Archieven: Verhalen

‘Een Duitse soldaat op een kinderfietsje, zie je het voor je?’

Jan Kemper woont vlakbij basisschool De Zonnewijzer in Diepenveen. Zijn huis ligt maar een straat verwijderd van de plek waar hij is opgegroeid. Tim, Sepp, Annick en Jessy vinden het best spannend om hem te interviewen, maar zijn ook heel nieuwsgierig naar zijn verhalen. Tim maakt zich wel een beetje zorgen: hij houdt niet van oorlogsverhalen, hij vindt ze akelig. Als ze bij meneer Kemper achter het huis zitten, onder de parasol, zijn de zenuwen snel vergeten.

Hoe was het om als kind de oorlog mee te maken?
‘Hier in Diepenveen viel het allemaal wel mee. In Deventer was het veel erger, maar daar mocht ik van mijn ouders niet komen, veel te gevaarlijk. Onze school was gevorderd door de Duitse Wehrmacht, daar mochten wij niet meer komen. De school zat helemaal vol met Duitse soldaten en op het schoolplein stonden tanks en andere narigheid, dat weet ik nog wel. We kregen daarna overal les: bij een boer in de schuur, hier thuis en ook wel bij het huishoudschooltje bij de brug. We wisten nooit waar we de volgende dag heen moesten, dat kwam de onderwijzer ons vertellen. Na de oorlog ging ik nog naar de voorbereidende klas voor de middelbare school. Dat was een extra jaar omdat we zoveel leerachterstanden hadden.

‘Aan het eind van de oorlog hebben ze mijn fiets gestolen, en de step ging er ook vandoor. Dan moest je lopen, op hele oude schoentjes of klompen, maar ik kon helemaal niet lopen op klompen… Ik snapte ook niet wat ze met mijn fiets wilden. Een Duitse soldaat op een kinderfietsje, zie je het voor je?’

Hoe was het leven in de oorlog?
‘We hebben gelukkig geen honger gehad. We hadden onze eigen moestuin en anders kon je wel eten bij de boer halen. Wel waren er bepaalde producten niet meer, zo hadden we geen boter voor op brood, en we moesten zuinig doen. Mijn oma kookte precies genoeg, er werd geen kruimel weggegooid. Ze bakte ook zelf brood. Mijn vader ging helemaal naar Doetinchem, 42 km op de fiets, om meel te halen. Een broer van mijn oma was daar molenaar. Wij hadden ook mensen uit het westen in huis, evacuees heetten die, omdat daar geen eten was. Daar vroegen mijn ouders geen geld voor, want dat hadden ze ook niet meer.

‘Alles op wielen en met een motor werd door de Duitsers gevorderd. Mijn vader heeft nog geholpen om de auto van de dokter bij een boer te verstoppen. Deze werd half onder de grond begraven en toegedekt met stro. Zo is zijn Hudson gered. Na de oorlog heeft mijn vader de auto schoongespoten, die zat vol met modder… dat was me een stinkboel. Dokter Visser heeft er nog jaren mee gereden.’

Had u een hekel aan de Duitsers?
‘Nee, dat kan ik niet zeggen. Die Duitsers, veel van die jongens moesten verplicht hierheen, die wilden liever thuis zijn. Wie ik wel heel akelig vond waren die onderofficieren, die gewoon aan de bel trokken, binnenkwamen en keken welke kamers ze wilden hebben. Die vorderden ze voor zichzelf, wij sliepen dan met zijn drieën op een kamer. Mijn moeder vond dat het allerergste. Stel je voor dat jij thuis bent, dat je je eigen kamer niet in kunt, dat je niet bij je leuke spulletjes kunt. Al het speelgoed moest opgeruimd, alles moest kaal.

‘Achter ons woonde een Duitse officier van de luchtmacht. Dat was een hele lieve man, die aaide ons over het hoofd en zei: ‘Zo’n jochie heb ik ook thuis, ik wou dat ik thuis was’. Deze man heeft samen met een verzetsman die vlakbij woonde, met een Duitse vrachtwagen in de Hongerwinter eten naar Rotterdam gebracht. Met gevaar voor eigen leven. Als ik daaraan denk, krijg ik nog een brok in een de keel, zo’n lieve man. Na de oorlog is die man hier nog terug geweest om te kijken of het goed met ons ging.’

Wat was het ergste dat u meegemaakt heeft in de oorlog?
Het ergste? Dat was voor mij als kind ook het leukste. Wij speelden op een dag bij een boerderij, in de buurt van de spoorlijn. Toen vloog er een jachtvliegtuig over en die schoot op een trein met een stoomlocomotief. Daar schoot die allemaal gaten in, het werd net een vergiet. Het kokend water, de stoom, spoot er aan alle kanten uit. Het was een prachtig gezicht, dat vergeet ik nooit. Voor die mensen van de trein was het natuurlijk wel heel erg.

‘Verder gebeurde er wel meer erge en gevaarlijke dingen, maar daar werden wij als kind ver weg van gehouden. Zo zaten er Joodse onderduikers in een boerderij waar we altijd speelden. Ze dachten dat wij het niet wisten, maar wij wisten het wel. Daar wij mochten nooit iets zeggen.’

Archieven: Verhalen

‘Door het raampje zag je die zware schoenen van de soldaten’

Het is een hele warme dag en daarom zit iedereen onder de bomen, vlakbij het huis van Riek Nokkert. Lucas, Jannick, Lente en Feline van basisschool De Zonnewijzer in Diepenveen hebben zin in het interview en zitten vol met vragen over de oorlogstijd van mevrouw Nokkert. Na afloop van het gesprek krijgen ze allemaal een ijsje van haar.

