School: ROC TOP Amsterdam

‘We hebben geen land meer om naartoe te gaan’

Farwaz en Mohamed van Roc Top aan de Wibautstraat interviewen Jane Veltman over haar bijzondere leven. Mevrouw Veltman (85) is geboren in Nederlands-Indië, nu Indonesië. Op haar vijftiende moest zij vluchten naar Nederland. Het is een lang en bijzonder gesprek, waarin de twee jongens ook hun eigen ervaringen uitwisselen: over kolonialisme, vrijheid en onvrijheid, en over hoe het is om te moeten vluchten en ergens anders op nieuw te beginnen.

Kunt u vertellen wie u bent?
‘Ik ben geboren op Celebes, in Nederlands-Indië, nu Sulawesi. Ik had een oudere zus. Mijn vader werkte bij het Rijk, bij de post. De overheid wilde niet dat ambtenaren lokale mensen te goed leerden kennen want dan zou je fraude krijgen, dus werden ze regelmatig overgeplaatst. Ook wij verhuisden elk jaar; ik heb al mijn verjaardagen in een andere plaats gevierd. Mijn moeder was onderwijzeres. Zij gaf les in het Nederlands. Wij waren Indische mensen: van gemengd bloed, een beetje Nederlands en een beetje Indonesisch. Maar wij voelden ons Hollands.’

Wat veranderde voor u toen de oorlog uitbrak?
Toen Japan Nederlands-Indië bezette, woonden wij op Soerabaja en moesten we daar blijven. De Indonesiërs, de oorspronkelijke bevolking van de Indische archipel, dachten dat de Japanners hun zouden helpen om vrij te komen. Ze vochten niet echt mee met de Japanners, maar ze waren toch een beetje tegen de Nederlanders. Mijn vader is door Indonesiërs in de gevangenis gestopt, nadat er verzet was geweest op het postkantoor waar hij werkte. Dat was de reden, maar je hoeft eigenlijk geen reden te hebben als je denkt dat iemand de vijand is – en ze dachten dat hij de vijand was. Toen hij in de gevangenis zat vochten de geallieerden tegen de Japanners. De bewakers moesten vechten en hadden geen tijd meer om de gevangenen eten te geven of te bewaken. Daarom wilden ze hun vergiftigen, dan waren ze maar dood. Een geallieerde militair hoorde dat en is met zijn tank door de poort gereden. Zo kon mijn vader na een dag of tien vluchten. Wij hoorden pas later dat hij bevrijd was. Wij bleven ondertussen in ons huis, waar we wilden wachten tot de Engelsen zouden komen. Maar we moesten weg omdat het huis beschoten zou worden en zijn toen naar een kamp gebracht voor vrouwen en kinderen. Mijn vader is ondertussen uit de gevangenis gekomen, zelf zaten we nog zes tot zeven maanden in het kamp.’

Waarom moest u naar Nederland vluchten?
Toen de oorlog met Japan afgelopen was, kwamen de Indonesiërs meteen in opstand. Voor de Indonesiërs hoorden wij bij beide groepen en zij vonden dat wij aan de kant van de Indonesiërs moesten vechten. Maar wij Indische mensen voelden ons Hollands, waren altijd als Nederlanders opgevoed en hebben aan de Hollandse kant gevochten. Het werd toen gevaarlijk voor Indische mensen en dus was het eigenlijk nog steeds oorlog voor ons. Als we waren gebleven, zouden we zijn doodgemaakt. Er waren mensen die niet weg konden, die geen paspoort hadden of niet konden bewijzen dat ze Nederlander waren, of die de vlucht niet konden betalen. Omdat mijn vader ambtenaar was is onze reis naar Holland voor hem betaald. Daarom zijn wij in 1950 hier gekomen.’

Hoe was het voor u om naar Nederland te gaan?
We kwamen hierheen met de boot. We hadden een Nederlands paspoort dus mochten gewoon komen, we hoefden geen asiel aan te vragen, zoals Syrische vluchtelingen nu. Maar we waren wel vluchtelingen. En als je hier geen familie had, moest je door de overheid worden opgevangen, in ‘contractpensions’. We moesten dat zelf betalen. Waar we daarna gingen wonen, konden we niet zelf vragen. We wilden naar Den Haag, waar altijd de meeste Indische mensen woonden, maar werden naar Katwijk gebracht, een streng-gelovige plaats waar je op zondag niet op de boulevard mocht wandelen. De Nederlandse taal kenden we al, en ook op school had ik alle topografie al geleerd, zoals waar Hoogezand-Sappemeer lag: tussen Groningen en Nieuweschans. Maar het land was heel anders. Er waren dingen die ik nooit wist, of ik eigenlijk nog steeds niet weet. Als mensen vragen of je koffie komt drinken, hoe laat moet je dan komen? Ik ben hier altijd gebleven. Want we hebben geen land meer om naar terug te gaan; Nederlands-Indië bestaat niet meer. Het is nu Indonesië, een land jonger dan ik zelf.’

