voor sommigen, zoals mijn man, was die oorlog altijd heel dichtbij, omdat ze de gevolgen ervan voelden. De oom van mijn man zat bij Anne Frank in de klas. Hij heeft wél altijd over de oorlog gepraat. Laatst was ik met mijn jongste kleindochter voor het eerst in het Anne Frank Huis. Ik schrok. Dat al die mensen ruim twee jaar in zo’n kleine ruimte hebben gezeten… Het leed in en na die tijd was verschrikkelijk groot. Dat kun je niet voorstellen als je het niet hebt meegemaakt. Toen in 1972, dus 27 jaar na de oorlog, drie oorlogsmisdadigers misschien zouden worden vrijgelaten uit de gevangenis en mijn oma dat nieuws op tv zag, bleef ze van de schrik dood in haar stoel zitten. Er waren zoveel emoties over deze ‘Drie van Breda’ onder de Nederlandse bevolking, dat ze niet vrij zijn gekomen.’

Archieven: Verhalen

‘Je begreep helemaal niet waarom je weg werd gestuurd’

Nel Bons laat trots haar zwarte Nikes zien aan Mohammed, Siraj, Sheena en Mandeeq. Nel gaat er ook gewoon mee naar de kerk hoor, dat maakt haar niet uit. Nel vindt het niet altijd leuk om over de oorlog te praten, maar voor de leerlingen van IKC Het Talent uit Osdorp maakt ze graag een uitzondering. Ondanks dat het niet een vrolijk onderwerp is, is het een gezellig gesprek.

Aan wie had u vooral steun tijdens de oorlog?
‘Mijn tweelingbroertje. Wij waren altijd samen. We voetbalden altijd op straat met de jongens en haalden samen kattenkwaad uit. Op de Jan van Galenstraat kwam de groenteboer altijd langsrijden met z’n kar en dan pikten wij appels er vanaf. Dat deed je omdat je honger had. Maar de meeste steun had je natuurlijk aan je ouders, die zorgden voor je. Er hoefde maar iets te gebeuren, bijvoorbeeld een luchtalarm, en dan gingen de ramen open en werd je meteen binnengeroepen. Binnen schuilden we met iedereen uit het pand onder de trap. Ik kroop altijd helemaal tegen mijn moeder aan, zo bang werd je van al dat geluid van die vliegtuigen en het schieten.’

Hoe was het op school?
‘Ik zat op de christelijke school, de prinses Julianaschool. Ik heb de lagere school nooit afgemaakt. Steeds als het luchtalarm ging, moest je snel naar huis en dan was er geen school. Dan was je de hele dag vrij of soms was je zelfs weken achter elkaar vrij. Later in de oorlog ging ik naar Groningen en daar ben ik helemaal niet naar school geweest. Mijn pleegouders waren heel zuinig. Ik woonde tegenover de school, maar ik mocht er niet heen. Toen ik terugkwam in Amsterdam moest ik naar de huishoudschool. Ik moest slopen en theedoeken strijken en toen mijn moeder dat hoorde, zei ze dat ik dan haar wel kon gaan helpen thuis.’

Wat is uw ergste herinnering aan de oorlog?
‘Toen ik een jaar of zes, zeven was, ben ik naar Groningen gestuurd wegens hongeroedeem. We gingen met wel honderd kinderen op een boot. We sliepen op stro en in de hoek stond een ton, dat was het toilet. We hebben tien dagen op die boot gezeten. Zonder schone kleren, met alleen een deken om te slapen en dus die ton om je behoefte op te doen, met al die andere kinderen eromheen. Die reis was mijn naarste herinnering. Je begreep helemaal niet waarom je weg werd gestuurd. Je dacht alleen maar dat je stout was geweest. Uiteindelijk heb ik het heerlijk gehad bij mijn pleegouders in Groningen. Toen de oorlog was afgelopen, wilde ik daar helemaal niet weg. Ik heb vreselijk gehuild. Ik wilde niet meer terug naar Amsterdam. Die pleegmoeder was mijn moeder geworden en ik had daar een zusje en twee grote broers.’