Wat herinnert u zich nog van school?
In de eerste klas zat ik bij juffrouw Bos. Ik was vroeger heel vaak ziek. Geregeld moest ik naar het ziekenhuis en dan ging ik bij mijn moeder achterop de fiets. Juffrouw Bos vond dat zo sneu voor mij. Begin 1940 mocht ze niet meer op school komen, omdat ze Joods was. Ik stond te huilen in de gang toen ik dat bericht kreeg. Juffrouw Bos vond het erg dat ze me niet meer zag en ze zei dat als ik met mijn moeder naar het ziekenhuis ging, we bij haar wat mochten komen drinken. Dat was leuk, want ik was dol op juffrouw Bos. Het was net een lieve moeder voor ons allemaal. En toen heeft ze in mijn poëziealbum geschreven.

Dit versje heb ik geschreven in tijden van gevaar toen de oorlogsfakkel woedde en ruw geweld was daar. Komen spoedig toch de vrede hele oorlogsjacht bedaard en vrede en vriendschap worden ja eeuwig hier op aarde.

‘Vanaf 1943 ben ik helemaal niet meer naar school toe geweest want die zat helemaal vol met Duitse soldaten. Vlakbij school was een verenigingsgebouwtje, waar we een keer per week naartoe gingen om huiswerk te halen. Maar ook daar sliepen allemaal Duitse soldaten, overal lag stro waar ze op lagen. En daar moesten wij dan maar tussen zitten. De meester van school was er dan ook, en als we huiswerk hadden gemaakt, sommen en taal, moesten we het inleveren en kregen we weer nieuw huiswerk. Anderhalf jaar zijn we niet naar school geweest.’

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
In ons huis zat een kelderraampje net boven de grond. In die kelder zaten we als er geschoten werd. Als je door het raampje naar buiten keek, zag je van die zware schoenen van de soldaten die voor het raam langskwamen. Dat was wel eng, hoor. We hebben ook moeten slapen in de kelder. Mijn vader had een grote vierkante bak gebouwd en daar had hij allemaal aardappelen in. Op de bak had hij planken gelegd met matrassen erop, en zo sliepen we allemaal. Een keer keken we uit het kelderraam en zagen we een Duitse soldaat aankomen. Mijn tante riep: ‘Oh, er komt een soldaat aan met een geweer in de hand. Oh, die schiet zo. Oh, hij komt eraan, hij komt eraan!’ Ging de soldaat tegen de hoek van het huis staan plassen… Daar hebben we later wel om gelachen.’

Archieven: Verhalen

Met een groep blije mensen stonden we ze op te wachten

Theo Hoetink en zijn partner begroeten Tobias, Mingus, Ella en Yasmine aan een tafel vol boeken en foto’s, waarop nog nét een plekje is voor wat schaaltjes chips en pakjes drinken. Hij vertelt de leerlingen van De Zonnewijzer in Diepenveen over de winkel van zijn ouders, alle bewoners van hun huis en over de bevrijding.

Wat was uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Ik was pas 3 jaar toen de oorlog begon, maar ik herinner me nog dat de Duitse soldaten te paard in Diepenveen aankwamen. Een paard was zó wild of geschrokken dat hij het gangetje tussen deze twee huizen in stormde. Het scheelde maar weinig of hij was bij ons door het raam gegaan. Hij stopte nog net voor de vensterbank!”

Uw ouders hadden een kruidenierszaak; hoe was dat?
Mijn ouders waren in 1936 begonnen met hun kleine kruidenierswinkel. Die zag er natuurlijk heel anders uit dan de supermarkt van nu. Alle spullen werden los verkocht en in papieren zakken gedaan. In de oorlog waren er maar weinig goederen te verkopen en alles was op de bon. Dit was bedacht om de etenswaren eerlijk te verdelen. Ik zal jullie die bonnen laten zien… Er waren bonnen voor suiker, boter, aardappelen; eigenlijk voor álles. De bonnen die de klanten bij ons inleverden, plakte mijn moeder op grote vellen. Een keer was ze zó moe van het werk en daarna nog het plakken van de bonnen, dat ze er bovenop in slaap viel. Toen ze wakker werd, plakten de bonnen aan haar gezicht.

‘Mijn vader moest eens boodschappen bij meneer Cohen. Die vertelde hem dat hij zijn huis uit moest, omdat de Duitsers de woning nodig hadden. Meneer Cohen en zijn zoon Arnold kwamen daarna bij ons in huis. Bij ons woonde ook nog een meisje uit Rotterdam omdat er in Rotterdam veel te weinig eten was. Bovendien woonden er een paar Duitsers bij ons in huis. Ze hadden hier een kantoor dat ’s nachts zelfs bewaakt werd. Als het donker werd, moest mijn vader spijkerwacht lopen. Dan moest hij met een groepje mannen de spijkers opruimen die de verzetsmensen daar hadden neergelegd. De spijkers zorgden natuurlijk voor lekke banden in de Duitse auto’s.’

Wat was de belangrijkste gebeurtenis in de oorlog?
‘De bevrijding natuurlijk! De Canadezen kwamen vanuit Deventer naar ons toe. We stonden hen met een hele grote groep blije mensen op te wachten, hier voor het huis. Bij de splitsing reden ze de verkeerde kant op. Arnold Cohen rende heel hard door het bosje naar de Canadezen toe en liet ze omkeren, zodat ze wél bij ons langs reden. Ze deelden chocola en sigaretten uit. Wat waren we blij! Kijk maar naar deze foto, waar 99 feestvierders op staan. Hier heb ik ook nog een foto waarop je de gevangengenomen Duitsers ziet, aan de Boxbergerweg hier in het dorp.

