Archieven: Verhalen

‘In het Verzetsmuseum hangt nog altijd een grote foto van mijn opa’

‘Hier zou ik ook wel willen wonen’ zeggen Tyson, Milou, Reeva en Felix uit groep 7 van de Twiskeschool als ze bij het huis van Janny Praamsma aanbellen. Ze verwent de kinderen met wat lekkers. Mevrouw Praamsma heeft zelf de oorlog niet meegemaakt, maar haar ouders wel. Ze vertelt ook over haar ooms; Antoon en Bertus, Twee oudste broers van haar moeder. Ze werkten allebei in de Fokkerfabriek.

Hoe was het voor uw moeder om zoveel broers en zussen te hebben?
Mijn moeder groeide op in Amsterdam-Noord in een groot gezin. Ze was de middelste en had acht broers en zussen. Toen de oorlog net begon was mijn opa het er helemaal niet mee eens. Hij ging eigenlijk meteen al in het verzet. Hij zag de maatregelingen tegen de Joden en dacht; daar ga ik niet aan meewerken! Mijn opa werkte bij de tram, hij was tramconducteur in Amsterdam. Ze wisten toen nog niet precies wat er met Joodse mensen gebeurde. Hij was één van de eerste mensen bij de tram die gingen staken op dinsdagochtend 25 februari 1941. Dat heet nu de Februaristaking. Hij heeft zijn collega’s opgeroepen om hetzelfde te doen. Door het werk neer te leggen dachten alle mensen ineens wat gebeurt er nou de trams rijden allemaal niet.  De stakers zeiden: ‘we doen dit, omdat we willen dat iedereen weet dat wij ertegen zijn dat alle Joodse mensen worden opgepakt’. In het Verzetsmuseum hangt nog altijd een grote foto van mijn opa.
In diezelfde tijd werd mijn oma ziek, ze kreeg borstkanker waaraan ze overleed. Toen moest mijn moeder op haar 15e al voor het hele gezin zorgen. Best zwaar natuurlijk heeft zenniet verder kunnen leren. De oudste kinderen werkten al allemaal namelijk. De twee oudsten; Antoon en Bertus werkten allebei in de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord.

Wat voor werk deden Antoon en Bertus precies bij de Fokkerfabriek?
‘I
n die fabriek in Amsterdam-Noord maakten ze vliegtuigonderdelen. Tijdens de oorlog dachten de Duitsers dat is handig zo’n fabriek, dus ze namen de leiding over.  Bertus en Antoon wilden helemaal niet voor de Duitsers werken. Ze verzamelden een groep van zeven man om zich heen en met z’n negenen hebben ze vliegtuigonderdelen gesaboteerd, expres verkeerd in elkaar gezet. Een klein beetje maar, anders zou het opvallen, maar genoeg om schade aan te richten. Op een gegeven moment hadden de Duitsers in de gaten dat er iets niet goed was. Ze zijn toen naar het huis van mijn moeder gegaan en hebben het hele huis doorzocht op zoek naar aanwijzingen. Ze vonden niks maar ze hebben wel het hele gezin, alle kinderen en dus ook mijn moeder en mijn opa meegenomen en in de gevangenis gegooid. Er was op dat moment toevallig net een buurman die even een pan soep kwam brengen in de keuken. Hij werd ook meegenomen. De twee kleinste kinderen lagen op dat moment beneden in de kelder lagen te slapen. Die werden alleen achter gelaten. Mijn moeder die vond dat vreselijk. Het idee dat haar kleine broertje en zusje een paar dagen helemaal alleen thuis waren. Ze zijn allemaal ondervraagd. Gelukkig werden ze na een paar dagen vrijgelaten, omdat ze niks vonden. Maar Antoon en Bertus hebben een half jaar gevangen gezeten. Uiteindelijk is de hele groep die bij Fokker saboteerde doodgeschoten.  Op 19 november 1942 zijn mijn ooms in Soesterberg gefusilleerd. Antoon was toen 23 jaar en Bertus 21. In de Twiskebuurt in Noord is een verzetsheldenbuurt en daar is een straat vernoemd naar mijn ooms, De A. en B.Wolfswinkelweg. Als ik vroeger bij mijn opa binnenkwam, stonden er altijd foto’s van mijn ooms meteen in het zicht op de kast. Hij was ook vaak verdrietig. Hij had een speciaal fotolijstje gemaakt en daarin had hij de tekst gekerfd; ‘zij vielen opdat wij konden leven’.’

Hoe was het met uw vader in de oorlog?
Toen de oorlog uitbrak, moest mijn vader in het leger een vrachtwagen besturen. Hij had een groot rijbewijs. Hij vervoerde militairen van de ene plek naar de andere en maakte vreselijk dingen mee. Hij heeft alles opgeschreven. Net voor de oorlog trouwde hij met een Joodse vrouw. Ze werkte in een kapperszaak, maar zij is opgepakt en vermoord in een concentratiekamp. Mijn vader is uit verdriet en woede toen in het verzet gegaan. Hij heeft daar allerlei dingen gedaan; illegale kranten verspreid, spullen bezorgd. Hij moest ook onderduiken.  Via-via kwam hij mijn moeder tegen en werden ze verliefd.’

Wist u vader ook wie haar had verraden?
Ik heb gehoord dat er vlak na de oorlog een man naar mijn vader toe gekomen is die zei: ‘ik weet wie je vrouw verraden heeft. Kom maar mee dan laat ik je zien waar hij woont.’ Ze zijn toen een eind gaan rijden en bleven op een gegeven moment stil staan. Hij deed het handschoenenkastje open waar een revolver inlag. ‘Je hebt nu de kans, zei hij… Maar mijn vader heeft het niet gedaan.’