Hoe is het met uw ouders gegaan in Amsterdam?
‘Mijn vader is op een gegeven moment weggehaald door de Duitsers. Hij heeft een jaar of twee in Duitsland gewerkt. Hij moest greppels en tunnels graven voor het spoor. Hij werd niet betaald en kreeg nauwelijks te eten. Hij werd uitgehongerd. Ondertussen kreeg mijn moeder steun van de overheid, een soort uitkering, omdat er geen geld binnenkwam. Dat geld moest je ophalen bij een kantoor helemaal bij Artis. Dan gingen we lopend vanuit West helemaal naar Artis. Wij als kinderen moesten allemaal mee, maar klagen deed je niet hoor. Uiteindelijk is mijn vader gevlucht uit Duitsland. Hij moest dagen door de bossen heenlopen om thuis te komen. Toen ik thuiskwam uit Groningen was hij ook net terug.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was vooral heel bang, altijd maar bang in de oorlog’

Aya, Malaak, Ramien en Zainnedinne zijn tot vlak voor het gesprek ijverig hun vragen aan het voorbereiden. De leerlingen van IKC Het Talent in Amsterdam Nieuw-West zijn benieuwd wat de 82-jarige Jopie van Hofwegen zich nog herinnert over de oorlog, die begon toen ze één was.

Hadden jullie genoeg eten tijdens de oorlog?
‘Het was heel slecht in de oorlog. We hadden honger en het was koud. Mijn oudste zus ging wel eens met mijn vader op de fiets, met houten banden, naar de boeren toe om eten te halen. Dan hadden wij weer een dagje te eten. Ze zijn ook vaak aangehouden, maar dan ging mijn zus expres huilen en dan mochten ze toch weer doorfietsen. Mijn twee zussen gingen soms voor lange tijd naar gezinnen waar wel te eten was. Met de buren aten we vaak bij elkaar. Als iemand weer wat te eten had, aten we dat samen op. Er was saamhorigheid. We hebben ook wel eens een keer kat gegeten. Zo’n honger hadden we. Het smaakte heerlijk. Maar wij wisten niet dat het kat was, anders had ik het nooit gegeten. Ik zou het nu nooit meer doen.’

Wat was het ergste aan de oorlog?
‘Het was nog saaier dan de coronatijd. Er waren geen leuke dingen. We moesten alles verduisteren, er mocht geen licht branden. Je zat daar maar in de kamer. Ik ging toch stiekem naar buiten kijken met mijn zusje en toen stonden ze zo met een geweer op het raam gericht. Mijn ouders trokken ons snel weg, anders was het misschien wel verkeerd afgelopen. Dat vergeet je nooit meer, dat was wel angstig. Ik was vooral heel bang tijdens de oorlog, altijd maar bang. Je kon verder ook niet zoveel doen. We hadden ook geen speelgoed thuis. Ik had alleen een papieren pop waar we op zondag mee mochten spelen. Anders zou die te snel kapot gaan. Soms luisterden we naar de radio, naar Radio Oranje. De buren kwamen dan ook en dan luisterden we stiekem. Wij kinderen moesten dan stil zijn.’

Hoe was de Bevrijding?
‘De Canadese soldaten kwamen ons bevrijden. Ze spraken Engels dus we verstonden ze niet, maar we kregen wel kauwgom van ze. Er waren heel veel straatfeesten bij ons in de buurt en in de hele stad. We gingen helemaal uit ons dak, zoals ze dat tegenwoordig noemen. Het was erg gezellig. Iedereen was verkleed. De buurman lag als een grote baby in een kinderwagen en had een luier om met mosterd erop. De andere buurman liep achter de kinderwagen. Het was zo bevrijdend, ik kan dat gevoel nog steeds voelen. Bij Halfweg zouden vliegtuigen komen. Ze vlogen heel laag over, dus iedereen moest plat op de grond liggen. Ze gooiden Zweeds wittebrood naar beneden. Dat was zulk lekker brood. We hadden al die tijd nauwelijks brood gehad.’

Wat vindt u van dit interview?
‘Ik ben blij dat er op school aandacht wordt besteed aan de oorlog. Het mag nooit vergeten worden. Oorlog is zoiets afschuwelijks en vooral voor kinderen. Als ik nu zie dat er nog steeds oorlog is in andere landen dan heb ik zo’n medelijden met die kinderen. Ik ben jaren na de oorlog in Duitsland naar een kamp geweest. Het was indrukwekkend. Al die namen van mensen die omgekomen zijn, zag je daar. Eigenlijk zou iedereen daar een keer naartoe moeten.’