‘Van onze Duitse logés hebben we eigenlijk helemaal geen last gehad. Toen de bevrijders eraan kwamen, hadden ze wel haast om te vertrekken. Ik heb nog een echte sabel van hen gekregen, want dat was te lastig om mee te nemen, maar die moest ik van mijn vader aan Arnold Cohen geven.’

Archieven: Verhalen

‘Van alle kinderen op deze foto heb ik alleen de oorlog overleefd’

Betty Radema (1933) heeft als Joods meisje op drie verschillende plekken ondergedoken heeft gezeten. Haar ouders, andere familieleden en veel Joodse vriendinnetjes zijn vermoord in de concentratiekampen. Betty heeft foto’s van haar ouders meegenomen, maar ook een Jodenster, haar tekenboekje uit de oorlog en boeken. Het interview vindt plaats in de schoolgymzaal vanwege coronamaatregelen. Feline, Kirsten en Lise van de Willem van Oranjeschool bekijken tijdens het interview aandachtig alle meegenomen spullen.

Hoe zou u de oorlog omschrijven?
‘Ik was zeven jaar toen de oorlog begon en woonde in Amsterdam-Zuid met mijn ouders en drie jaar oudere zus. De oorlog was voor mij in het begin een gewone tijd. Ik ging net als jullie naar school. Na een jaar kwam daar een hele verandering in. Mijn vader werkte in het ziekenhuis waar hij werd ontslagen. Ik zat op een hele leuke Montessorischool waar Anne Frank ook op zat, maar ik moest van school af. Ik snapte niet waarom, het was omdat ik Joods was. De Duitsers hadden besloten dat iedereen die Joods was niet meer met niet-Joodse mensen mocht omgaan. Ik mocht in 1942 niet meer naar zwemles, niet meer in het park in, we mochten niet meer op vakantie, we mochten niet meer naar winkels toe. We mochten eigenlijk niets meer. Dat betekende de oorlog voor mij. Als je Joods was, moest je met een Jodenster op je kleren lopen. Mijn moeder naaide de ster expres slordig op onze kleren. Dat was een vorm van verzet van haar. Ik vond het niet leuk dat ik opeens moest rondlopen met een plakkaat op mijn borst. Maar wat er daarna nog allemaal gebeurde, was al helemaal vreselijk.’

Waar en hoe ging u onderduiken?
‘Op een dag zeiden mijn ouders dat mijn zus en ik ergens anders zouden logeren. Een vreemde mevrouw nam ons mee naar Middelburg met de trein. We verbleven in een leuk huis waar we in de tuin konden spelen. We kregen een andere achternaam, ik heette nu Betty Staring. Ons werd ingeprent dat we nooit aan niemand mochten vertellen hoe we echt heetten en waar we vandaan kwamen. We kregen brieven van onze ouders en op mijn verjaardag kreeg ik zelfs een plantenboek. Twee dagen daarna hoorden we dat onze ouders waren opgehaald door de Duitsers. Op die dag was heel Amsterdam-Zuid afgegrendeld en zijn de Duitsers huis aan huis binnen gegaan. Ze hebben toen 8.000 mensen opgehaald. In Middelburg zijn wij verraden, maar op tijd teruggebracht naar Amsterdam. Ik weet niet waar, alles was daar donker en we mochten de kamer niet uit. We konden er niet blijven en zijn naar een boerderij in Friesland gebracht waar we twee jaar zijn gebleven bij een boer en zijn huishoudster. We noemden ze ‘omke’ [oom in het Fries] en ‘muoike’ [tante in het Fries]. Het was een primitief gebeuren, we sliepen in een bedstee in de kelder. Er was geen water, weinig elektriciteit en er waren geen boeken. Ik tekende vaak jurkjes in mijn tekenboekje. Ik miste mijn ouders heel erg.’

Was u bang?
‘Ik liep naar school toen er een stel Duitsers aankwam. Ik werd heel bang, ging een boerderij binnen en vroeg of ik mij mocht verstoppen. Het dorp wist natuurlijk wel dat ik Joods was, maar daar praatte niemand over. Ik mocht mij boven verstoppen. Een Duitse soldaat zag mij daar, maar zei tegen de anderen dat er niemand boven was.’

Welk deel van de oorlog was het zwaarst?
‘Dat was ná de oorlog. De oorlog was afgelopen en wij zaten nog in Friesland. We dachten dat onze ouders weer terug zouden komen en dat we weer terug naar Amsterdam zouden gaan. Pas half juli kwam er een tante naar de boerderij, omdat we eindelijk waren gevonden. Als je gaat onderduiken stuur je natuurlijk geen verhuisbericht. Er gingen papieren door heen Nederland met de namen van onderduikkinderen om de kinderen te vinden. Mijn tante vertelde ons dat onze ouders niet teruggekomen waren uit de concentratiekampen. Mijn zusje en ik waren bijna de enigen van de familie die de oorlog overleefd hebben. Ik was erg verdrietig. We zijn bij mijn tante gaan wonen. Dat mijn ouders niet teruggekomen waren, was wel begrijpelijk, want weten jullie hoeveel Joodse mensen er opgehaald zijn en naar het concentratiekamp gestuurd zijn? Er woonde 140.000 Joodse mensen in Nederland, waarvan meer dan 100.000 mensen zijn vermoord. Nog geen 5.000 Joodse mensen zijn teruggekomen uit de concentratiekampen.’

Zijn er vriendjes of vriendinnetjes van u omgekomen?
‘Alle kinderen die net als ik naar de school moesten waar de Joodse kinderen heen moesten, zijn allemaal overleden. Daarom heb ik dit dikke boek “In Memoriam” meegenomen. Hierin staan alle namen van Joodse mensen die vermoord zijn, dus ook van de kinderen van mijn school. Haast 20.000 Joodse kinderen zijn vermoord. Kijk, op deze foto sta ik met Joodse schoolvriendjes en – vriendinnen. Ik speel het bruidje. Van al deze kinderen heb ik alleen de oorlog overleefd.’