School: ROC TOP Amsterdam

‘Over het geweld werd niet gepraat, eigenlijk werd alles doodgezwegen’

Op een mooie lentedag in maart ontmoeten Carl Hagenaar en studenten Sweny, Freweine en Mohamed elkaar in een lokaal op het Roc Top aan de Amsterdamse Wibautstraat. Meneer Hagenaar begint enthousiast met vertellen. Hij is geboren in 1939 in Batavia, Indonesië. Daar maakte hij als kleine jongen de oorlog mee en daarna ook nog eens de onafhankelijksoorlog. Omdat het er niet meer veilig was, kwam hij op 12-jarige leeftijd naar Nederland. De studenten luisteren aandachtig en stellen hem goede vragen. ‘Jullie zijn meer dan alleen je huidskleur’, zegt hij na afloop. ‘Polariseer niet en probeer wanneer je kwaad bent altijd uit te leggen hoe je je voelt.’

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indië?
‘In de toenmalige kolonie werden we eigenlijk opgevoed in een Nederlandse cultuur. We leerden de Nederlandse taal en geschiedenis. Tijdens Koninginnedag was er altijd een uitbundig feest en met Oud en Nieuw en met Kerst aten we altijd Hollandse pot. Wij hadden dus Nederlandse les, gingen naar een Nederlandse school en hadden Nederlandse leerkrachten.’

Hoe was het om de Tweede Wereldoorlog mee te maken?
‘Ik ben net voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog geboren in Batavia, ik was dus erg jong tijdens de oorlog. Ik woonde bij mijn oma omdat mijn ouders door de Japanners gevangen werden genomen. Mijn oma is me erg dierbaar, ik heb veel wijze lessen van haar geleerd. Ze deed alles voor mij. Op 15 augustus 1945 capituleerden de Japanners. We dachten ons oude leventje weer terug te krijgen, maar dat was slechts een illusie. Toenmalig president Soekarno sprak twee dagen later de onafhankelijkheid uit en de hel brak los. Er is toen dood en verderf gezaaid in Indië, alles wat met Nederland te maken had moest kapot. Je moet je dus ook voorstellen dat de oorlog in Indië geen vijf jaar heeft geduurd, maar veel langer, tot 27 december 1949.

Een van mijn meest nare herinneringen aan de oorlog heeft te maken met de honden van mijn oma. Haar drie honden zijn namelijk vermoord door de pemuda’s, de jonge Indonesische vrijheidsstrijders. De honden zijn vreselijk gemarteld en onthoofd. De lichamen van de honden werden over een grindpad gesleept en over het hek van mijn oma gegooid. Het was heel erg om mijn oma de grindsteentjes uit de lichamen van de honden te zien plukken, dat vergeet ik nooit meer. De pemuda’s wilden met dit soort gewelddadige acties duidelijk maken dat ze de baas waren.

Er was in die tijd ontzettend veel geweld, van beiden kanten, de Nederlanders konden er namelijk ook wat van. Er werd dus veel gedreigd, geplunderd en gedood. Ik heb veel lijken in mijn jeugd gezien, ze lagen op straat en dreven in het water.’

Hoe heeft u al die gewelddadigheid mentaal kunnen verwerken?
‘Je verwerkte het niet, je nam het gewoon aan en ging verder met je leven. Het is een soort overlevingsmechanisme. Over die gewelddadigheden werd niet gepraat, eigenlijk werd alles doodgezwegen. Na de oorlog werd ik weer met mijn ouders herenigd. Mijn oma had me verteld hoe geweldig mijn vader was, maar dat bleek later wel anders te zijn. Ik kende hem niet, en mijn moeder kende ik nauwelijks.

Mijn vader had trauma’s opgelopen in die oorlogsjaren en reageerde dat af op mij. Daardoor hadden we helaas een moeizame relatie. Ik kreeg onverwacht harde klappen en werd soms zwaar gestraft. Ik werd bijvoorbeeld weleens twee weken opgesloten in mijn kamer. Mijn moeder had het erg druk in deze periode met zwangerschappen. Een tante besloot toen dat ik bij haar in Nederland kon wonen. Toch had ik al op vrij jonge leeftijd begrip voor mijn vaders situatie. Ik heb wel spijt dat ik nooit met hem heb gesproken over de oorlog.’

School: ROC TOP Amsterdam

‘We zongen Nederlandse liedjes waarvan we de tekst nauwelijks begrepen’

Op vrijdagmiddag zitten Helen Wijngaard, Chanice, Peterson en Aymane aan tafel op het Roc Top aan de Wibautstraat in Amsterdam. Mevrouw Wijngaard heeft een prachtig gekleurde doek mee van toen koningin Juliana en prins Bernhard een koninklijk bezoek brachten aan Suriname. Ze groeide namelijk op in koloniaal Curaçao en Suriname en kwam op 19-jarige leeftijd naar Nederland. Je kan merken dat ze vroeger docente is geweest want ze stelt de studenten op hun gemak en weet een gezellige sfeer te creëren.