 

Archieven: Verhalen

‘Zijn ouders hebben Theo aan zijn schoenen herkend’

Elly de Nijs zit al op ons te wachten als Lievia, Willem, Kiedes en Pleun van de Twiskeschool het prachtig verbouwde BUNK hotel binnenkomen. Ze hebben zin in het interview. Het is geen toeval dat we mevrouw de Nijs hier treffen. Oorspronkelijk is dit mooie hotel, waar het voormalige gebruiksdoel nog goed zichtbaar is, de Rooms Katholieke Sint Rita kerk. De kerk raakte tijdens het Bombardement van Noord, in 1943 fors beschadigd. Mevrouw de Nijs vertelt het verhaal van haar oom Theo  de Nijs. (1922). Hij was ten tijde van dit bombardement in de kerk. Hij en tien anderen hebben het bombardement niet overleefd.

 Waren de ouders van Theo streng en welk geloof had hij?
‘Mijn opa en oma, waren katholiek. In die tijd woonden alle mensen in dezelfde buurt, waar de bakker, de winkels en de school katholiek waren. Je zat toen, in de jaren ‘20, al in je eigen bubbel. Het was een groot gezin. Er waren tien kinderen. Mijn vader is in 1922 geboren en Theo die nummer zes was, is geboren in 1929. Hij was dus net zo oud als jullie nu zijn, toen de oorlog begon. Zijn vader was echt heel erg streng! Ze woonden hier vlakbij in de Residastraat. Met zijn 12-en op één kleine bovenwoning!’

Hoe kwam hij erachter dat de oorlog uitbrak?
‘Dat weet ik niet precies. De Duitsers vielen begin mei Nederland binnen en de echte gevechten hebben maar een paar dagen geduurd. Nederland heeft zich vrij snel overgegeven. Er waren toen veel Duitse soldaten in de stad. Er werd in het gezin ook veel over gesproken, want het was een angstige tijd die toen aanbrak. Theo zat op een katholieke jongensschool, dus hij heeft dit vast ook op school besproken. De gemeente Amsterdam hield toen al goed bij waar iedereen woonde en wat iemand voor geloof had. Toen de oorlog begon en de Duitsers binnenvielen, wisten ook de Duitsers dus waar iedereen woonde. Dat was dus 1-0 voor de Duitsers; een groot nadeel voor ons volk.’

Moest uw oom onderduiken?
‘Nee, Theo heeft niet moeten onderduiken, hij was te jong. Zijn broers wel. Theo en zijn familie waren natuurlijk niet Joods, maar Nederlandse jonge mannen werden wel opgeroepen voor de Arbeitseinsatz’,’ omdat de Duitsers zelf onvoldoende mankracht hadden om de Duitse fabrieken draaiende te houden. Dus mijn vader is wel ondergedoken in Friesland, in Dokkum bij een boer. Hij werkte gewoon op de boerderij en moest, áls er controle kwam, zichzelf verbergen.’

Kunt u meer vertellen over de bombardementen in Amsterdam Noord?
‘Het doel van het ‘bombardement van Noord’, waarbij door zogenaamd ‘friendly fire’ eenentwintig bommen werden gedropt boven Amsterdam Noord, was de Fokkerfabriek. De Duitsers kregen een tekort aan materialen en hebben de vliegtuigenfabriek op een gegeven moment ‘gevorderd’. Dit betekent dat ze de fabriek hebben overgenomen en zijn gaan gebruiken voor het versterken van hun eigen positie. De Amerikanen en de Engelsen  besloten dat de Fokkerfabriek platgelegd moest worden. De Duitsers hadden alles  gecamoufleerd met grote doeken, zodat het net leek alsof het woonhuizen waren. De jonge, onervaren soldaten hadden geen radar, maar konden ook niet te laag vliegen. Kortom navigeren en bepalen waar je de bom moet laten vallen was zeer lastig, mede door het slechte weer.  Er ontstond verwarring tussen de piloten onderling. Twintig vliegtuigen keerden om, de andere eenentwintig hebben hun bommen laten vallen. Ze zijn overal neergekomen, op de van der Pekstraat, bij de Johan van Hasseltkade en dus ook op de Sint Rita kerk, maar niet op de Fokkerfabriek. Dit gebeurde niet met opzet, het was een zogenaamd ‘vergis bombardement’.
Theo was op de dag van het bombardement als misdienaar aan het werk in de Sint Rita kerk ter ere van het 25-jarig bestaan van de kerk. De kindermis was bezig en er waren wel zevenhonderd kinderen aanwezig. Toen het luchtalarm afging, wilde hij met zijn vriendje naar buiten vluchten. De pastoor dacht echter dat het binnen veiliger was. Ze moesten midden in de kerk gaan staan, exact op de plek waar een bom viel en waar Theo met zijn vriendje stond. Zijn ouders hebben hem aan zijn schoenen moeten identificeren.’

Welke invloed heeft de oorlog op jouw leven gehad?
‘Dat ik in verschillende fases van mijn leven me heel erg verdiept heb in de oorlog. Ik heb er vroeger heel veel over gelezen en op school werd er veel over gesproken. Daarna ging mijn leven zijn gang maar de afgelopen jaren heb ik me er weer fors in verdiept. Ik ben naar kamp Westerbork geweest en naar het Holocaust Museum wat echt een sterke indruk heeft gemaakt op me.