Wat betekent vrijheid voor u?
‘Dat je kunt gaan en staan waar je wilt en vooral niet bang hoeft te zijn. Dat je mag zijn wie je bent en kunt doen wat je wilt. Het is zó belangrijk. Alles wat je nu hoort van landen waar oorlog is en mensen die weer moeten vluchten… Vrijheid is zo kostbaar. Jullie voelen dat nog niet en gelukkig maar.’

 

   

Archieven: Verhalen

‘Eten, eten, eten, daar was je de hele dag mee bezig’

Abe, Cander, Max en Luuk van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid gaan langs in het verzorgingshuis d’Oude Raaij. Abe weet hoe het eruit ziet, zijn oma woont ook in een verzorgingshuis. Ze gaan op bezoek bij de 97-jarige An Eek. Ze wacht de jongens al op met limonade en koekjes. An vertelt een aantal indrukwekkende verhalen. Af en toe wordt er pauze gehouden om rustig na te denken bij een koekje.

Wanneer merkte u dat er iets niet goed ging in de oorlog?
‘De eerste twee jaar vielen mee. Geweld heb ik niet meegemaakt. Ik woonde in een buurt waar veel Joodse mensen woonden. Dat was het ergste van de oorlog, dat zij zo uit hun huizen werden gehaald, op straat werden gezet en daarna werden afgevoerd in een soort vrachtwagen. Dat was afschuwelijk. We hebben ze nooit meer gezien. Het ergste was dat er Nederlanders waren die daaraan meededen. Er werd gezegd dat ze in Duitsland moesten werken. Na de oorlog hoorden we pas wat er echt gebeurd was. De Jodenvervolging was erger dan de honger die wij hebben gehad. Ik heb nog steeds de kralen die mijn lieve Joodse vriendin aan me gaf om te bewaren tot zij terugkwam na de oorlog.
Na de oorlog belden mensen aan die we van vóór de oorlog uit onze buurt kenden. Joodse mensen die ondergedoken hadden gezeten. Ik was zó blij dat ze het hadden overleefd. Wij hadden een Joods jongetje van vijf in huis. Charley was zijn naam, of misschien was dat zijn schuilnaam. Hij woonde bij ons en ik deed of hij mijn broertje was. Hij had een wat andere uitspraak. Dat was angstig, want dan konden ze ontdekken dat hij een onderduikertje was. Dus leerden we hem goed Nederlands spreken. We gingen ook wel met hem buiten spelen. Hij heeft gelukkig de oorlog overleefd. Hij had niet veel familie meer en kwam nog regelmatig bij ons langs.’

Heeft u familieleden die de oorlog niet hebben overleefd?
‘Mijn oom, de broer van mijn vader, is aangehouden en meegenomen naar de Euterpestraat, wat nu de Gerrit van der Veenstraat is. Daar zaten Duitsers die informatie verzamelden. We hebben hem nooit meer teruggezien. Dan begrijpen jullie wel wat er is gebeurd. Het was mijn liefste oom.’

Heeft u ook iets in het verzet gedaan?
‘Nee, ik niet, maar mijn oudste zus wel. Ze mocht er niet over praten. Je vertrouwde je familie wel, maar je wilde niet dat de verkeerde personen iets hoorden. Mijn zus had gezien dat er mensen werden doodgeschoten. Daar was ze erg van ondersteboven. Ik zag het zelf ook een keer. Er moesten zes jongelui tegen de dijk aan staan. Eén jongen riep heel hard “Mama, mama”. Zo vreselijk. Ik zal dat nooit vergeten. Ik woonde daar in de buurt en liep er net langs. Je moest stilstaan en werd verplicht te kijken. Ook op de Weteringschans werden mensen doodgeschoten. Iedereen werd tegengehouden en moest kijken.
Ik bracht wel krantjes rond, onder een wijde jas, maar ik wist niet hoe gevaarlijk dat was. Als er soldaten waren bij dat huis waar je kranten bezorgde, wachtte je tot de soldaten weg waren. Als je dan een Duitser tegenkwam, schrok je je de pip. Eigenlijk eng als je er achteraf aan terugdenkt.

Had u genoeg eten tijdens de Hongerwinter?
‘Eten, tijdens de Hongerwinter? Het woord zegt het al, we hadden honger. We aten de raarste dingen. We aten tulpenbollen en pannenkoeken van een soort bloem. We hadden honger, dus we aten alles wat eetbaar was. Ik heb een griezelverhaal: de meeste huisdieren werden opgegeten. Eten, eten, eten, daar was je de hele dag mee bezig. Je stroopte het land af om aan eten te komen. Dat was de hoofdzaak. Mijn ouders hadden drie dochters, en die lustten wel wat. Ik ging op een keer eten halen op de fiets. Die fiets had geen luchtbanden, dus je fietste op de velgen. Ik kwam terecht in Enkhuizen. Dat is heel ver, zeker op een fiets met alleen velgen. Daar zetten ze een bord pap voor mijn neus. Heerlijk was dat. Ik kreeg eten mee voor thuis. Dat had ik op de bagagedrager gezet. Bij de entree van Amsterdam vroegen de Duitsers wat ik in die tas had. Ik zei “wat boodschappen” en toen werd al het eten afgepakt. Toen kwam ik thuis met niets.’

Archieven: Verhalen

‘Dat was de lekkerste zuurkool die ik ooit heb gegeten!