Hoe was uw leven op Curaçao?
‘Mijn vader was Surinaams, mijn moeder Curaçaose en thuis spraken wij dus Nederlands en Papiaments. Het kwam veel voor dat men thuis Papiaments of Engels sprak. Toen ik 7 jaar was, ging ik naar de Wilhelminaschool. Bijna alle leraren op school waren Hollands, als je dan toch Papiaments sprak werd je naar het schoolhoofd gestuurd. Je mocht dus absoluut niet je eigen taal spreken! Op school leerden we ook weinig over ons eigen land, alles draaide om Holland. We vierden de Nederlandse feestdagen zoals het Sinterklaasfeest en het Paasfeest, zelfs met paashaas. Als kinderen lazen of hoorden we ook veel over de Hollandse winter, eigenlijk heel gek want in Curaçao en Suriname is er helemaal geen winter zoals we dat in Holland kennen. Als we dan vroeger toch ‘sneeuw’ wilden ervaren, openden we de vriezer en hielden we het ijs tegen onze wangen, ‘kijk, sneeuw!’ riepen we dan.’

Later bent u naar Suriname verhuisd, hoe was om daar te wonen?
‘Ik vond het er veel prettiger dan Curaçao. Ook al was de zee in Curacao blauwer, Suriname had veel meer diversiteit en cultuur! In Suriname zat ik op de kweekschool, en ook daar leerden we bijna alleen maar over de Nederlandse geschiedenis. We zongen Nederlandse liedjes waarvan we de tekst nauwelijks begrepen en vierden de verjaardag van de koningin. Eigenlijk werd de illusie gewekt dat Nederland een paradijs was, maar toen ik daadwerkelijk naar Nederland vertrok was ik in shock. Wij wisten eigenlijk alles over Nederland, maar de Nederlanders wisten niks over Suriname. Eigenlijk ben ik dus pas in Nederland mijn Surinaamse identiteit gaan ontwikkelen. Ik heb bijvoorbeeld hier in Nederland pas Surinaams leren praten. Vanuit Suriname werd dan gezegd: ‘Wat is er met die kinderen gebeurd? Ze zijn vernegerd!’. Nu zou ik niet meer terug willen, ik heb hier zoveel vrijheid. Hier kun je van stad naar stad met de trein of naar het museum, wat je maar wil. Dat is op Curaçao en Suriname wel anders.’

Op uw 19e bent u naar Nederland vertrokken. Was was het grootste verschil tussen Suriname en Nederland?
‘Het weer! Brrrrr, wat vond ik het in Nederland koud. Ik had alleen een linnen broek. We moesten wollen ondergoed dragen, ik vond dat zo erg kriebelen! Dat wel wel even wennen dus, maar eigenlijk moesten de Nederlanders meer wennen aan mij. Het voordeel van het Nederlandse onderwijs op Curaçao en in Suriname was dat mijn diploma’s direct geaccepteerd werden in Nederland. Daardoor was de overgang heel makkelijk en ik sprak natuurlijk de taal. Het enige dat vreemd was, was dat je vaak de enige zwarte juf was op school.’

School: ROC TOP Amsterdam

‘Ik dacht dat het paleis eruit zag als het Muiderslot, echt sprookjesachtig’

Jayden, Miranda en Reggieri van de Roc Top interviewen Irving Gill in een zithoek in hun school aan de Amsterdamse Wibautstraat. Meneer Gill heeft veel meegemaakt en kan de leerlingen goede raad meegeven voor hun toekomst: ‘Zorg dat je altijd je school afmaakt’. De leerlingen vragen hem naar zijn jeugd en hoe het was om van Suriname naar Nederland te komen, in een tijd dat Suriname een kolonie was van Nederland.

Waar en wanneer bent u geboren?
‘Ik ben in 1943 geboren in Suriname, in de hoofdstad Paramaribo. Mijn vader is geboren in 1867, vier jaar na het afschaffen van de slavernij. Ik kwam uit een gezin van vijftien kinderen en was het dertiende kind. Acht zijn er nu nog over. Ik speelde veel buiten en had een gelukkige jeugd.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Suriname was een kolonie van Nederland, dus wij zijn opgevoed met het idee dat je eerst het moederland moet zien voordat je sterft. Iedereen werkte er daarom aan om naar Nederland te gaan. Het leven zou daar luxer en beter zijn. In Suriname had je wel mooie spullen, maar die waren maar voor bepaalde mensen weggelegd, niet voor de arme mensen. Dus deden we onze best op school want in Nederland, dachten we, kreeg je dan een goede baan en ging je meer verdienen. Maar eenmaal hier merkten we wel dat je ook gewoon hard moest werken. Het werd je niet in de schoot geworpen. Als je niets doet, krijg je ook niets.

Op mijn 26ste ging ik voor zes weken op vakantie naar Nederland en zou dan teruggaan. Maar ik ben hier gebleven. Van huis uit was ik landmeetkundige, en ik had hier voor de overheid kunnen werken als landmeter. Maar dan moet je veel buiten zijn en het was me hier te koud. Ik ben daarom gaan werken voor computerbedrijf IBM in een magazijn, en ik heb zo hard gewerkt dat ik in één jaar leerde wat anderen in tien jaar leerden.’