Archieven: Verhalen

‘We werden wakker met het idee feest te gaan vieren’

Bilal, Sherihan, Youssra, Jason en Imane staan nog buiten in de zon te wachten als Huub Liebrand (87) aan komt fietsen. ‘Is dat hem? Dat kan toch niet?’ De leerlingen vinden Huub te jong en te fit om de oorlog mee te hebben gemaakt. Maar Huub heeft het zeker meegemaakt en vertelt daar uitgebreid over aan het groepje kinderen van IKC Het Talent.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘De oorlog begon op 10 mei 1940. We werden wakker – we sliepen met alle kinderen op één kamer – en we hoorden vliegtuigen en schieten. We keken het raam uit en zagen Duitse vliegtuigen waarop werd geschoten door het Nederlandse leger. Er werd heel veel mis geschoten, maar ook een keer raak. Er stortte een vliegtuig neer. Op die datum waren mijn ouders 12,5 jaar getrouwd. We werden wakker met het idee feest te gaan vieren, maar in plaats daarvan was het oorlog. Na een paar dagen gaf het Nederlandse leger zich over. Wij gingen naar de Hoofdweg om te zien hoe de Duitsers de stad binnenkwamen.’

Had u hobby’s?
‘Dat had je vroeger eigenlijk niet. Ik kwam uit een arm gezin dus er was ook geen geld voor extra activiteiten. Ik speelde veel op straat, want er waren toen nog helemaal geen auto’s. De straten waren helemaal leeg. We waren vooral veel aan het voetballen. Als je tegen een put schoot, was het een doelpunt. Ook speelden we een spelletje, dat heette pinkelen. Iemand gooide een houtje en de ander moest dat wegslaan met een stok. ’s Avonds zaten we met z’n allen in de kamer in het donker en de kou. Het licht was afgesloten en er was geen verwarming meer. Je zat daar maar, er was niks te doen.’

Waarom was er geen verwarming?
‘We hadden een haard, een kachel. Daar moesten kolen in, maar die kolen waren ook niet meer te krijgen. Toen hebben we zelf een klein noodkacheltje gemaakt van een oud blik. Hier kon je kleine stukjes hout in stoken om toch een beetje warmte te krijgen. Hout werd schaars dus je ging overal op zoek naar hout. Hele huizen werden gesloopt en in stukjes in kacheltjes gestopt door de mensen. Ik ben zelf ook wel eens hout gaan stelen met mijn broer. We sloopten stukjes van een houten brug. We vonden het maar spannend. Een paar dagen later wilden we teruggaan, maar toen was de hele brug weg. Andere mensen hadden de brug ook ontdekt.’

Heeft u honger gehad tijdens de oorlog?
‘Heel veel. Op een gegeven moment was alles op de bon. Dan moest je in de rij staan bij de gaarkeuken om eten te krijgen. Veel mensen vielen in de rij al flauw van de honger. Vooral de hongerwinter was slecht. Toen was ik inmiddels 11 jaar dus die tijd kan ik me goed herinneren. Mijn moeder had op een avond een zakje poeder waar je water aan toe moest voegen en dan had je zogenaamd pudding. Het was niet te vreten. We gingen maar naar bed, want er was toch niks anders te doen. Midden in de nacht werden we allemaal wakker, we hadden zo’n vreselijke honger dat we toch maar die pudding op hebben gegeten.’

Kende u Joodse mensen?
‘Tijdens de oorlog niet, maar jaren na de oorlog heb ik mijn eerste vrouw leren kennen. Zij was Joods en zij had dus wel onder moeten duiken, net als haar hele familie. Ik ken veel verhalen van haar. Ze zat eerst ondergedoken bij een schoenmaker in de stad, maar ze moest vaak van adres wisselen als het te gevaarlijk werd. Dan werd ze weer ’s nachts opgehaald en ergens anders heengebracht. Uiteindelijk heeft ze een groot deel van de oorlog doorgebracht in het zuiden van Limburg. Mijn vrouw had allemaal familiefoto’s bewaard van voor de oorlog. Soms bekijk ik die foto’s nog wel eens. Al die ooms, tantes, neven en nichten van die foto’s waren tijdens de oorlog vermoord. Vreselijk wat zij hebben meegemaakt.’

Archieven: Verhalen

‘Het was zoals het was, je wist niet beter’

Het is een hele warme dag als Malak L., Yussuf, Zeynep en Dipsan mevrouw Ilse Schuurman (1937) gaan interviewen. Zij woonde tijdens de oorlog in de Vogelenzangstraat. De kinderen stellen zich aan haar voor en vertellen iets over zichzelf. En dan komen de vragen.