Kristian, Niek en Sen van de 3e Daltonschool gaan in gesprek met mevrouw Margreet Wester. Ze mogen ‘je’ zeggen. Ze hebben veel vragen voorbereid. Margreet was zeven jaar toen de oorlog begon. Ze woonde toen in de Rustenburgerstraat.

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik werd wakker van een enorm kabaal; vliegtuigen die elkaar beschoten. Mijn vader zei: “Het is oorlog!” Maar ik wist helemaal niet wat oorlog was. Dat heb ik natuurlijk wel geleerd in de loop van de tijd. Er waren altijd overal Duitsers in uniform. Ze marcheerden door de straat en ze letten heel erg op je. Als je niet deed wat ze zeiden, kreeg je straf. Onze school werd ingepikt door de Duitsers. Dat was vervelend. Mijn hele klas moest naar een andere school. Maar ach, natuurlijk wenden wij eraan. We waren kinderen, ons leven ging gewoon door. Alleen kon ik niet afzwemmen, omdat vlak voor het afzwemmen de Duitsers het Zuiderbad hadden ingepikt. Mijn zwemdiploma heb ik pas na de oorlog gehaald. Mijn ouders vertelden ons niet zo veel, want ze wilden niet dat wij bang werden. Ik ben niet Joods, dus ik hoefde niet onder te duiken. Wel moest mijn vader dwangarbeid doen in Duitsland. We hebben hem naar de trein gebracht en uitgezwaaid op het perron. Ik moest huilen. Soms kregen we een brief van hem. Hij schreef dat hij op een kantoor in Berlijn moest werken, iets met financiën of zo, een soort boekhouder misschien. Hij kon niet goed met zijn handen werken, daarom hoefde hij niet in een wapenfabriek te werken. Heel veel andere mannen moesten dat wel. Hij heeft meegemaakt dat Berlijn gebombardeerd werd. Best eng. Ik miste hem heel erg. Na de oorlog kwam hij ziek terug. Hij kreeg een hartkwaal.’

Hebben jullie honger gehad?
‘We hadden veel honger. Op een dag zei mijn moeder: “We hebben helemaal geen eten meer. Ik weet niet hoe we hier in Amsterdam nog aan eten moeten komen. We gaan naar Groningen, naar jullie tante.” Daar moesten we lopend naartoe. Groningen is wel 200 kilometer ver weg. Dat loop je niet in één dag. We hebben wel een paar weken gelopen. Elke dag een stukje. Ik was de kleinste en ik kon mijn moeder en zus soms niet bijhouden. Onderweg belden we bij mensen aan om te vragen of we er konden slapen. Meestal mocht dat. We sliepen soms in een bed, soms op hooi. Ook wel eens op stro, maar dat is niet fijn. Stro is hard. Hooi is fijn, heel zacht. Ook kregen we vaak wat te eten. We hadden bijna niets bij ons, alleen wat kleren. Het was eigenlijk wel een avontuurlijke en spannende tocht. Veel mensen waren op de vlucht voor de honger. Soms was het bijna gezellig, zo samen lopen. Elke dag zagen we andere mensen. Wij zijn dus echt gevlucht voor de honger. Ik was de jongste en een klein en tenger meisje. Mijn moeder dacht: als we hier in Amsterdam blijven overleeft zij het niet. We hebben heel veel geluk gehad dat we bij familie in Groningen mochten wonen. We gingen er zelfs naar school.’

We hoorden dat u een boek over de oorlog heeft geschreven.
‘Inderdaad. Toen ik veertig was, heb ik mijn belevenissen in de oorlog opgeschreven in een boekje met de titel ‘Zuurkool van pastoor Vis’. Hier vlakbij, op de hoek van de Amstel, stond de Willibrorduskerk en daar had je pastoor Vis. Hij haalde bij de boeren aardappelen en groente, omdat hij zag hoeveel honger er was. Hij is toen op een mooie zondag op de preekstoel geklommen en zei tegen iedereen die er was: “Morgen is er voor de kinderen van de lagere school een zuurkoolmaaltijd”. Nou, je kan je wel voorstellen: dat was de lekkerste zuurkool die ik ooit heb gegeten! En daarom heet mijn boekje zo.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Oh, wat was dat een feest. Tegelijk voelde ik me ook schuldig. Kinderen uit mijn buurt hadden heel veel honger gehad terwijl ik genoeg te eten had gehad. Ook was ik ontzettend blij dat mijn vader weer terugkwam. Ja, we hebben heel veel geluk gehad.’

 

Archieven: Verhalen

‘Kom maar tevoorschijn, Thuurtje, ze zijn weg’

‘Het gaat goed met me, maar ik ben wel een beetje zenuwachtig,’ zegt Arthur Frid tegen Kasper, Leah, Mel en Roef van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid. Arthur Frid doet voor het eerst mee en heeft zich goed voorbereid. ‘Het is alsof ik weer even in mijn kind-zijn mag kruipen om te vertellen hoe het was in en na de oorlog.’ Arthur was één jaar toen de oorlog begon. Zijn vader Géza Frid, een beroemd Hongaars pianist, kwam vanwege de Jodenhaat naar Nederland. In Amsterdam woonde het gezin in de Van Eeghenstraat.