Was de eerste indruk van Nederland zoals u had verwacht?
‘Nederland leek niet zoals ik had verwacht. We hadden namelijk alles over Nederland op school geleerd, meer dan over Suriname. Ik wist precies waar alle fabrieken waren, waar de grootste pluimveebedrijven waren. Ik had ook geleerd over een kasteel, waar de koningin woonde. Dat bleek een vertekend beeld. Ik ben drie, vier keer naar Soestdijk geweest, waar het kasteel zou zijn, maar ik kon het maar niet vinden. Toen vroeg ik waar het was. Ik had verwacht dat het eruit zou zien als het Muiderslot, echt sprookjesachtig, maar het was gewoon een groot huis. Ik had ook nog nooit een witte man gezien die bijvoorbeeld vuilnisman was. Dus het leek alsof alles anders was. Maar ik had het geluk dat mensen mij ook altijd de weg hebben gewezen, en mij zeiden hoe het echt was. En zo kwam ik in de realiteit.’

School: ROC TOP Amsterdam

‘Ik was echt bright, ik had een fotografisch geheugen’

Carla Rigters is nu 83 en geboren in Suriname, vertelt ze aan Jay, Yasmina, Sharikson van het Roc Top in Amsterdam. Thuis mocht ze nooit Surinaams praten alleen maar Nederlands. Yasmina’s moeder wil wel graag dat ze Marokkaans leert, maar het is moeilijk vindt ze zelf. Ze kan het wel gewoon verstaan. Bij Sharikson (19) thuis praten ze altijd Papiaments, hij komt uit Curaçao en woont nog niet heel lang in Nederland. Bij Jay thuis praten ze ook Papiaments en Dominicaans. Het is een gezellige ontmoeting in hun school aan de Wibautstraat.

Waar in Suriname bent u geboren?
‘Mijn moeder heeft tien kinderen gehad, waarvan zes meisjes. Ik had een tweelingbroer. We waren de middelste, wat de ouderen en ook de jongsten kregen, dat kregen wij niet. Het was altijd wat minder. Maar ik was thuis wel een van de beste in leren. Ik ben in het district Nickerie geboren op 26 november 1939. Het was toen oorlog in Nederland, maar wij hebben daar niets van gemerkt. Je zag alleen maar Zeppelins heel laag vliegen. Oorlogsvliegtuigen en bombardementen kennen wij gelukkig niet.’

Wat leerde je allemaal op school in Suriname?
‘Ik was echt bright, ik had een fotografisch geheugen. Voordat de juffrouw begon te vertellen, ik weet niet waar ik het vandaan haalde, wist ik het vaak al. Ik was toen ongeveer 6 jaar oud. We kregen bijbelonderwijs, Nederlands, rekenen, aardrijkskunde, eigenlijk alles wat jullie hier leerden, kregen wij daar ook. Het was een vrij kleine gemeenschap waar ik opgroeide. Iedereen had open erven. Je kon zo van het ene erf over de weg naar het andere erf lopen naar de school. Ik was bijna 18 toen ik slaagde voor de kweekschool in Nickerie. Daarna ben ik naar Paramaribo gegaan om verder te studeren. Daar ben ik opgevangen door een oudere zus van mij die er al woonde.’

Waarom hebt u besloten om naar Nederland te gaan?
‘Ik heb het nooit slecht gehad in Suriname. Ik was getrouwd, en mijn man wilde eigenlijk steeds weer veranderen. Hij stelde eens voor om naar Nederland op vakantie te gaan. Via zijn werk had hij een vakantieregeling en die mocht je in Nederland doorbrengen: je kreeg dan drie maanden gratis vakantie. Alleen wij zijn toen gebleven…

Toen we in Nederland kwamen zijn we eerst opgevangen in Rotterdam. Mijn man vond werk in Zwijndrecht, in een staalfabriek. Daar werkte het een mengelmoes van rassen, er was geen discriminatie. Maar waar wij woonden, daar zijn we wel gediscrimineerd. Je kon het gewoon merken aan sommige ouders op school, als ik mijn kinderen wegbracht. Ze gaven me dan een bepaalde blik… Maar ik stoorde me daar niet aan. Als jij me zo wil aankijken moet je dat zelf weten, ik bleef lachen. Op den duur kwamen ze dan toch naar me toe – we bleven elkaar natuurlijk dagelijks zien – en zeiden ze: ‘en mevrouw hoe gaat het met u’. Deze mevrouw is niet haatdragend, maar ze let wel goed op, ook op haar woorden.

Ik was 32 jaar toen ik naar Nederland kwam. Mijn kinderen heb ik meegenomen, mijn jongste was toen anderhalf jaar oud de oudste 7 jaar. Hier in Nederland heb ik mijn hoofdakte gemaakt. Ik heb ook doorgeleerd om gymnastiekles te geven. Ik heb altijd gewerkt als onderwijzeres. Jammer genoeg kreeg ik reuma en moest ik stoppen toen ik 50 jaar was. 11 jaar geleden is mijn man overleden aan alzheimer.’