Wij moeten ervoor vechten dat het niet nogmaals gebeurt. Je kunt in je eigen kleine kring open, vrij en progressief bewegen zodat we niet terug hoeven naar het begin van de jaren ‘50.’

Archieven: Verhalen

‘Veel mensen hadden konijnen, die werden allemaal opgegeten’

Mae, Arthur, Sirac en Elise uit groep 7a fietsen vanuit de Twiskeschool naar het huis van Leo van Zadel  (1933) in Oostzaan. Ze hebben hun best gedaan op de vragen en hebben veel zin in het interview. De kinderen worden warm ontvangen met chocolademelk en roze koeken. Zijn vrouw vertelt dat ze altijd zo genieten als er weer kinderen langskomen, vooral ook omdat ze zelf geen kleinkinderen hebben.

Konden jullie naar Radio Oranje luisteren thuis?
‘in die tijd hij werkte mijn vader bij de PTT Post. Hij was best modern,  we hadden een grote radio in de woonkamer staan; dat had lang niet iedereen. Ik herinner me dat de oorlog uitbrak. Dat werd omgeroepen op de radio. Mijn vader opende de ramen en zette de radio ervoor, zodat de hele buurt kon horen wat er aan de hand was. Pas toen begreep ik dat de oorlog was uitgebroken. Ik was op dat moment 7 jaar en wist er niet zoveel van. Later in de oorlog moest je van de Duitsers je radio inleveren. Mijn vader heeft een oud dingetje ingeleverd en onze mooie radio hebben we gehouden. Radio Oranje was de zender vanuit Londen. Het eerste wat je hoorde was: Boem-boem-boem. Dan wist je dat Radio Oranje eraan kwam. Mijn ooms Piet en Arie kwamen ook regelmatig bij ons luisteren.’

Hoe voelde u zich in de oorlog?’
‘Vrij. Je moet je voorstellen dat ik in de vierde klas niet naar school ging. Ik was altijd thuis of op straat. De scholen waren bezet door de Duitsers. In het begin gingen we dan naar een andere school in de buurt. Dat duurde dan veertien dagen en was die ook weer bezet. De Duitsers sliepen in onze scholen. Omdat we niet naar school gingen, zorgden mijn broertje en ik voor het eten. We hadden wel tien of twaalf konijnen. Mijn vader had een heel mooi hok gemaakt. Mijn broertje en ik gingen regelmatig gras plukken buiten Amsterdam. Gras plukken voor de konijnen en houthakken voor de kachel. Die konijnen hielden we natuurlijk niet voor de show, maar die werden opgegeten. Veel mensen hadden konijnen, die werden allemaal opgegeten. Dat was vlees en vlees was er niet meer.’

Had u een onderduikplek in het oude huis waar u woonde?
‘Nee, we woonden in een kleine benedenwoning. in Amsterdam West in de John Franklinstraat.  Boven ons woonden nog drie gezinnen. Dus we hadden geen onderduikplek. Het was wel zo dat mijn vader steeds  moest onderduiken net als zijn broer Piet. Dat kwam omdat alle mannen uit Nederland, België en Frankrijk een oproep kregen om te komen werken in de Duitse fabrieken. Alle Duitse mannen zaten namelijk al in het leger. Mijn vader kreeg ook die oproep, maar hij verwonde zichzelf door sneeën te maken in zijn armen en deed er dan suiker op en ging dit uitsmeren. Toen mijn vader naar de straat ging waar hij zich moest melden ergens in de buurt van het Vondelpark werd hij naar huis gestuurd, maar hij moest wel een paar keer terugkomen. Dit heeft hij nooit gedaan. Hij ging onderduiken op een boerderij in de buurt.’

Was er eten te kort in de oorlog?
‘Ja, we hadden honger. We kregen niet genoeg bonnen om eten te halen. Het was heel beperkt. Dus je moest heel zuinig zijn. Ja, je kan het je niet voorstellen, maar ik had een broertje dat was 1,5 jaar jonger en dan kregen we maar één sneetje brood. Ik zat dan met mijn broer aan tafel en dan hield ik mijn hand zo, dat hij mijn broodje kon afpikken. Mijn vader ging met een bakfiets naar Aalsmeer om suikerbieten te halen uit een veld en we kregen de aardappelschillen van de buren. Daar maakte mijn moeder dan soep van.
Op 29 Januari 1945 is mijn zusje geboren. Dat is midden in de Hongerwinter. Ik denk dat ik haar een week heb gezien. Toen zijn mijn broer ik met een vrachtauto met kinderen met een zeildoek eroverheen naar Friesland getransporteerd. Daar werden we ondergebracht. Mijn broertje en ik wilden heel graag bij elkaar blijven, maar niemand wilde twee jongens hebben in hun gastgezin. Wij werden als laatsten geplaatst. Bij verschillende mensen, maar wel bij elkaar in de buurt. Daar heb ik negen maanden gewoond, er was genoeg te eten. Daar bestond geen oorlog. We hebben 9 maanden niks geweten over mijn ouders of zusje. We hebben nooit een brief van ze gekregen.’

Is uw leven beïnvloed door de oorlog?’
‘Ja, ik gooi niks weg. Ik verspil niks. En ik eet altijd heel snel. Als je honger hebt gekend, dan doe je dat. Wat je binnen hebt, heb je binnen.’

Archieven: Verhalen

‘Voor onderduiken betaalden we 5 gulden per dag’

Rene de Vries (1933) was zeven jaar oud toen de oorlog begon en woonde destijds in Groningen. Met zijn Joodse familie heeft hij op verschillende plekken ondergedoken gezeten. Aiya, Dennis, Ricardo, Dilano en Shary-Ann van het Eemstdelta College in Appingedam zijn onder de indruk van zijn verhaal.