Hoe was het allemaal in de oorlog voor u? Moest u onderduiken?
‘Alleen mijn vader was Joods, ik niet. Mijn vader moest dus erg oppassen. Als er weer eens razzia’s waren, ging hij naar vrienden. Maar meestal waren we gewoon thuis. Mijn vader, Géza Frid, was pianist en componist. Mijn moeder, Ella van Hall, was zangeres en pianiste. Samen gaven zij concerten, thuis en bij vrienden. Zo konden wij de oorlog overleven. Veel vrienden zijn naar het buitenland gevlucht. Sommigen zijn naar concentratiekampen afgevoerd. Ook familieleden van mij zijn vermoord in kampen. Dat heb ik allemaal pas na de oorlog gehoord. Die oorlog was vaak spannend. Er was angst, honger en kou. We hadden een radio, verstopt onder een kleedje. En in de piano had mijn vader een stengun verstopt. Ik mocht daar niet over praten. Het was ons geheim. Ook over onze vluchtroute, die we goed hebben geoefend, mocht ik niet praten. Maar eigenlijk voelde alles ook als heel gewoon. Ik wist niet hoe het was als er géén oorlog was. Ik was nog zó klein! Ik herinner me wel een heel eng moment. Er vlogen Engelse bommenwerpers over ons huis, op weg om de Duitse SS in de Euterpestraat bombarderen. Een verschrikkelijk kabaal was het, heel eng. Ik dook onder tafel. Toen ze weg waren, zei mijn vader: “Kom maar tevoorschijn Thuurtje, ze zijn weg”.’

Ging u naar school? Had u vriendjes? En waren jullie arm?
‘Mijn vader bracht me elke dag naar de kleuterschool aan Euterpestraat. Dat is nu de Gerrit van der Veenstraat. Mijn vader was arm, maar mijn moeder kwam uit een rijke familie. Daardoor kon zij nog heel lang eten kopen voor ons. Een neef van mijn moeder gaf mijn vader een baan op het stadhuis. Maar op een bepaald moment mochten Joden daar niet meer werken. Gelukkig kon hij stiekem concerten geven. En hij zat bij het kunstenaarsverzet; hij maakte bijvoorbeeld valse persoonsbewijzen.
Ik had een vriendje, Dolf. Ik speelde vaak met hem na school. Op een dag vroeg mijn vader: hoe heet die vriend van jou? “Nou, Dolf toch!” zei ik. En hij schrok. Dolf? Dat betekende dat zijn ouders waarschijnlijk bij de NSB zaten. Ik mocht niet meer met hem spelen. Dat vond ik jammer. En ik begreep het ook niet.’

Hebben de Duitsers nooit gemerkt dat uw ouders concerten gaven?
‘Ik heb me altijd afgevraagd of de Duitsers nooit iets hebben gemerkt. We zijn nooit verraden. De vrienden van mijn ouders bij wie ze concerten gaven namen ook een groot risico. Het was heel spannend allemaal. Mijn ouders gingen met de trein door het hele land. Er kwamen denk ik alleen bekenden naar de concerten toe. Ze hebben heel erg geluk gehad.
En toen waren we bevrijd! Eindelijk kreeg ik de chocola die mijn moeder me had beloofd. Maar ik vond het helemaal niet lekker. Weet je wat lekker was? Witbrood met boter! Dat kregen we na de oorlog. Het werd gedropt op het Museumplein. Nog steeds vind ik dat heerlijk!’

Archieven: Verhalen

‘Door de oorlog kon ik mijn eigen kinderen niet uitzwaaien’

Marian Smook vindt het leuk om naar de 3e Daltonschool te komen om aan Mehdi, Fabian, Yfke en Sonali te vertellen over de oorlog. Zij was zeven jaar toen die uitbrak en woonde toen aan de Govert Flinckstraat. Ze zat bij Anne Frank op school, twee klassen lager dan het later zo beroemd geworden meisje uit Zuid. Dat vinden sommige mensen heel bijzonder. “Soms willen ze me dan aanraken!”

Bent u Joods?

‘Ja. Mijn vader was niet-Joods en mijn moeder wel. Mijn vader verdween tijdens de oorlog en mijn moeder bleef achter met drie kinderen. Ze moest en ster dragen en had het heel zwaar. We hadden het allemaal zwaar. We hebben enorme honger geleden. Tijdens de Hongerwinter moest ik een keer met een handkar suikerbieten gaan halen. Dat was ver lopen, buiten de stad. Ik had zo’n honger dat ik onderweg twee suikerbieten heb opgegeten. Oh, wat heb ik toen een vreselijke buikpijn gekregen! Wij waren niet de enigen die honger hadden. Hier vlakbij in de Tweede Jacob van Campenstraat was een opslagloods van de Duitsers. Daar lag van alles opgeslagen, terwijl de mensen in de straat zo weinig te eten hadden. Nou, dat pikten ze op een dag niet meer en toen hebben ze de loods opengebroken. Iedereen ging er naartoe om zoveel mogelijk spullen te halen. Ik moest er ook naartoe. Ik heb toen uit een groot pak lucifers een klein doosje gepakt en dat nam ik opgewonden mee naar huis. Ik dacht dat mijn moeder er blij mee zou zijn, maar ze was heel teleurgesteld dat ik alleen daarmee thuiskwam.’

Moest u onderduiken?
‘We hadden op een gegeven moment zoveel honger dat mijn moeder mij met mijn zusje en mijn broertje wegstuurde. Ze ging met ons naar het Centraal Station. Daar lag een dekschuit die ons en andere kinderen over het IJsselmeer naar Ommen, een kleine stad in Overijssel, bracht. Daar was meer eten dan hier in Amsterdam. Mijn moeder zwaaide ons uit. En wij zwaaiden naar haar. Ze wist niet of ze ons ooit nog terug zou zien. In Ommen kwamen allemaal mensen om een kind uit te zoeken. Eentje die het beste bij hun gezinssituatie paste. Bij mijn eerste onderduikfamilie ben ik vaak verdrietig geweest. Ik moest altijd lief zijn en dankbaar omdat ik daar mocht wonen. Ik kreeg er ook veel te vet te eten en was heel bang voor de twee grote zoons. Gelukkig regelde de burgemeester een ander gezin, met kinderen van mijn leeftijd en een pasgeboren baby. Daar voelde ik me beter. Mijn onderduikvader had een schuilkelder in de tuin gebouwd. Soms moesten we daar in schuilen voor de bommen. We gingen wel naar school maar alleen ’s morgens. De Duitsers hadden een paar scholen ingepikt. Dus wij konden niet allemaal tegelijk naar school. Ik ben daar tot na de Bevrijding gebleven. Ommen was al op 11 april, eerder dan de rest van Nederland, bevrijd. Maar we gingen pas in augustus weer naar huis. Dat duurde dus nog best lang, maar er was gewoon geen huis waar we konden wonen.’