Was het moeilijk om je aan te passen toen u in Nederland kwam?
‘Niet zo erg. Kijk, het grootste voordeel van de Surinamers is dat ze Nederlands kunnen verstaan en praten. Bij ons thuis mocht ik geen Surinaams praten en dat gold in heel Suriname. Ik heb me later wel eens afgevraagd waarom we alleen maar Nederlands mochten spreken. Maar het is wel goed geweest, want je kon daardoor hogerop komen. Je kreeg ook geen Surinaams op school. Je had er niks aan, nergens praatten ze dat. Op geen enkel kantoor of bedrijf. We praatten het wel stiekem, hoor, gewoon onder elkaar met vriendinnen.’

 

 

School: ROC TOP Amsterdam

‘Niks hoor, we hoorden er helemaal niet bij. Ze vonden ons maar raar’

Youssef, Jamaal en Abdul ontmoeten de 91-jarige Annemarie ten Brink in het Roc Top in de Amsterdamse Wibautstraat. Ze hebben zich niet voorbereid maar ze luisteren naar haar verhalen en vragen honderduit. Mevrouw Ten Brink is ook nieuwsgierig naar hun verhaal. ‘Waarom kwamen jouw ouders dan uit Marokko naar Nederland’, vraagt ze aan Youssef. ‘Hoe oud was jij toen je vluchtte voor de oorlog in Syrie?’ Abdul  bleek 15 jaar oud, even oud als zij toen ze Indonesië ontvluchtte. Er volgen interessante gesprekken over oorlog en macht. ‘Ik weet niet wie dat bedacht heeft met die verdeling van landen en zo…we wonen toch allemaal gewoon op dezelfde planeet, met dezelfde wind’, zegt Youssef.

Hoe lang heeft u in de kolonie geleefd?
‘Voor de oorlog, tot mijn 11e jaar, woonde ik in Indonesië in Surabaya. Het heette toen nog Nederlands-Indië. Ik dacht dat de Indonesische bevolking de oorspronkelijke bewoners personeel was, zo raar is een kolonie. Toen brak de oorlog uit en bezetten de Japanners Indonesië. Ik heb bijna vier jaar in een interneringskamp op Java gezeten. De Japanners waren heel streng. Ze schreeuwden vaak en we mochten ze niet aankijken. Als er een Japanner aankwam moesten we altijd buigen totdat ie voorbij was. Ik heb in drie verschillende kampen gezeten: iedere keer als het vol was werden we in een ander kamp gepropt. Op het laatst hadden we 50 cm per persoon aan leefruimte. Er zaten wel 6000 mensen in dat kamp, mannen en vrouwen waren gescheiden van elkaar. Het eten was heel slecht. Iedere dag kregen we rijst, met een eetlepel gekookte prut maar in witte rijst zit niet zoveel voedingswaarde. We waren heel mager geworden. Gelukkig was ik wel samen met mijn moeder, zussen en broertje.’

Wat gebeurde er na die tijd?
‘De oorlog in Japan is heel plotseling beëindigd doordat de Amerikanen atoombommen op Japan hebben gegooid. Op Hiroshima en Nagasaki. Na die bezetting, toen de Japanners weg waren, wilden de Indonesiërs ons niet meer terug. Ze wilden niet weer onderdrukt worden door de Nederlanders. Ze zeiden: gaan jullie nu maar weg allemaal, ga nou maar huis. En toen werden ze heel gevaarlijk, heel gevaarlijk…Wij durfden het kamp helemaal niet uit. We zijn nog een half jaar in Indonesië gebleven en toen zijn we met een schip naar Nederland gebracht.

In het ruim hingen hangmatten waar we in sliepen. We waren een maand op het schip. We maakten een tussenstop in Sri Lanka want het was winter, eind januari, en het schip had geen winteraccommodatie. We hadden ook helemaal geen warme kleren. Dus ze konden ons niet naar Nederland brengen. Toen hebben ze ons in Cylon (dat heet nu Sri Lanka) in een Engels legerkamp gezet. Daar zijn we ontzettend verwend. Ze draaiden films voor ons en kookten heel erg lekker. Ik was 15 toen ik vluchtte naar Nederland. Het was natuurlijk wel vluchten naar het vaderland, alleen was ik nog nooit eerder in Nederland geweest.’

Waar kwam u terecht in Nederland?
‘We kwamen aan in Den Haag, daar hadden we familie. We dachten: we zijn Nederlandse kinderen, dan hoor je er dus bij. Maar niks hoor, we hoorden er helemaal niet bij. Ze vonden ons maar raar. We kleedden ons raar en we waren geel. We praatten ook raar. We hadden natuurlijk een Indisch accent, we zeiden overal het woord ja achter. Niet doen ja. Dat gingen ze ons allemaal nadoen, dus dat leerden we snel af. Nederland was nog niet zo gewend om mensen uit het buitenland te krijgen, zelfs als het gewoon Nederlanders waren. Dat is best raar.’

School: ROC TOP Amsterdam

‘Ik wist niet wat ik zag: mensen kusten en knuffelden elkaar!’

Als oudste uit een gezin met elf kinderen leert Irene Gefferie anderen graag iets bij. Zo ook Jasmin (17), Eugene (19) en Raquele (21) van ROC TOP uit Amsterdam-Zuid. Zo wil de in Suriname geboren verteller dat de studenten goed articuleren en helpt ze Eugene, die uit Ghana komt, met zijn uitspraak.