Hoe kwam u aan het onderduikadres?
‘Mijn moeder kreeg een bericht van een vriendin, iemand die werkte in een schoenenwinkel aan de Herenstraat. Er waren twee mensen die wilden helpen, die onderduikers wilden onderbrengen. Ze beloofden ons te helpen, maar ze wilden er ook beter van worden, dat was de realiteit in die tijd. Het ging om geld, eerlijk gezegd.

Voor onderduiken betaalden we 5 gulden per dag, wat enorm veel geld was destijds. Voor veel mensen was het onmogelijk om dat te betalen, en sommigen hielden het misschien niet lang vol.

Mijn moeder ging voorzichtig akkoord, maar was ook bang voor de consequenties als we ontdekt zouden worden. Gelukkig kwamen de Duitsers er niet achter en het adres bleek betrouwbaar. Zo begon onze reis door de oorlog, naar het eerste onderduikadres in Stroobos, een klein dorp op de grens van Groningen, Drenthe, en Friesland.’

Wat zijn uw ervaringen tijdens het onderduiken?
‘Het was een periode van stilte en angst. We moesten zo stil mogelijk zijn, fluisteren, om niet gehoord te worden door de mensen beneden. Het voelde alsof je vast zat tussen vier muren, een constante dreiging van ontdekking. Ik herinner me dat ik ‘s nachts moest plassen, maar dat ik het geluid van het plassen vreesde. We moesten plassen tegen de rand van de wc-pot, anders zou het teveel geluid maken. We hadden trucs om stil te blijven: we moesten fluisteren en zo weinig mogelijk bewegen.

De nachten waren het moeilijkst. Soms, als ik omdraaide in bed, merkte ik dat mijn hoofd aan het voeteneind lag en mijn voeten aan het hoofdeind. Ik raakte in paniek, niet in staat om me te bewegen in het donker. Het was benauwd, verstikkend, en ik kon niet ademhalen. Die angst was voortdurend aanwezig. Ik leerde te overleven met angst en ongemak.

Mijn broer en ik leerden zelf kleren maken, want we konden geen nieuwe kopen. Mijn moeder spinde de wol en breidde truien, zo maakten we kleding van schapenwol. Het was hard werken, maar het hield ons warm en veilig.’

Hoe ging het na de oorlog met u?

‘De bevrijding was vreugdevol, maar ook vol pijn. We konden weer naar buiten, maar de herinneringen bleven. Het was moeilijk om door te gaan zonder mijn vader, die is vermoord in Westerbork. Mijn moeder en ik moesten verder zonder hem, leren leven zonder zijn bescherming en steun. Het gaf me een ander perspectief op het leven, op vaderschap en wat het betekent om een gezin te leiden.

De oorlog heeft me gevormd, maar het heeft me ook geleerd veerkrachtig te zijn. Ik heb geleerd om door te gaan, ondanks de pijn en het verlies. Nu, meer dan ooit, besef ik dat het belangrijk is om deze verhalen door te geven. Het is onze verantwoordelijkheid om de geschiedenis te bewaren, zodat we nooit vergeten wat er is gebeurd en waarom we nooit mogen vergeten.’

Archieven: Verhalen

‘De onderduikers gingen samen met mijn vader op het land werken’

De 95-jarige Trui Buining was 10 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde destijds op een boerderij in Tjuchem. Op de boerderij zaten ook onderduikers, vertelt ze aan Ricardo en Dilano. De leerlingen van het Eemsdelta College in Appingedam stellen haar allerlei vragen over die tijd.

Had u honger in de oorlog?
‘Mijn vader was boer. Omdat we ook vee hadden, was er genoeg te eten voor ons. We moesten wel voorzichtig zijn want we moesten aan de Duitsers doorgeven hoeveel dieren we hadden, dus hoeveel kippen, varkens en koeien. De Duitsers mochten niet zien dat er iets miste. We verbouwden ook groente, zoals bieten, koolrapen en aardappelen, maar al onze producten moesten we aan de Duitsers geven.

Op een keer kwamen de Duitsers bij ons langs en wilden onze eieren meenemen.
Omdat we Duits moesten leren op school, kon ik het een beetje spreken en zei ik in het Duits tegen de militair: die mag je niet meenemen, die zijn voor de Führer. Toen schrokken ze en lieten de eieren liggen. Ik heb wel flink gejokt, maar dat was om onze eieren te kunnen behouden.

We hadden ook onderduikers in huis. Zij moesten natuurlijk ook eten dus het was heel spannend. De onderduikers gingen samen met mijn vader op het land werken. We groeven ons eigen turf op, want je kreeg ook geen brandstof meer. De turf was voor de kachel. Mijn zusje en ik moesten de turf opstapelen en op een rijtje leggen, en als het droog was omkeren zodat de onderkant eveneens kon drogen. De turf gebruikten we ook om te kunnen koken.’

Wat was het spannendste in de oorlog?
‘Wij woonden in een polder, tussen een afwateringskanaal en het Eemskanaal. In de laatste twee jaar van de oorlog lieten de Duitsers de polder helemaal vanaf Groningen onderwater lopen. Onze boomgaard stond een meter onderwater. Mijn vader had een klein roeibootje gehuurd, waarmee we naar school konden roeien. Ik was nogal sterk en kon samen met mijn zusje heen en weer roeien. Ik wist precies waar de sloten lagen en met de roeispaan kon ik voelen of ik nog over de sloot voer.