Hoelang heeft u uw moeder niet gezien?
‘Ik heb al die tijd in Ommen geen contact met mijn moeder gehad, wel twee jaar lang. Ik wist niet waar ze was en of ze nog leefde. Toen ik haar na de oorlog weer zag, herkende ik haar nauwelijks; ze was zo heel erg mager en gerimpeld geworden. Ze leek zo oud. Toen zij ons uitzwaaide bij het Centraal Station was ze een mooie vrouw met prachtig zwart haar. Zij heeft het vreselijk gehad in de tussentijd. Over haar familie sprak ze na oorlog nooit. Twee keer per week gingen we naar het Centraal Station. Daar werden lijsten opgehangen van mensen die de oorlog hadden overleefd. Maar haar familie kwam nooit terug. Wij zijn zonder familie opgegroeid. Er waren nooit tantes, ooms, nichtjes, neefjes, oma’s of opa’s op onze verjaardag. Ik ben me pas veel later gaan verdiepen in wat er met al die familie van ons is gebeurd. Ze zijn allemaal in de oorlog vermoord. Mijn opa kan ik me nog herinneren. Hij liep als voddenman met een handkar door de buurt. De mensen brachten hem hun oude kleren. Die woog hij met een unster; dat is een weegschaal met een haak eraan. Kijk, ik heb er een bij me. Per gewicht betaalde mijn opa dan de mensen voor die kleren.’

Wat heeft u van de oorlog geleerd?
‘Dat mensen van alles een beetje zijn; niet alleen maar goed of slecht. Ik heb ook geleerd dat moeilijke dingen die je tegenkomt niet het einde van je leven hoeven te betekenen. Van mijn beste vriendin, die Duitse is, leerde ik dat niet alle Duitsers slecht zijn. En dat ook Duitsers veel geleden hebben. Niet iedereen wilde oorlog. Haar vader moést in het leger, hij wilde niet. Hij kwam om in Zweden. Bij elke oorlog denk ik: nu zijn er weer heel veel kinderen die zoveel ellende moeten meemaken. Leren we dan nooit van de oorlog? Het liefst schopte ik oorlogen de wereld uit! Ik heb mijn levensverhaal opgeschreven voor mijn kleinkinderen. Dat opschrijven heeft erg geholpen om het verhaal nu te kunnen vertellen. Het was eerder ingewikkeld om met mijn kinderen over de oorlog te praten. Ze vertelden me dat ik de enige moeder was die hen bij een schoolreisje niet uitzwaaide. Ik realiseerde me dat dat kwam omdat mijn moeder ons uit moest zwaaien naar Ommen en zij niet wist of ze ons ooit terug zou zien. Dat doet een oorlog dus met je.’

Archieven: Verhalen

‘Ik trok de wc steeds door om het geluid van de bombardementen maar niet te horen’

Jeanne Koehein heeft op dezelfde school gezeten als Desharaily, Ludi Emilia en Kahyia. Alleen de gang en de brede trap van de 3e Dalton in Amsterdam-Zuid zijn nog hetzelfde; een gymnastiekzaal hadden ze vroeger nog niet. Er is veel veranderd, ook in de omgeving. Jeanne was vijf jaar en woonde toen aan de Tolstraat. Ze woont nog steeds in de buurt en zit graag op een terrasje.

Hoe was het op school tijdens de oorlog?
‘School ging gewoon door. Tijdens het luchtalarm was ik heel bang. We moesten dan in de klas onder de bank gaan zitten. Als het alarm net afging als de school uitging, zaten we in de gang tegen de muur. Ik herinner me een juf die met een liniaal op je handen sloeg als je iets verkeerds deed. Dat deden ze in die tijd. Ik las heel graag en veel. Handwerken vond ik vreselijk. Omdat er heel weinig wol of katoen was om mee te werken, hoefde ik niet mee te doen, maar mocht ik lezen of voorlezen. Ik speelde veel op straat, in de speeltuin en in een schuilkelder met kinderen uit de buurt. Na het eten mocht ik niet meer op straat.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Er was niets. Ik heb zoveel bieten moeten eten dat ik er nu nog misselijk van word als ik eraan denk. Er waren gaarkeukens. Je kon daar een pannetje eten halen. Ik heb daar een keer stiekem, toen mijn moeder weg was, steeds met een vork een klein hapje uitgenomen. Toen was er bijna geen eten meer over voor de avond.  Mijn moeder haalde toen eten bij haar zus. Straf kreeg ik niet, maar ik was heel verdrietig. Ik heb er nu nog spijt van. Je kon in de oorlog dingen kopen op de zwarte markt, maar dat was heel duur. Mijn moeder ging lopend op hongertocht langs boerderijen buiten Amsterdam. Ze heeft zelfs twee gouden kronen uit haar mond laten trekken om te ruilen voor eten. De Hongerwinter was het ergst. Ik was toen tien jaar. Mijn broertjes gingen met een schip met andere kinderen naar Groningen en Friesland, want daar was wel eten. Ik zou naar Ameland gaan en werd daarvoor medisch onderzocht. De dokter zei: “Dit kind mankeert niets”. Ik mocht dus niet gaan en vond dat heel erg.’