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Op mijn 21e, vanwege de liefde. Ik ben opgegroeid in een prettig gezin in Suriname. Ik was de oudste van zestien, waarvan een deel kinderen van mijn vader en een andere vrouw. Ik was zorgzaam als een moedertje voor iedereen en deed het heel goed op school. In de zomervakantie deed ik alle lesjes voor het hele jaar. Daardoor lette ik tijdens de les niet meer op en kreeg ik strafwerk omdat ik teveel kletste. Vijfhonderd strafregels: ‘Irene babbelt teveel in de klas’, ‘Irene brengt de hele klas aan de gang’. Iedere vrijdag moest mijn vader op school komen. Ik haalde goede cijfers, maar stoorde in de klas. We kregen geschiedenisles over Suriname, over Nederland en de wereld. We leerden waar wij vandaan kwamen. Ik ben een nakomeling van slaven, die naar Suriname zijn gebracht.’

Heeft u zelf wat gemerkt van het slavernijverleden?
‘In de taal hebben ze veel nagelaten. Verder hebben we niet alle informatie meegekregen over ons slavenverleden. Pas toen onze eigen mensen onderzoek deden, ontdekten we meer daarover. Alles werd in de slavernijtijd geregistreerd, maat onze namen hebben ze afgenomen. Jij, Eugene, zou een neef van ons kunnen zijn. Maar dat weten wij niet.
Op school leerden we alles over Nederland, ook al waren we er nog nooit geweest. We wisten van de hoogovens, de Kalverstraat, Michiel de Ruyter , hoeveel provincies er waren. Wij kennen Nederland misschien beter dan de kinderen die hier geboren werden.
Thuis sprak ik met mijn moeder Surinaams en Nederlands. Mijn vader sprak alleen Nederlands. Hij sprak geen Surinaams met mij. Tot hij hier naar Nederland op vakantie kwam. Het viel hem op dat ik alleen Surinaams sprak. Dat deed ik hier omdat ik onverstaanbaar wilde zijn. Met vrienden sprak ik beiden.’

Hoe was de haarstijl in Suriname in uw tijd?
‘In mijn tijd moest je je kroeshaar een beetje stijl maken. Of je maakte een natuurlijke krimp, om het een beetje zachter te maken. Ouderen hadden een press-kam, die maakten ze heet en dan maakten ze het daarmee glad. Als meisje had je niets te zeggen over je haar. Je moeder kamde je haar, dus als je tien dochters had, was je wel even bezig. Als oudste zus nam ik dat vaak van haar over. We droegen vlechten, dat was netjes. Ik mocht van mijn vader ook geen modern kapsel voor volwassen vrouwen dragen. Dat vond hij niet geschikt voor een meisje. We moesten ook gepaste kleding dragen, geen legging of korte rokken. Ik droeg altijd een lange jurk. Jongens moesten een korte broek aan.’

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Nederland was goed georganiseerd, ik keek mijn ogen uit, en is dat nog steeds. Wat ik niet begreep was dat mensen aan elkaar zaten op straat. Ze kusten en knuffelden elkaar. Ik wist niet wat ik zag! Dat paste niet bij mijn cultuur. In Suriname deed je dat niet. Je zag je vader en moeder ook niet vrijen. Mijn moeder zei vroeger als ik ergens naartoe ging: “Niemand mag je aanraken.” Ik was bang dat ik later nooit aan de man zou komen. Mijn moeder en ik vertelden alles aan elkaar. Ze leerde ons respect hebben en beschermde ons ook. Maar als we iets hadden gedaan en daarvoor straf kregen, zei ze: “Dat is goed voor je.” Je moest leren ook respect voor anderen te hebben en te leren van je fouten. Dat wil ik jullie ook meegeven. Ken jezelf en heb respect voor jezelf en zeg tegen jezelf; niemand laat mij doen wat zij willen, ik doe wat ik wil, ik ken mijn waarde als meisje. Voor de jongens: heb respect voor meisjes. En blijf leren, tot je zo oud bent als ik. Werk, verdien je geld, spaar en koop een huis.’

School: ROC TOP Amsterdam

‘Bij de slager mocht ik even in de koelcel’

Rupino Griffioen is in 1940 geboren op Java en groeide op in een gezin met nog drie broers. . Zijn vader was tamboer in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) en was geboren in Amsterdam. Op Java ontmoette hij zijn vrouw, Rupino’s moeder. Aan Whitney, Vera, Midya en Dounia, leerlingen van ROC TOP in Amsterdam-Zuid, vertelt hij aan de hand van hun vragen zijn verhaal. Als eerste toont hij hen een foto.

Wie zijn die vier kinderen en vrouw op de foto?
‘Dat ben ik met mijn broers en moeder. Daar is ze al weduwe. Mijn vader is overleden tijdens het werken aan de Birma-spoorlijn. Hij werkte daarvoor bij het KNIL, het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger. Hij kon in Nederland geen werk vinden, was avontuurlijk en ging daarom bij het leger. Hij dacht het daar goed te hebben. Maar toen kwamen de Japanners. Die hebben hem gevangengenomen en dus te werk gesteld bij de spoorweg. Hij kreeg weinig te eten en werd ziek; uiteindelijk is hij op 29-jarige leeftijd overleden. Ik was toen drie. Mijn moeder heeft ons niet veel verteld over die tijd. Uit de verhalen weet ik wel dat ze elkaar op Bandung hebben leren kennen.’