Op een dag was het erg mistig, je kon niks zien, en ons bootje was weg… Mijn zusje begon te huilen. Ik zei haar dat ze op de dijk moest gaan zitten en moest wachten tot ik terug was. Ik heb toen een ander bootje gehaald en daar ben ik samen met mijn zusje mee naar huis geroeid. Ik moest goed oppassen dat ik niet in de mist verdwaalde.

Ik ben nog eens heel bang geweest… Ik was in het veld bezig met de paarden toen ik een geluid hoorde boven mijn hoofd. Ik keek omhoog en zag dat er een luchtgevecht gaande was: twee vliegtuigen die elkaar beschoten. Dit overleef ik niet, dacht ik. Ik was ver weg van de boerderij en de paarden werden onrustig. Ik heb ze uit het tuig gehaald en ze laten lopen. Zelf rende ik over de landerijen en sprong ik over de sloten naar huis, zo bang was ik dat ik zou worden neergeschoten.’

Wat heeft u gedaan toen de oorlog voorbij was?

‘Toen we op 5 mei opstonden, werd er gezegd: trek je mooie kleren aan. Maar het werd helaas geen feestje want we hoorden overal knallen. We stonden voor onze boerderij en zagen dat de brug van Steendam werd opgeblazen. Die vloog wel 200 meter de lucht in… Als ik erover praat, zie ik nog die bloedende luchten voor me.

De oorlog was een nare tijd. We hebben vijf jaar opgesloten gezeten en moesten in de avond om 8 uur thuis zijn. Ik heb daardoor geen mooie jeugd gehad. Ik had geen uitjes, geen schoolreisjes, geen contact met andere meisjes in het dorp. Kan je je voorstellen dat je in een de klas zit met mensen die je kunnen verraden? Het was nergens veilig, vooral voor Joden niet.’

 

Archieven: Verhalen

‘Met oma op de kar zijn we onder granaatvuur gevlucht naar Wirdum’

Adam Voetman (1928) was 12 jaar toen de oorlog begon en woonde met zijn ouders en zus in Appingedam. Aan Jordy, Kiandro en Kirsten vertelt hij zijn verhaal. De leerlingen van het Eemsdelta College in Appingedam luisteren aandachtig.

Waar was u toen de oorlog uitbrak?
‘Dat was 10 mei 1940, toen was ik bij een tante in Wirdum. We luisterden naar de radio en hoorden dat de Duitsers Nederland waren binnengevallen. De oudste zoon van mijn tante was militair in Haarlem, en daar werd op dat moment gebombardeerd. Mijn tante raakte helemaal van de kaart. Ik ben toen op de fiets naar huis in Appingedam gegaan. Ik was nog jong, 12 jaar.’

Was u ook bang in de oorlog?
‘In de oorlog woonde ik met mijn zus en mijn ouders aan de Prins Hendrikstraat.
Door het nieuws dat de Duitsers Nederland waren binnengevallen, was ik heel bang geworden. Ik was zo bang dat ik op mijn fiets steeds achterom keek of er Duitsers aankwamen. Ik dacht: straks komen er Duitse soldaten achter mij aan, maar die waren er toen nog niet.

In oorlogstijd mocht je geen radio hebben, maar mijn vader had onze radio stiekem in de kast staan en we luisterden naar de Engelse zender. Wij hoorden: Geachte luisteraars, ons land zal nooit een Duitse provincie worden, hier Radio Oranje.

Ik was ook bang voor mijnen. Zo is mij bijgebleven dat veel wegen waren voorzien van mijnen. Het was gevaarlijk want als je niet goed liep dan konden ze ontploffen. De mijnen lagen als een dambord, als vierkanten verspreid. Ik heb een keer gezien dat een tank op een mijn was gelopen en daardoor helemaal was verwoest.’

Heeft u moeten vluchten?
‘Bij de bevrijding moesten wij evacueren. De Canadezen in Appingedam werden beschoten door de Duitsers vanuit Nansum, dat ligt vlakbij Appingedam, en vanuit Fiemel, dat ligt bij Termunten, en vanuit Borkum, een eiland voor de Duitse kust.
Toen Appingedam zo onder vuur kwam te liggen, zei het gemeentebestuur dat alle bewoners de stad moesten verlaten.

Mijn opa en oma woonden destijds bij ons. Mijn oma liep niet meer zo goed, ze waren ook al in de tachtig. Gelukkig had een buurman een handkar achter zijn huis staan. Ik heb toen de handkar gepakt en met oma op de kar zijn we, samen met een tante en haar drie kleinkinderen, onder granaatvuur gevlucht naar Wirdum.

We moesten 6 kilometer lopen naar het huis van mijn tante in Wirdum, dat duurde ongeveer een uur. We hoorden dat er werd geschoten en gebombardeerd. We dachten dat het er veiliger was, tot ook Wirdum werd beschoten vanuit de hoge toren in Farmsum. Bij die beschieting zijn veertig Canadese militairen gesneuveld, dat heb ik allemaal gezien.

Moet je nagaan, die soldaten waren helemaal van Canada naar Normandië gekomen en toen naar ons in Wirdum, waar ze alsnog sneuvelden. We zijn gaan kijken bij de begrafenis van de militairen. Ik weet nog dat er doedelzak werd gespeeld.’

Archieven: Verhalen

‘Dat gebrul kan ik nog steeds horen’

Sophia, Jesper, Caitlyn en Thijs van basisschool De Romte in Tytsjerk bezoeken meneer Rinse Rinsma (87). Hij was drie jaar toen de oorlog begon. Hij heeft de eerste jaren van de oorlog niet bewust meegemaakt. Hij had een broertje en een zusje en woonde aan het begin van de oorlog in Gorredijk. In 1943 verhuisde het gezin naar Nieuw-Schoonebeek  naar een huis met een grote schuur.