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
‘Ik was jong dus veel herinner ik me niet meer. Wel weet ik nog goed dat er geen gas en licht was. We hadden een klein noodkacheltje, daar moest hout in. Dan hoorde ik mijn ouders praten over waar hout te vinden was. Achterop de fiets bij mijn moeder ging ik weleens mee om hout te halen. Op een gegeven moment ontdekten we dat er in de tramrails houtblokjes zaten die geïmpregneerd waren en goed branden. De trams reden toch niet meer tijdens de Hongerwinter, dus we konden die blokjes wel eruit halen. Na enkele dagen waren er in de hele stad nergens meer blokjes in de rails te vinden. Ook zaagden mensen bomen om. Maar dat hout brandde heel slecht, omdat het nat was.’

Heeft u wel eens een Duitse soldaat gezien?
‘In de tram zaten vaak Duitse soldaten. Ik zei een keer tegen mijn moeder dat die soldaten eigenlijk ook gewoon papa’s leken. Daar moest je wel mee oppassen, want het kon voor mij op dat moment dan wel niet zo lijken, het waren niet je vrienden. Een Duitse soldaat vroeg een keer of ik een soms een Jodinnetje was, want ik had pikzwarte haren. Dat was ik natuurlijk niet, maar dat was toch heel confronterend en erg eng. Ook heftig was dat ik in de oorlog heel erg ziek ben geweest; ik had longontsteking. Die avond deed het licht het nog. De dag erna niet meer. De huisdokter was er, maar er waren geen medicijnen. Hij zei dat ze maar hele sterke koffie voor me moesten zetten. Gelukkig was er nog iemand in de straat die nog koffie in de koffiemolen had. Ik was echt heel ziek en reageerde bijna niet meer, maar ik weet nog dat ik die koffie verschrikkelijk vies vond. Ik dronk het wel op want je deed gewoon wat je gezegd werd. Gelukkig knapte ik weer op.’

Kende u iemand die in het verzet zat?

‘Mijn ooms zaten in het verzet. De man van mijn tante is in 1942 gefusilleerd in Duitsland. Hij behoorde tot de verzetsgroep van Henk Sneevliet. Mijn vader haalde verboden protestpamfletten bij de drukker op. Dat was natuurlijk heel spannend. Het gebeurde na de avondklok, in het donker. Mijn vader had vanwege zijn werk bij het energiebedrijf een loper, dat is een sleutel, waarmee hij alle portiekdeuren kon openmaken. Als er dan patrouille was of als het zoeklicht door de straat ging, deed hij snel een portiekdeur open en verstopte zich. Nadat de pamfletten waren opgehaald, kwam ‘de meneer van de fietsenstalling’ langs. Ik dacht er verder niet bij na, ik wist ook niet wat mijn vader deed, ik was te klein. Ik mocht het destijds ook niet weten want als iemand iets aan mij zou vragen, dan zou ik het zo vertellen als kind. Later bleek dat de fietsenstallingmeneer die pamfletten ophaalde om te verspreiden. Er woonden bij ons in de straat heel erg veel NSB’ers, ze hebben nooit iemand verraden. Heel veel mensen deden dingen die eigenlijk niet mochten, ‘kleine’ verzetsdaden. Maar er is nooit iemand verraden, tenminste niet door de NSB-families uit onze straat dan. Dat is best bijzonder.’

Kon u spelen in de oorlog?
‘Ik had poppen – Liesje en Kareltje – en een wiegje, een speeltafeltje met twee stoeltje en een serviesje. Toen ik wat ouder werd, speelde ik met vriendinnetjes op straat. Je ging pas vanaf je vijfde naar school en ook niet iedere dag, want de Duitsers vorderden scholen. Dan was er soms een halve dag school en dan weer dagen niet. Dan was je gewoon thuis. Voor de deur hadden we een zandlandje om te spelen. Na de oorlog pakten we het leven weer op. Ik ging weer naar school, kon meer met vriendinnetjes afspreken en er kwam meer eten. Het werd allemaal weer een beetje normaal. Maar als kind besefte je in de oorlog niet wat je allemaal miste. Dat er heel veel was wat niet kon en wat niet mocht. Je bent jong en het was zoals het was, je wist niet beter.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892