Moesten jullie naar een kamp?
‘Mijn moeder komt van de Banda-eilanden en was donker; daarom hoefde ze niet in een kamp. Ze heeft ervoor gezorgd dat ook wij buiten het kamp bleven. Ik was – als een mix van mijn Javaanse moeder en Nederlandse vader – een beetje te wit voor Indonesië, wat een risico met zich meebracht. Ik bleef daarom binnen in die tijd. Gelukkig was ik dol op lezen. We waren best arm, maar daar is dat minder moeilijk. Het is er warmer en je kunt het fruit van de bomen plukken. Elke dag kookte mijn moeder een grote pan pap. Na de oorlog is ze hertrouwd met een wit uitziende man die in het verzet zat. Ik heb met hem geboft, hij was als een vader voor ons. Hij is 94 geworden.’

Voelt u zich meer Hollands dan Indonesisch?
‘In Indonesië leerde ik op school over de treinen in Nederland, over sneeuw en kou. Daar kon ik me niks bij voorstellen. Toen ben ik een keer, ik was een jaar of negen, naar de slager gegaan met de vraag of ik in zijn koelcel mocht staan. Al na een paar minuten begreep ik wat kou was. Eenmaal in Nederlands was ik niet wit, maar zwart! Ik voel me Nederlander. Ik ben nooit meer teruggekeerd naar Indonesië. Daar had ik geen behoefte aan. Wel heb ik veel over deze geschiedenis gelezen.’

    

School: ROC TOP Amsterdam

‘Als buitenkamper was het leven wel moeilijk in die oorlogsjaren’

In lokaal V24 van ROC TOP in Amsterdam-Zuid interviewen Senna, Shanniella, Ernestina Ronald. Ze begroeten elkaar op anderhalve meter vanwege de pandemie. Tijdens het interview toont de verteller veel foto’s van alle plekken waar hij heeft gewoond en van de mensen in zijn leven. ‘We vinden het wel stoer van hem dat hij op zijn tiende alsnog naar school is gegaan,’ concluderen de studenten na afloop van het interview.

Waarom bent u op uw tiende pas naar school gegaan?
‘Tijdens de Japanse bezetting mochten kinderen van Europese origine geen scholing krijgen. Ik dus ook niet. Ik was indo, dat staat voor ‘Indo-Europeaan’ maar onderling zeggen wij ‘In Nederland Door Omstandigheden’. In koloniaal Indonesië noemden ze ons ‘gemengd bloed’. Wij waren in de oorlog de ‘buitenkampers’. Mijn moeder, zus en ik hoefden niet in een concentratiekamp zoals de witte Europeanen. Mijn vader was niet bij ons, hij was ergens anders geïnterneerd. Maar als buitenkamper was het leven wel moeilijk in die oorlogsjaren. Weet je waar veel kinderen aan dood gingen? Aan mazelen. Ik heb het net gered. Aan het einde van de oorlog kon ik niet eens meer lopen. Maar ik heb het overleefd. Daarna kwam ook nog de Bersiap-periode, toen moesten we wel een kamp in, voor onze eigen veiligheid. Daar was het verschrikkelijk. ‘s Nachts werd in dat kamp op meiden gejaagd. Als ze een meid te pakken kregen, dan was het pech. Eentje is weggehaald en nooit meer teruggezien.
Pas na al die oorlogsjaren kon ik naar school. Daarom was ik al tien toen ik voor het eerst ging. Uiteindelijk, heel veel jaren later, ben ik zelf leraar geworden.’

Voelde u zich anders in Nederland?
‘Ik ben geboren als Nederlander. Mijn moeder was van Indonesische afkomst, mijn vader van Hollandse afkomst. Er werd bij mij thuis Maleis en Nederlands gesproken. In dat koloniale land leer je onderscheid te maken vanwege etnische afkomst. Ik kon aan iemands neus al zien waar iemand vandaan kwam. Die gemengde huwelijken kwamen trouwens niet zelden tot stand doordat een Europeaan geld bood aan de vader van een Indonesische en zo zijn eigen bruid kocht. Dat gebeurde. Door mijn uiterlijk dachten mensen hier dat ik geen Nederlands sprak. Ik was het eerste bruine jongetje op school. Ik had geen scholing gehad, maar kende wel alle bloemen, planten en vogels in Indonesië, waar ik met de natuur leefde. Mijn eerste kosthuis hier was in de Watergraafsmeer, later ging ik naar Slotermeer.’

U ging als beroepsmilitair naar Nieuw-Guinea.
‘Ik kwam in Amsterdam in een Indo-bubbel terecht. Etniciteit werd onze verbindingsfactor. Niet iedereen was even aardig. Je had in Amsterdam groepjes met een leider, de djabo. En sommige groepjes stalen sigaretten, wij ook. In 1956 emigreerde het grootste deel van mijn vriendenkring naar andere landen: Canada, Brazilië, de Verenigde Staten. Ik niet, ik had mijzelf aangemeld als beroepsmilitair en ging in dat jaar als militair naar een andere voormalige Nederlandse kolonie: Nieuw-Guinea. Daar vocht het Nederlandse leger om die kolonie te behouden. Ik was radiomonteur en later technische begeleider van wapens. Toen ik uit dienst ging, wist ik: dit is niks voor mij.’