Bent u bang geweest in de oorlog?
‘In het begin niet, toen was ik te jong om het te beseffen. In 1943 verhuisden we naar Nieuw-Schoonebeek aan de Duitse grens. Daar weet ik nog vrij veel van. We liepen naar school, een vriendje en ik. Ik was een jaar of zes. Het was kilometers ver, want het was een lang dorp. We liepen onder een grijze lucht van vliegtuigen, het waren Engelse en Amerikaanse vliegtuigen die onderweg waren naar Duitsland. Het gebrul van de vliegtuigen kan ik nog steeds horen. Dat is een geluid dat je nooit meer vergeet.’
‘Wat ik ook nog weet, is dat we op een gegeven moment het gierende geluid van een vliegtuig hoorden, dat scheerde vlak over het dak van ons huis. Bij de overburen, bij boer Nanning, kwam het zo’n vijftig meter achter zijn huis in de grond terecht. De Engelse piloot was er met de schietstoel uitgekomen en die zat bij ons in de boom. De Duitsers stonden onder de boom met hun geweren in de aanslag om hem te arresteren, dat was wel beangstigend.’
‘Na de oorlog heb ik wel nachtmerries gehad van vliegtuigen die overkwamen. Ik hoorde dan het geluid van die vliegtuigen weer en in die dromen viel ik dan altijd uit een vliegtuig. Gelukkig landde ik dan altijd wel zacht in een berg hooi.’

Heeft u ook last gehad van de hongerwinter?
‘Wij hebben niet echt honger gehad, we woonden tussen de boeren. Die boeren slachtten soms stiekem een dier en brachten dat bij ons. Want ze dachten dat de Duitsers vast geen inval bij ons zouden doen, omdat er een Duitse kapitein bij ons in huis woonde.  Dan brachten ze ’s nachts de geslachte varkens bij ons achterom en daar kreeg onze mem dan ook wat van. Ik weet nog dat wij daar als kinderen kleine worstjes van kregen, heerlijk! De Duitse kapitein is er gelukkig nooit achter gekomen, want die ging altijd door de voordeur.’
‘Wat ik me verder nog herinner, is dat vrouwen uit het Westen met lege kinderwagens naar de boeren bij ons in de buurt gingen, ze probeerden aan eten te komen. Ze kwamen helemaal lopend naar ons, in het Oosten. Ze waren soms wel dagen onderweg. Ze ruilden dan sieraden voor boter of meel. Als ze dan weer terug naar huis liepen werd het eten soms door de Duitsers afgepakt, omdat de Duitsers dat nodig hadden. Dat was zo gemeen.’

Zijn er ook mensen omgekomen die u kent?
‘De vader van mijn vrouw was, net als mijn vader, ook politieagent. Van de Duitsers kreeg hij opdracht om mensen op te pakken voor de Arbeitseinsatz, om in Duitsland te gaan werken. Maar de avond en nacht tevoren waarschuwde hij de mensen dat er een razzia zou komen en dat is hem fataal geworden. In september 1944 is hij verraden. Hij werd opgepakt in Veenwouden en is naar het Talmahûs gebracht. Daar mocht mijn schoonmoeder nog een pakje met brood brengen. Wat mijn vrouw altijd zei: ‘Hij reed toen in een auto voor ons huis langs met de handen op de rug gebonden.’ Dat kon zij niet zien, maar hij kon alleen maar met zijn hoofd knikken. Hij werd naar het Huis van Bewaring in Leeuwarden gebracht. Mijn schoonmoeder ging er elke dag op de fiets, vanuit Veenwouden, naar toe om hem te zien, maar ze werd niet binnengelaten. Toen op een dag, en dat is zo gemeen, zeiden ze tegen haar: ‘U mag wel doorlopen’. Maar toen was de cel leeg. Haar man was toen onderweg naar St. Nicolaasga. Als vergelding voor omgekomen Duitse soldaten in Friesland werden vier gevangenen, waaronder de vader van mijn vrouw, naar St. Nicolaasga gebracht en daar gefusilleerd. Hij kwam thuis in een kist met een watje in het oog. Dat is mijn vrouw altijd bijgebleven. Ze was toen net zes jaar. Mijn vrouw wilde er perse later niet naar toe, naar het huis van bewaren De Blokhuispoort, de herinnering was te heftig voor haar.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vriendjes en ik marcheerden met de Duitse soldaten mee’

Tessa, Naud en Christian van OS de Romte in Tytsjerke interviewen meneer Piet Postma, die de oorlog in Sumar meemaakte, maar al weer lange tijd in Tytsjerk woont. Hij was twee jaar oud toen de oorlog begon. Piet woonde in een boerderij (stjelpke) met zijn ouders, vier zusjes en twee broers. Hij was de op één na jongste. Soms hadden ze vee, zes koeien bijvoorbeeld, maar dan ook weer een poosje niet.

Was het spannend in de oorlog?
‘Dat viel wel een beetje mee. Wel hebben we drie keer achter elkaar Duitsers in huis gehad; inkwartiering noemden ze dat. Dat was dan een peloton van ongeveer dertig soldaten. Die sliepen in de schuur. Maar ze waren allemaal heel aardig. Ik kreeg wel eens een snoepje van één van deze soldaten. Er was ook een oudere soldaat bij, die noemden ze papa. Hij dronk wel eens een kopje thee bij ons in de kamer. Hij was aardig, hij wilde helemaal niet vechten.’