Waar denkt u vaak aan terug?
‘De bombardementen en het lawaai van de vliegtuigen. Ik ging dan altijd op de wc zitten en trok steeds door om het niet te horen. Ik was vaak met mijn vader op pad. Op een dag kwamen er Engelse vliegtuigen vlak over. Ik was doodsbang. Hij is toen boven op me gaan liggen. Een andere keer, een van de laatste dagen van de oorlog, liep ik met hem over de Van Woustraat. Er kwam op dat moment net een Duitse auto met harde luidspeakers langs. Iedereen ging rennen. Mijn vader zei: “Niet hollen en rustig blijven lopen”. Ik ben na de oorlog heel lang bang gebleven als er een vliegtuig overkwam of als er een knal klonk. Nu heb ik dat niet meer. Van de Bevrijding heb ik veel herinneringen. De zon scheen, overal in de straten waren feesten, er werden spelletjes gedaan en we hoefden lang niet naar school.’

Heeft u met veel mensen over de oorlog gepraat?
‘Na de oorlog hoorde ik pas over onderduikers. Toen pas wist ik wat Joden waren en dat ze sterren moesten dragen omdat ze Joods waren. Een neef van mij was te werk gesteld in Duitsland en is door een bombardement omgekomen. Op de middelbare school hoorde ik van vrienden dat ze ondergedoken hadden gezeten. Mensen die uit Indonesië terugkwamen, vertelden over Jappenkampen. Dat hoorde ik allemaal jaren later, als kind wisten we niets. Mijn moeder zei: ”De Duitsers waren onze buren. Het was alsof je buurman bij je binnengelopen was en alles ingepikt had.” Zij wilde nooit naar Duitsland. Zelf vind ik dat je moet vergeven.’

Archieven: Verhalen

‘Dag Lousje, ik ben je mama, zei de vreemde mevrouw’

Als driejarig meisje werd Lous Hoepelman (1941) op haar onderduikadres verraden. De groep ‘Onbekende Kinderen’ waartoe zij behoorde vertrok met de laatste trein vanuit Westerbork naar Bergen-Belsen om twee maanden later naar Theresienstadt gedeporteerd te worden. Daar maakt Lous het einde van de oorlog mee. Aan Maya Lou, Emi, Raf en Oscar van de 3e Daltonschool vertelt ze met naast zich haar popje Mies, die ze van een aardige mevrouw in het weeshuis van kamp Westerbork kreeg, haar verhaal.

Waar waren uw ouders in de oorlog?
‘Mijn ouders deden heel erg aan politiek. Ze wisten dat Hitler erg gevaarlijk was voor Joodse mensen. Toen de oorlog uitbrak zijn ze verzetswerk gaan doen. Voor mij werd het een beetje gevaarlijk, dus mijn moeder en ik zijn ergens gaan onderduiken. Mijn vader bleef in ons huis en is daar verraden. Politieagenten brachten hem naar het politiebureau en vanaf daar is hij via Westerbork naar Auschwitz gestuurd. Daar is hij vermoord. Ik heb mijn vader nooit gekend. Ik ben ondergebracht in Bussum, bij mijn oom en tante. Oom Saam was een broer van mijn vader en Joods; mijn tante Rie was niet Joods. Ze waren dus gemengd gehuwd. In het begin van de oorlog hoefden gemengd gehuwden zich niet aan te geven, dus daar was ik veilig. Maar in 1944 moesten ook de gemengd gehuwden zich aangeven. Mijn oom ging onderduiken en ik moest daar weg, naar een ander onderduikadres in Amsterdam, waar al een Joods meisje zat ondergedoken. Dat meisje werd verraden en heeft tegen de politie gezegd dat er nog een Joods meisje op dat adres zat. En zo werd ik verraden en naar het Huis van Bewaring aan de Weteringschans gebracht, en van daaruit naar Westerbork.’

Wat kunt u zich herinneren van de kampen?
‘Ik kan me niks herinneren van de oorlog. Dat is maar goed ook want het was niet zo leuk natuurlijk. De gebeurtenissen van mijn eerste levensjaren zijn na lang puzzelen en navragen compleet geworden. Mijn moeder sprak er na de oorlog ook over, en dankzij anderen van de groep van vijftig onbekende kinderen weet ik veel details over mijn leven in de oorlog.’

Wat voor verzetswerk deden uw ouders?
‘Mijn moeder zat de hele oorlog in het verzet, daar ben ik best trots op. Ze heeft bijvoorbeeld een stencil gemaakt en rondgebracht, een oproep om te staken. Kijk maar hier, dit papier met die beroemde woorden ’Staakt!!! Staakt!!! Staakt!!!’, dat is het handschrift van mijn moeder. Ze maakte het met andere verzetsvrienden op een zolderkamer. De volgende ochtend bracht ze de stencils rond. De staking die erop volgde is later bekend geworden als de Februaristaking. De trams reden niet, alles was dicht. Als je nou vraagt, heeft het geholpen, die staking? Nee, dat niet. Maar het was wel heel bijzonder.’

Heeft uw moeder de oorlog overleefd?
‘Ja, gelukkig wel! Toen de Russen ons hadden bevrijd, werd ik met een vliegtuig teruggebracht. Er stond een mevrouw die zei: “Dag Lousje, ik ben je mama.” Ik herkende haar niet, en zij mij ook niet! Maar omdat mijn naam bekend was, weet ik zeker dat het mijn moeder was. En ik vond haar meteen heel lief. En mijn pop Mies ging met ons mee. Die had ik gekregen van een aardige mevrouw in het weeshuis in kamp Westerbork. Mies heeft me vaak getroost als ik verdrietig was, en ze is nog steeds bij me!’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892