 

 

 

School: ROC TOP Amsterdam

‘Oost-Friesland is de meisjesnaam van mijn moeder’

Noraly Beyer is net na de oorlog in 1946 geboren op Curaçao waar haar ouders, beide van Surinaamse afkomst, elkaar ontmoet hebben. Haar moeder komt uit een onderwijsfamilie, haar vader was politieagent. Noraly groeit op met vijf broers. Op haar elfde kwam ze naar Nederland.

Waarom bent u alleen naar Nederland vertrokken?
‘Mijn ouders gingen naar Curaçao omdat daar betere banen beschikbaar waren. Daar hebben zij elkaar leren kennen. Mijn vader is jong overleden. Op een dag heb ik hem op de grond gevonden. Ik wist niet wat ik van zijn dood moest vinden. Ik weet nog dat ik met mijn broertje op de rand van het bed zat en hij mij vroeg: “Wat is dood zijn eigenlijk?” Waarop ik antwoordde: “Ik denk dat hij nooit meer terug zal komen”.
Mijn moeder stond er ineens alleen voor met vijf jonge kinderen. Zij moest het zware besluit moeten nemen om mij en mijn broer ook naar Nederland te sturen. Mijn oudste broer was al eerder naar Nederland gestuurd om te studeren. Op Curaçao waren geen goede middelbare scholen. Als je het je kon permitteren dan was het gebruikelijk om in Nederland je schoolopleiding te volgen. Ik kwam hier op een kostschool met alleen maar meisjes. Dat was best een fijne afwisseling; ik werd toen niet meer lastige gevallen door mijn broers. Alhoewel ik door hen wel goed heb geleerd om van me af te bijten. Het was op school best eenzaam. In de vakanties bleef ik bij vreemde mensen. Ze hadden vaak zelf geen kinderen, dus dat was voor mij best saai.’

Waarom koos u ervoor om de journalistiek in te gaan?
‘Ik was ontzettend nieuwsgierig, ik wilde graag alles weten! Dat is de belangrijkste eigenschap van een journalist; alles willen weten. En het ook willen delen met anderen. Ik wilde graag weten wat anderen van een bepaald onderwerp wisten, en wat zij daarvan vonden. Echte onderwerpen, niet roddelen, hoor.
Ik ging in Nederland naar de PABO. Na mijn opleiding ontmoette ik mijn man en kreeg een dochter. We zijn toen met z’n drieën naar Suriname vertrokken. Daar heb ik drie jaar voor de klas gestaan. En toen ben ik langzaam de journalistiek ingerold. Ze zochten een nieuwslezeres en dat leek me leuk. Gaandeweg heb ik het vak geleerd. Nieuws lezen is niet alleen maar voorlezen. Alles wat je vertelt moet je eerst uitzoeken en onderzoeken voordat je het bericht de wereld ingooit. Daar lag mijn interesse. Op zoek naar de waarheid en dat is niet makkelijk, maar wel heel spannend om te doen.’

U heeft ook onderzoek naar uw familie gedaan.
‘Ja. Dat was een hele klus. Voor een tv-programma mocht ik dat doen en dat hielp me een stuk verder. Ook doordat veel gedigitaliseerd is tegenwoordig, is zo’n onderzoek al een stuk makkelijker. Ze hebben ontdekt dat mijn overgrootmoeder de min was van Egbert, nadat zijn moeder Grace stierf op het kraambed. Zij was een huisslavin genaamd Sofietje. Ze had waarschijnlijk zelf een kind gekregen waardoor ze Egbert kon “voeden met haar bobbie”, zo noemen wij borstvoeding. De vader van Egbert hertrouwde met een nicht van zijn overleden vrouw en kreeg met haar maar liefst zestien kinderen. Die werden allemaal verzorgd door de tot slaaf gemaakte vrouwen. Egbert ging naar Nederland voor het voortgezet onderwijs, net als ik. De broers en zussen bleven in contact door met elkaar te schrijven. En op één van de brieven stond: “U heeft de groeten van uw min Sofietje”. Doordat deze brieven bewaard zijn gebleven wisten we dat Sofietje zijn min is geweest. En uit onderzoek bleek ook dat het kindje van Sofietje Adriana heette. Zij is gemanumitteerd, dat betekent dat hij (de vader van Egbert) Adriana heeft vrijgekocht, zodat ze geen slavin meer was. Hij gaf haar ook een naam. Namen werden gegeven door de slavenhouders. Dat waren bijvoorbeeld plaatsnamen, maar ook willekeurige woorden, soms zelfs achterstevoren. Waarom hij haar heeft vrijgekocht is niet duidelijk. Het zou kunnen dat Adriana zijn kind was, zij kreeg de naam Oost-Friesland. Dat is dus de meisjesnaam van mijn moeder!’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892