‘Soms marcheerden er Duitse soldaten door de straat en zongen ze soldatenliedjes. Ik liep daar dmet mijn vriendjes achteraan en wij zongen de liedjes mee. Ook al kenden wij helemaal geen Duits. Wij hadden dan een pan op ons hoofd als helm en droegen een eigengemaakt geweer. De soldaten vonden dat wel prima, ze waren wel vriendelijk naar de kinderen toe.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘Wij hebben nooit honger gehad in de oorlog. Hier in het dorp hadden we wel genoeg te eten. We hadden een klein tuintje, mijn vader verbouwde zelf groente. We hadden ook worteltjes. Ik weet nog dat die Duitse soldaten dat zagen en die trokken de wortels uit de tuin en aten ze op. Dat vond mijn moeder niet zo leuk. Dus die zei tegen de commandant: ‘uw soldaten eten mijn wortels op.’ Nou, die heeft zijn mannen even toegesproken en toen mochten de soldaten absoluut niet meer in onze groentetuin komen.’

‘Verder was er een boer in Sumar en die wilde geen melk leveren aan de soldaten. Dat was Freerk Weima, hij woonde tegenover de school. Eén van zijn kinderen zat bij mij in de klas. Hij wilde dus geen melk geven. Hij deed mee aan de melkstaking en hij gooide de melk in de sloot. Daar werden die Duitsers zo kwaad om, toen hebben ze hem doodgeschoten. Dat was op 4 mei 1943, hij was 36 jaar. Er is in Sumar een monument van een omgekeerde melkbus dat hier nog aan herinnert.’

Wat is u het meest bijgebleven aan de oorlog?
‘Mijn vader slachtte wel eens stiekem een schaap in de oorlog. Want de mensen wilden wel graag een stukje vlees. Maar als je door een Duitse soldaat op de fiets aangehouden werd en je had vlees bij je, dan werd je misschien wel opgepakt. Mijn vader was wel handig; hij had dan vlees in kranten gewikkeld met een zak eromheen en dat had hij achterop de fiets. En daar moest ik dan op zitten, bovenop dat pakketje met vlees. Als er kinderen bij waren, werd je niet zo snel aangehouden. De Duitse soldaten waren namelijk wel aardig tegen kinderen. Dus ik moest van mijn vader verplicht achterop die fiets zitten.’

‘Verder kan ik me de bevrijding nog heel goed herinneren, ik was toen al wat ouder. Ik weet nog dat er muziek was, ik zag toen voor het eerst een grammofoon en ik dacht: ‘Wat is dát voor ding?’ En er was een weiland waar de mensen witte kleding droegen met een oranje sjerp over hun borst. Wat ik verder nog weet van de bevrijding is dat er een Duitse soldaat achtergebleven was, hij had zich verstopt in een huis. De andere Duitse soldaten waren al weg. Toen hebben ze hem gevonden en moest hij op de tank van de Canadezen gaan staan en zijn ring afdoen. Dat vond ik best wel erg om te zien, ik zie dat nog voor me. Maar dat gebeurde toen.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vriendje Albert en ik hebben ons op de wc opgesloten’

Meneer Oeds Venema is een jaar oud als de oorlog begint en hij weet van de beginjaren van de oorlog niet zo veel. Zijn herinneringen beginnen als hij ongeveer vijf jaar oud is. Hij is enig kind en woont dan met zijn ouders in een boerderij op de Lytse Geast in Tytsjerk. Adriana, Niels en Roan van basisschool De Romte in Tytsjerk interviewen meneer Venema.

Had u last van de hongerwinter?
‘Nee, want we hadden zelf een boerderij. Dus we hadden wel melk en onze vader maakte zelf turf. Andere mensen hadden wel honger. Er kwamen wel mensen met de trein uit Leeuwarden en die haalden dan melk bij de boeren. Dat hadden ze nodig voor hun kinderen. Want alles was op de bon, zoals brood en suiker. Vooral in de steden hadden ze daar last van. Meneer Roelofsen uit Leeuwarden kwam met de trein van vijf uur, dat noemden we dan de melktrein. Hij kwam bij ons melk halen voor zijn zoons van 12 en 14. De vriendschap is altijd gebleven.’

Waren er ook Duitsers in Tytsjerk?
‘Ik weet nog dat er Duitse soldaten voorbij marcheerden, een man of veertig. Die kwamen van Bergum en gingen via Zwartewegsend door naar Leeuwarden. Die hadden van die kistjes aan met ijzeren hakken eronder. Op de stenen klonk dat heel hard, dat was een hels kabaal. Mijn maat Albert, hij was net als ik 5 jaar, en ik lagen dan achter de heg naar de soldaten te kijken. Dat vonden we heel indrukwekkend.’
‘Een paar dagen later kwam er weer een bataljon voorbij met Duitse soldaten. Deze keer met gasmaskers op. Ik denk voor een oefening. Dat leek heel eng. Albert en ik waren zo bang dat we naar de wc zijn gevlucht, daar hebben we onszelf opgesloten. We waren nog heel jong en dat leek zo verschrikkelijk. Dat vergeet ik nooit weer.’

Heeft u ook spannende dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Ik was met m’n vader, m’n oom Wietse en met m’n neef achter de kerk riet aan het snijden. Het was februari of maart. We zouden om een uur of twee, drie naar huis gaan, want de koeien moesten weer gemolken worden. De goederentrein van Leeuwarden naar Groningen kwam voorbij en er kwam een Engelse straaljager aan en die begon de trein te beschieten, want misschien zat er wel oorlogsmateriaal van de Duitsers in de trein. Hij vloog weg en kwam weer terug om de trein opnieuw te beschieten. De trein bleef gewoon doorrijden. M’n vader zei: ‘platliggen in de greppel!’ Dat was wel heel spannend om mee te maken als klein jongetje.’

‘Wat ook wel spannend was, was dat mijn vader in de oorlog moest werken voor de Duitsers, in Drenthe. Dat was voor de arbeidsdienst. De boerenarbeider paste dan op onze boerderij. De jonge mannen liepen echt gevaar om naar Duitsland te worden gestuurd om daar bijvoorbeeld in de wapenfabrieken te werken. En die werden vaak gebombardeerd. Mijn vader was 44, dus die dacht dat hij te oud was om naar Duitsland te worden gestuurd. Ook onze buurman en nog een paar mannen uit het dorp moesten greppels graven in Drenthe waar de geallieerde voertuigen dan in vast moesten komen te zitten. Er was daar een Duitse soldaat die zei dat ze extra hard moesten werken als de officieren van de Wehrmacht kwamen kijken. Hij wilde namelijk niet naar het front worden gestuurd, hij wilde helemaal niet vechten.’

 

Archieven: Verhalen

‘Als jong baasje ging ik snel op de fiets de onderduikers waarschuwen’

Jeldau, Anniek, Vince en Wietze van basisschool De Romte in Tytsjerk bezoeke meneer Oebele Leistra (95). In de oorlog woonde meneer Leistra op de Súderein in Tytsjerk, dichtbij het tankstation. Hij woonde er met zijn ouders, zijn oudere broer en zijn broertje en zusje. Meneer Leistra was 11 jaar toen de oorlog begon.

Heeft u ook Duitsers gezien in de oorlog?
‘Ja, goede Duitsers ook. Naast ons huis verbleef een poosje een groep Duitsers. Op een dag kwam er een Duitse soldaat bij ons thuis en hij ging op zijn knieën bij mijn zusje zitten. Hij vertelde dat hij een zoontje van twee had, ongeveer net zo oud als mijn zusje, en dat hij hem nog nooit gezien had. Hij keek verdrietig. Hij wilde liever thuis zijn dan oorlog voeren.’
‘Ook kwam er eens een Duitse soldaat samen met een SS’er bij ons in de timmerfabriek in Burgum, daar werkte ik toen als jongen. Hij richtte zijn geweer op ons en schreeuwde iets, ik weet niet wat precies. Later die dag kwam de Duitse soldaat terug, hij was alleen. Hij vroeg ons om vergeving. Hij zei dat hij niet anders kon, omdat de SS’er erbij was.’

Wat deed u in de oorlog?
‘Ik was 11 toen de oorlog begon, ongeveer jullie leeftijd nu. Ik kwam net van de basisschool en ik kon bij de timmerfabriek van Harm de Boer in Burgum aan het werk. Maar er was bijna geen hout, dus maakten we kinderspeelgoed en sierradendoosjes. Dat was mijn plekje in de oorlog. Mijn baas, dat wist ik eerst niet, zat bij de ondergrondse, bij het verzet. Als jong baasje kon ik gaan en staan waar ik wilde, de Duitsers hadden het niet gemunt op jongens van mijn leeftijd. En als er een razzia door de SS’ers kwam,  kreeg mijn baas een seintje. Want er zat iemand bij de SS’ers op kantoor in Glinstra State met een dubbelrol. Ik ging dan snel op de fiets naar Eastermar om de onderduikers te waarschuwen. Dan fietste ik terug en kwam op de terugweg de overvalwagen van de Duitsers tegen en dacht bij mezelf: ‘ha, jullie zijn mooi te laat.’
‘Aan het eind van de oorlog was er geen hout meer voor speelgoed. We zetten dan in de timmerfabriek vaak nieuwe zolen onder de klompen, want de zolen raakten versleten. Ik bracht de klompen weer terug in een grote zak achterop de fiets. Onderin die zak met klompen zaten ook wel eens blaadjes, van die illegale. En soms ook wel eens revolver. Die moest ik dan bij een timmerman in De Westereen brengen, die zat ook in het verzet. Dat deed ik als een jongen van ongeveer 14 jaar in de oorlog. Mijn ouders wisten van niks, anders mocht ik natuurlijk nooit weer naar de timmerfabriek. Ik heb het ze pas na de oorlog verteld.’

Heeft u ook angst gekend in de oorlog?
‘In het begin dacht ik: ‘De Duitsers moesten eens weten wat ik allemaal doe.’ Dan was ik ook wel een beetje bang. Op het laatst wende het wel om er op uit te gaan om mensen te waarschuwen en werd het steeds makkelijker. Ik deed altijd een ander jasje aan of ik had een alpinomuts of een pet op, zodat de Duitsers mij niet zouden herkennen.’
‘Eén keer ben ik trouwens wel heel bang geweest. Ik ging toen met paard en wagen naar Leeuwarden en moest langs een Duitse controle. Het was bij een muur. Onder die wagen zat een geheim vakje waar spek in zat verborgen. Maar we hadden ook nog een varkenskop en die paste daar niet in. Die hadden we daarom onder het hooi op de wagen verstopt. Een Duitse soldaat prikte bij die controle met zijn geweer in het hooi, maar hij stak net naast de varkenskop, dus die hebben ze niet gevonden. Anders hadden ze me opgepakt en had ik hier misschien niet meer gezeten. Ik lustte later nog wel een stukje spek, maar ik wilde nooit meer iets van een varkenskop eten.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892